ECLI:NL:RBGEL:2024:6650

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
AWB 23/3740, 23/3741, 23/3742, 23/5376, 23/5377 en 23/5378
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen IB/PVV en OB, boetebeschikkingen en belastingrente

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 1 oktober 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2019, de zorgverzekeringswet (ZVW) voor 2019, en de naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) voor de jaren 2017, 2018 en 2019. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de boetes verminderd dienen te worden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende, die als belastingadviseur werkzaam is, heeft in de controlejaren aanzienlijk meer omzet behaald dan hij in zijn aangiften heeft aangegeven. De inspecteur heeft op basis van bankafschriften en derdenonderzoeken de omzet berekend en de aanslagen vastgesteld. Belanghebbende heeft niet adequaat gereageerd op de uitnodigingen voor hoorzittingen en heeft niet meegewerkt aan het boekenonderzoek. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de vereiste aangiften niet heeft ontvangen en dat de omkering van de bewijslast van toepassing is. De rechtbank vermindert de boetes met 5% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/3740, 23/3741, 23/3742, 23/5376, 23/5377 en 23/5378
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaken tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Amsterdam, de inspecteur.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 april 2023, 28 juli 2023 en 4 augustus 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
  • over het jaar 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ) berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 90.815 en bij beschikking een boete ten bedrage van € 5.823. Tevens is bij beschikking € 3.196 aan belastingrente in rekening gebracht.
  • over het jaar 2019 een aanslag IB/PVV (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ) berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 86.626 en bij beschikking een boete ten bedrage van € 6.419. Tevens is bij beschikking € 1.164 aan heffingsrente in rekening gebracht.
  • over het jaar 2019 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (aanslagnummer [aanslagnummer 3] ) ZVW naar een bijdrage inkomen van € 55.927.
  • over het jaar 2017 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 4] ) omzetbelasting (OB) van € 10.647 en bij beschikking een boete van € 3.774. Tevens is bij beschikking € 1.857 aan belastingrente in rekening gebracht.
  • over het jaar 2018 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 5] ) OB van € 9.961 en bij beschikking een boete van € 4.571. Tevens is bij beschikking € 1.339 aan belastingrente in rekening gebracht.
  • over het jaar 2019 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 6] ) OB van € 10.647 en bij beschikking een boete van € 4.913. Tevens is bij beschikking € 1.005 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen aanslagen IB/PVV 2017 en 2019, ZVW 2019 en OB 2017 en 2018 en de daarbij behoren beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2019 heeft hij gegrond verklaard en de omzetbelasting, boete en belastingrente verminderd tot respectievelijk € 7.549, € 3.774 en € 713.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften. De inspecteur heeft nadien nog een reactie op het verzoek om getuigenverhoor ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 september 2024 op zitting behandeld. Belanghebbende is zonder voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Belanghebbende procedeert digitaal en zijn toenmalige gemachtigden zijn via het digitale systeem op 6 augustus 2024 voor de zitting uitgenodigd. Op 5 september 2024 hebben deze gemachtigden aangegeven niet langer op te treden als gemachtigden. Belanghebbende is op juiste wijze en tijdig op de hoogte gesteld van deze zitting. Namens de inspecteur zijn verschenen [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] .
Feiten
1. Belanghebbende drijft twee ondernemingen in de vorm van een eenmanszaak. Hij drijft de onderneming “ [bedrijf 1] ”, waarvan de activiteiten bestaan uit het verlenen van (belasting)advies en het verzorgen van de administratie voor cliënten. Daarnaast drijft hij sinds 1 januari 1996 de onderneming “ [bedrijf 2] ”, gevestigd op hetzelfde adres als “ [bedrijf 1] ”. De bedrijfsactiviteiten van deze tweede onderneming bestaan uit assurantiebemiddeling en –advies.
2. Belanghebbende heeft voor de jaren 2017 en 2019 aangiften IB/PVV ingediend en een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 47.441 (2017) en € 54.374 (2019). De aanslag IB/PVV 2017 is conform aangifte vastgesteld.
3. Voor de jaren 2017 tot en met 2019 heeft belanghebbende per kwartaal aangiften omzetbelasting ingediend en de kleine ondernemingsregeling (KOR) toegepast.
4. De inspecteur heeft op 24 juli 2020 een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV en de aangifte OB voor het jaar 2018. Dit onderzoek is vervolgens op 18 oktober 2021 uitgebreid naar de jaren 2017 en 2019.
5. De inspecteur heeft op 19 juli 2021 van het boekenonderzoek een controlerapport uitgebracht. Daarin is onder meer vermeld:

2.3 Administratie
2.3.1 Algemeen
Belastingplichtige heeft schriftelijk aangegeven dat zijn administratie (of een gedeelte daarvan) niet, in- of extern, geautomatiseerd wordt verwerkt. Aangezien belastingplichtige niet meegewerkt heeft aan het boekenonderzoek, is het niet bekend op welke wijze hij in de controlejaren zijn administratie heeft bijgehouden
Uit het controlerapport van het boekenonderzoek naar de aangiften inkomstenbelasting en
omzetbelasting van belastingplichtige van 20 februari 2015 is te achterhalen dat belastingplichtige per activiteit een administratie bijhoudt.
(…)
3.2.1.1 Omzetberekening op basis van bankafschriften
Omdat belastingplichtige geen inzage heeft gegeven in zijn gevoerde administratie, heb ik bij de [bank 1] , [bank 2] en [bank 3] derdenonderzoek gedaan. Ik heb de
bankafschriften voor de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 opgevraagd
(…)
Met deze bankafschriften ben ik nagegaan hoeveel geld belastingplichtige in de controlejaren van zijn klanten heeft ontvangen. Alle omzet heeft belastingplichtige ontvangen op rekeningnummer [rekeningnummer] .
De ontvangsten (inclusief btw) heb ik vervolgens als volgt gecategoriseerd:
Categorie2019 2018 2017
Assurantiepremies € 28.391 + € 35.221 + € 28.068 +
Belastingadvies € 45.564 + € 55.453 + € 59.590 +
Huur € + € 2.975 + € +
Storting
€ 5.364+
€ 2.500+
€ 3.500+
Totaal€ 79.319=€ 96.149=€ 91.158=
Hierbij is het van belang dat de ontvangen assurantiën premies geen omzet vormen. Deze bedragen dient belastingplichtige namelijk, minus de provisies, over te maken aan de
verzekeringsmaatschappijen. Verder is het van belang te onderkennen dat de omzet uit de
[bedrijf 1] (belastingadviespraktijk) de bruto omzet betreft, inclusief omzetbelasting.
3.2.1.2 Omzetberekening [bedrijf 2]
De per bank ontvangen premies van klanten, zijn de premies die klanten aan belastingplichtige
moeten betalen. Een deel van de premie mag belastingplichtige houden als provisie, de rest dient hij over te maken aan de verzekeraars. Om een beeld te krijgen hoeveel provisie belastingplichtige per jaar ontvangt heb ik bij een aantal verzekeraars derdenonderzoek gedaan. Hieruit blijkt dat belastingplichtige per jaar de volgende bedragen aan provisie heeft ontvangen.
Jaar2019 2018 2017
[verzekeraar 1] € 9.408 + € 9.101 + € 8.506 +
[verzekeraar 2] € 1.487 + € 1.548 + € 1.783 +
[verzekeraar 3] € 859 + € 859 + € 859 +
[verzekeraar 4] € 255 + € 255 + € 255 +
[verzekeraar 5] € 302 + € 300 + € 334 +
[verzekeraar 6]
€ 1.272+
€ 1.192+
€ 1.192+
Minimaal ontvangen provisie€ 13.583=€ 13.255=€ 12.929=
Hiernaast blijkt uit de bankafschriften dat belastingplichtige van [verzekeraar 7] maandelijks € 765 ontvangt. Het gaat over de controlejaren in totaal over de volgende bedragen:
Jaar2019 2018 2017
Totaal ontvangen € 765 € 9.180 € 9.459
Totaal betaald
€ --/-
€ 220-/-
€ 849-/-
Netto ontvangen €765= €8.96=€ 8.610=
Als laatst heeft belastingplichtige bedragen ontvangen van verzekeraar [verzekeraar 8] .
Jaar2019 2018 2017
Totaal ontvangen € 358 € 423 € 415
De totaal theoretisch omzet per jaar bedraagt dan:
Jaar2019 2018 2017
Derdenonderzoek € 13.583 + € 13.255 + € 12.929 +
[verzekeraar 7] € 765 + € 8.960 + € 8.610 +
[verzekeraar 8] €
358+ €
423+ €
415+
Totaal €14.706= €22.638= €21.954=
Ik zal de verschillen als volgt corrigeren:
Jaar2019 2018 2017
Theoretische omzetberekening € 14.706 € 22.638 € 21.954
Aangegeven omzet €
--/-
14.381-/-
20.884-/-
Verschil € 14.706 = 8.257 = 1.070 =
(…)
3.2.1.3 Omzetberekening [bedrijf 1]
De inkomsten uit belastingadvies zijn inclusief omzetbelasting. Naast de bankontvangsten vinden er ook nog ontvangsten contant plaats. Uit het vorige boekenonderzoek is gebleken dat belastingplichtige zijn omzet zowel per bank als per kas ontvangt. Het is echter niet bekend wat de verhouding tussen kas en bankontvangsten is. Belastingplichtige heeft voor dit boekenonderzoek geen kasadministratie overhandigd. Doordat ik geen toegang heb gehad tot de administratie weet ik de verhoudingen niet tussen het de omzet dat per bank en per kas is betaald. Ik heb daarom de contante ontvangsten geschat op 15%.
Jaar2019 2018 2017
Bruto omzet bankafschriften € 45.564 € 55.453 € 59.590
Schatting 15% kasinkomsten € 8.040 + € 9.785 + € 10.515 +
Totaal bruto omzet adviespraktijk € 53.604 = € 65.237 = € 70.105 =
Verschuldigde btw 21% €
9.303-/- €
11.322-/- €
12.166-/-
Netto omzet belastingadvies € 44.301 = € 53.915 = € 57.939 =
Aangegeven €
--/- €
9.252-/- €
8.015-/-
Verschil €44.301= €44.663= €49.924=
Ik zal de omzet van belastingplichtige op basis van de bovenstaande berekening als volgt corrigeren:
Jaar2019 2018 2017
Hoger netto omzet € 44.301 € 44.663 € 49.924
3.2.2 Kosten [bedrijf 2]
3.2.2.1 Personeelskosten
Belastingplichtige heeft in het jaar 2017 in totaal € 16.987 aan loonkosten aangegeven in de
onderneming [bedrijf 2] . In de aangiften loonheffingen heeft belastingplichtige € 13.500 aan loonkosten aangegeven. Over het jaar 2018 heeft belastingplichtige € 3.600 aan loonkosten aangegeven. Hij heeft echter geen aangiften loonheffingen ingediend. In 2019 heeft belastingplichtige geen loonkosten aangegeven. Ik zal daarom alleen het bedrag aan loonkosten accepteren dat aangegeven is in de aangiften loonheffingen.

Jaar 2018 2017

Personeelskosten in loonaangiften € - € 13.500
Personeelskosten in [bedrijf 3] €
3.6-/- €
16.987-/-
Verschil €- 3.600=- 3.487=
Ik zal dit als volgt corrigeren:
Jaar 2018 2017
Lagere personeelskosten € 3.600 € 3.487
(…)
3.2.2.2 Huisvestingskosten
Belastingplichtige heeft in de controlejaren huisvestingskosten aangegeven in de winst- en
verliesrekening van [bedrijf 2] . Het betreft de huurkosten van het vestigingsadres aan de [locatie 1] te [plaats 2] . De aangegeven bedragen sluiten echter in de jaren 2017 en 2019 niet aan op via de bank betaalde bedragen:
Jaar
2019 2018 2017
Via de bank betaalde huur € 7.848 € 7.848 € 7.848
Via de bank ontvangen huur € - -/- € 2.975 -/- € - -/-
Aangegeven huur €
--/- €
4.873-/- €
9.485-/-
Verschil €7.848= €-= €-1.637=
Ik zal de verschillen als volgt corrigeren:
Jaar 2019 2017
Meer huurkosten € 7.848
Minder huurkosten € 1.637
3.2.2.3 Andere kosten
De andere kosten maken in de aangifte deel uit van de rubriek overige bedrijfskosten. Belastingplichtige heeft in 2017 € 5.495, in 2018 € 8.310 en in 2019 € 0 aan andere kosten
aangegeven. Ik zal de kosten daarom schatten op basis van de branchegegevens.
Jaar2019 2018 2017
Aangegeven overige bedrijfskosten
Huisvestingskosten € - + € 4.873 + € 9.485 +
Andere kosten €
-+ €
8.31+ €
5.494+
Totaal aangegeven overige
bedrijfskosten (a) € - = € 13.183= € 14.980 =
Netto omzet € 14.411 € 21.623 € 21.961
Overige bedrijfsgevens volgens
Brancheinformatie €
22%x €
22%x €
22%x
Berekende overige bedrijfskosten (b) € 3.214 = € 4.822 = € 4.898 =

Verschil (a) -/- (b)€ -3.214 = € 8.361 = € 10.082 =

In de jaren 2017 en 2018 zijn de aangegeven overige bedrijfskosten hoger dan mijn schatting (of
berekening) van deze kosten op basis van de branchegegevens. In 2019 zijn geen overige
bedrijfskosten aangegeven. Ik heb dit in paragraaf 3.2.2.2 onder huisvestingskosten al gecorrigeerd. Aangezien belastingplichtige niet aannemelijk gemaakt heeft dat hij, naast huisvestingskosten, nog andere overige bedrijfskosten heeft gemaakt zal ik de andere kosten van de jaren 2017 en 2018 corrigeren:
Jaar
2018 2017
Minder andere kosten € 8.310 € 5.495
3.2.2.4 Gecorrigeerde fiscale winst
Op grond van de omzet- en kosten correctie wijzigt de fiscale winst in de controlejaren als volgt:
Jaar
2019 2018 2017
Aangegeven fiscale winst (a) € - € -2.703 € -11.377
Correcties paragraaf 3.2.1.2 rapport € 14.706 + € 8.257 + € 1.070 +
Correcties paragraaf 3.2.2.1 rapport € - + € 3.600 + € 3.487 +
Correcties paragraaf 3.2.2.2 rapport € - 7.848 + € + € 1.637 +
Correcties paragraaf 3.2.2.3 rapport € - + € 8.310 + € 5.495 +
Correctie paragraaf 3.4 rapport
Totaal correcties (b) € 6.858 = € 20.167 = € 11.689 =

Gecorrigeerde fiscale winst (a) + (b) € 6.858 = € 17.464 = € 312 =

3.2.3
Kosten [bedrijf 1]
3.2.3.1 Auto- en transportkosten
Belastingplichtige heeft voor zowel het jaar 2017 als 2018 € 3.800 aan auto en transportkosten
aangegeven in de winst- en verliesrekening van [bedrijf 1] . Belastingplichtige heeft op de balans in de controlejaren geen auto geactiveerd. Uit de bankafschriften blijkt dat belastingplichtige autokosten heeft gemaakt. Aangezien belastingplichtige geen personenauto als zakelijk heeft geetiketteerd, door deze te activeren op de balans, kan hij deze kosten niet ten laste van de winst brengen. Op grond van artikel 3.15 lid 6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001) mag hij wel € 0,19 per zakelijk gereden kilometers ten laste van de winst brengen. De afstand tussen het priveadres aan de [locatie 2] [plaats 1] naar het kantoor aan de [locatie 1] te [plaats 2] bedraagt 82,7 kilometer.
In de tabel hieronder heb ik op basis van deze gegeven het aantal reisdagen berekend:
Aangegeven autokosten (a) € 3.800
Kilometers enkele reis woon-werk 82,7
Maximale toegestane vergoeding per kilometer € 0,19 x
Maximale vegoeding enkele reis € 15,72
Vergoeding retour woon-werk (b) € 31,44 x 2
Aantal reisdagen 120 a / b
Conclusie:
Op basis van het aantal kilometers woon-werkverkeer zijn de aangegeven auto- en transportkosten niet onredelijk hoog. Hiermee heeft belastingplichtige deze kosten voldoende aannemelijk gemaakt.
Ik zal daarom de aangegeven auto- en transportkosten accepteren.
3.2.3.2 Overige bedrijfskosten
Belastingplichtige heeft in het jaar 2019 geen kosten aangegeven, terwijl het aannemelijk is dat hij deze wel gemaakt heeft. Voor de overige jaren zijn slechts autokosten aangegeven. Ik heb op basis van branchegegeven de overige bedrijfskosten berekend:
Jaar2019 2018 2017
Theoretische omzet € 44.301 € 53.915 € 57.939
Percentage in branche 20% x 20% x 20% x
Theoretische overige bedrijfskosten (a) € 8.861 = € 10.784 = € 11.588 =
Aangegeven autokosten € + € 3.800 + € 3.800 +
Aangegeven andere kosten € + € 250 + € 250 +
Totaal aangegeven overige bedrijfskosten(b) € = € 4.050 = € 4.050 =
Verschil (a) -/- (b) € 8.861 = € 6.734 = € 7.538 =
Ik zal dit als volgt corrigeren:
Jaar 2019 2018 2017
Meer overige bedrijfskosten € 8.861 € 6.734 € 7.538
3.2.3.3 Gecorrigeerde fiscale winst
Op grond van de omzet- en kosten correctie wijzigt de fiscale winst in de controlejaren als volgt:
Jaar2019 2018 2017
Aangegeven fiscale winst (a) € - € 5.202 € 3.965
Correcties paragraaf 3.2.1.3 rapport € 44.301 + € 44.663 + € 49.924 +
Correcties paragraaf 3.2.3.2 rapport € 8.861 + € -6.734 + € -7.538 +
Totaal correcties (b) € 35.440 = € 37.929 = € 42.386 =
Gecorrigeerde fiscale winst (a) + (b) € 35.440 = € 43.131 = € 46.351 =
(…)
4.3
Verschuldigde omzetbelasting
4.3.1
Verschuldigde omzetbelasting algemeen
In paragraaf 3.1.1.3 [1] van dit rapport heb ik de netto omzet voor de belastingadviespraktijk berekend. Over de vergoeding voor de diensten van belastingadvies is belastingplichtige het algemene tarief voor de omzetbelasting verschuldigd. De diensten als assuradeur zijn, op grond van artikel 11 lid 1 sub k Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) vrijgesteld voor de omzetbelasting. Ik heb de verschuldigde omzetbelasting voor de diensten van het belastingadvieskantoor als volgt berekend:
Jaar2019 2018 2017
Vasgestelde bruto omzet omzet € 53.604 x € 65.237 x € 70.105
Verschuldigde btw (21/121) € 9.303 = € 11.322 = € 12.166 =
Aangegeven verschuldigde omzetbelasting € 1.271 -/- € 1.412 -/- € 1.549 -/-
Verschil € 8.032 = € 9.910 = € 10.617 =
Ik zal dit als volgt corrigeren:

Jaar 2019 2018 2017

Meer verschuldigde omzetbelasting € 8.032 € 9.910 € 10.617
4.4
Voorbelasting
4.4.1
Aftrekbaarheid van de voorbelasting
(…)
In paragraaf 3.2.2.2 heb ik op basis van branchegegevens de overige bedrijfskosten op 20% van de netto omzet vastgesteld. Voor het berekenen van de theoretische voorbelasting op basis van de
omzet sluit ik hierop aan.
Jaar2019 2018 2017
Theoretische omzet € 44.301 € 53.915 € 57.939
Percentage in branche 20% x 20% x 20% x
Theoretische overige bedrijfskosten (a) € 8.861 = € 10.784 = € 11.588 =
Aangegeven autokosten € -/- € 3.800 -/- € 3.800 -/-
Theoretische overige bedrijfskosten (a) -/- (b) € 8.861 = € 6.983 = € 7.788 =
Voor de overige bedrijfskosten schat ik in dat 90% hiervan onder het algemene en 10% onder lage tarief valt. Op basis hiervan heb ik de voorbelasting als volgt vastgesteld:
Jaar2019 2018 2017
90% van de overige bedrijfskosten € 7.975 € 6.285 € 7.010
Voorbelasting algemeen tarief (21%) € 1.675 x € 1.320 x € 1.473 x
10% van de overige bedrijfskosten € 886 = € 698 = € 778 = voorbelasting laag tarief (9%) € 79 x
Voorbelasting laag tarief (6%) € 41 x € 46 x
Totaal voorbelasting € 1.754 = € 1.361 = € 1.519 =
Voorbelasting aangegeven € 250 -/- € 305 -/- € 242 -/-
Verschil € 1.504 = € 1.056 = € 1.277 =
Ik zal de voorbelasting als volgt corrigeren:
Jaar2019 2018 2017
Hogere voorbelasting € 1.504 € 1.056 € 1.277
(…)
6.1.1
Winst uit onderneming
(…)

Jaar 2019 2018 2017

(…)
Totaal gecorrigeerde fiscale winst € 42.298 = € 60.595 = € 46.663 =
6.2
Omzetbelasting
Jaar2019 2018 2017
(…)
Naheffingsaanslag / teruggave (a) -/- (b) € 7.549 = € 9.961 = € 10.647
(…)
7.2.1
Vergrijpboeten wegens opzet bij aanslagregeling
Correctie: Verzwegen omzet
(…)
Belanghebbende heeft over de jaren 2017 en 2018 een omzet aangegeven die absoluut en relatief
aanzienlijk afwijkt dan de omzet die hij had moeten aangeven. Over het jaar 2019 heeft
belanghebbende nul euro aan omzet aangegeven.
Belanghebbende dient voor cliënten aangiften inkomstenbelasting, omzetbelasting en loonheffingen in. Uit de bankafschriften van belastingplichtige blijkt dat hij in de controlejaren van 2017 tot en met 2019 aanzienlijk meer omzet heeft behaald dan dat hij in de aangiften inkomstenbelasting heeft aangegeven.
De percentuele afwijking in de verschuldigde belasting voor de inkomstenbelasting bedragen:
• 2019: 77%;
• 2018: 81%;
• 2017: 63%.
Belanghebbende heeft een belastingadviespraktijk en een assurantiekantoor. Als belastingadviseur weet belanghebbende dat hij de omzet die hij ontvangen heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting als omzet dient aan te geven. Dat belanghebbende wist dat hij onvoldoende heeft aangegeven en afgedragen blijkt de hoogte van de verschillen en de structurele aard van de verschillen. Belanghebbende is er verder in het boekenonderzoek over de jaren 2010 tot en met 2013 al op gewezen dat hij onvoldoende omzet aangaf. Het kan hier dan ook niet gaan om slordigheid in de administratie en aangiften, maar om het bewust elk jaar onvoldoende aangeven van omzet. Over het jaar 2019 heeft belanghebbende zelfs in zijn geheel geen omzet aangegeven.
Daarom is er sprake van opzet.
(…)
7.2.2
Vergrijpboeten wegens opzet bij naheffing
Correctie: Verzwegen omzet
(…)
Met betrekking tot de hiervoor genoemde correcties geldt opzet. Hiervan is onder andere sprake als er willens en wetens gehandeld of nagelaten is, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor
gestelde termijn heffen of betalen van belasting. De reden waarom er - met betrekking tot de
hiervoor genoemde correcties - sprake is van opzet, is:
Belanghebbende dient voor cliënten aangiften inkomstenbelasting, omzetbelasting en loonheffingen in. Uit bankafschriften van belastingplichtige blijkt dat hij in de controlejaren van 2017 tot en met 2019 aanzienlijk meer omzet heeft behaald dan dat hij in de aangiften inkomstenbelasting heeft aangegeven. Uit deze controle is gebleken dat het verschil in omzet dat belanghebbende heeft aangegeven en had moeten aangeven in 2017 534%, in 2018 547% en in 2019 494% bedroeg.
Belanghebbende heeft een belastingadviespraktijk en een assurantiekantoor. Als belastingadviseur weet belanghebbende dat hij de omzet die hij ontvangen heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting als omzet dient aan te geven. Dat belanghebbende wist dat hij onvoldoende heeft aangegeven en afgedragen blijkt de hoogte van de verschillen en de structurele aard van de verschillen. Belanghebbende is er verder in het boekenonderzoek over de jaren 2010 tot en met 2013 al op gewezen dat hij onvoldoende omzet en verschuldigde omzetbelasting aangaf. Het kan hier dan ook niet gaan om slordigheid in de administratie en aangiften, maar om het bewust elk jaar onvoldoende aangeven van omzet en afdragen van verschuldigde omzetbelasting.
Daarom is er sprake van opzet.
In geval van opzet legt de Belastingdienst in de regel een boete op van 50% van de boetegrondslag. Van dit percentage wordt soms - als er zich bijzondere omstandigheden voordoen dan wel voorgedaan hebben - afgeweken. Als die situatie zich voordoet, dan wordt dat bij het onderdeel nadere straftoemeting verder uitgewerkt.
(…)
7.3
Nadere straftoemeting
Hiervoor is aangegeven dat de Belastingdienst soms - op basis van bepalingen uit het BBBB – afwijkt van de vaste percentages die gelden ingeval van grove schuld of bij (voorwaardelijke) opzet. Belanghebbende wordt in de inkomstenbelasting en omzetbelasting voor hetzelfde feit beboet. Ik zal daarom de boete van de inkomstenbelasting matigen tot een percentage van 30% van de grondslag.
De boete voor de inkomstenbelasting bedraagt voor het jaar 2017 € 6.419 en voor het jaar 2019
€ 5.823. De boete voor de omzetbelasting bedraagt voor het jaar 2017 € 3.774, voor het jaar 2018
€ 4.571 en voor het jaar 2019 € 4.913.
(…)”
6. Naar aanleiding van de controle heeft de inspecteur de betreffende aanslagen en beschikkingen opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
7. In de brief van 27 december 2022 heeft de inspecteur OB de voorgenomen beslissing op bezwaar aan belanghebbende kenbaar gemaakt en belanghebbende uitgenodigde voor een hoorgesprek. Deze inspecteur heeft drie data met tijdstippen voorgesteld. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Belanghebbende heeft wel op 2 januari 2023 een nadere motivering van zijn bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen OB gestuurd en daarbij verzocht om een onderbouwing van de correcties.
8. In de e-mail van 19 januari 2023 heeft belanghebbende ditmaal bij de inspecteur IB/PVV verzocht om een onderbouwing van de correcties. Deze inspecteur heeft op 20 januari 2023 aan belanghebbende om data gevraagd voor de inzage in het controledossier. Hierop heeft belanghebbende niet gereageerd.
9. Op 1 februari 2023 heeft de inspecteur OB aan belanghebbende een e-mail gestuurd met alle documenten met informatie die de berekening van de opgelegde aanslagen onderbouwt.
10. Op 10 februari 2023 heeft belanghebbende aan de inspecteur IB/PVV verzocht om toezending van de zaakstukken. Deze inspecteur heeft meegedeeld dat belanghebbende reeds op 1 februari 2023 de zaakstukken toegestuurd heeft gekregen.
11. Op 2 maart 2023 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 maart 2023 om 10.00 uur. Daarbij is aangegeven dat belanghebbende tijdens dat hoorgesprek de mogelijkheid heeft om zijn bezwaren naar aanleiding van het boekenonderzoek voor zowel de inkomstenbelasting als de omzetbelasting toe te lichten. Daarop heeft belanghebbende diezelfde dag gereageerd met het verzoek om de controle-ambtenaar naar zijn kantoor te laten komen.
12. Op 6 maart is aan belanghebbende meegedeeld dat hij zijn bezwaren nader kan toelichten op het kantoor van de Belastingdienst. Daar reageert belanghebbende op met
“Nee, nee, nee! Ik heb liever dat mijn kantoor voor het gesprek wordt gebruikt.'
13. In het e-mailbericht van 8 maart 2023 geeft de inspecteur OB nogmaals aan dat het hoorgesprek plaatsvindt op 14 maart 2023 op het kantoor van de Belastingdienst Amsterdam. Als reactie hierop geeft belanghebbende aan dat hij die dag verhinderd is.
14. Op 21 maart 2023 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 maart 2023 om 13:00 uur voor zowel de inkomstenbelasting als de omzetbelasting. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met de mededeling dat hij niet naar het belastingkantoor zal komen en hij heeft de inspecteur uitgenodigd om naar zijn kantoor te komen op een nader vast te stellen datum.
15. Op 28 maart 2023 heeft de inspecteur OB belanghebbende een brief gestuurd waarin het voornemen kenbaar is gemaakt de bezwaren af te doen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 6 april 2023 te reageren op het voornemen.
16. Met dagtekening 7 april 2023 heeft de inspecteur uitspraak op de bezwaar gedaan tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 en 2019 en ZVW 2019. De bezwaren zijn ongegrond verklaard.
17. Op 18 april 2023 heeft belanghebbende laten weten dat hij de brief van 28 maart 2023 pas die dag heeft kunnen openen en lezen. Belanghebbende heeft vervolgens met betrekking tot de OB-bezwaren nog tot 1 mei 2023 de tijd gekregen om aanvullende informatie in te dienen.
18. Op 30 april 2023 stuurde belanghebbende inzake de naheffingsaanslagen OB een e-mail met motivering waarin hij voornamelijk ingaat op de gang van zaken tijdens het onderzoek en de bezwaarfase.
19. Met dagtekening 28 juli 2023 en 4 augustus 2023 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan tegen de naheffingsaanslagen OB over 2017, 2018 en 2019, inclusief de daarin begrepen boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente. De bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018, inclusief de daarin begrepen boetebeschikking en beschikkingen belastingrente zijn ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2019 is gegrond verklaard en de omzetbelasting, boete en belastingrente verminderd tot respectievelijk € 7.549, € 3.774 en € 713.
Beoordeling door de rechtbank
20. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 en 2019, de aanslag ZVW 2019 en de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2017, 2018 en 2019 terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
21. In geschil is of:
  • getuigen moeten worden gehoord;
  • de hoorplicht is geschonden;
  • niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken tijdens de bezwaarfase zijn overgelegd;
  • de vereiste aangifte niet is gedaan en de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;
  • de omzetbijtelling voldoende onderbouwd is;
  • de voorbelasting voor het juiste bedrag is gecorrigeerd;
  • het verdedigingsbeginsel is geschonden;
  • terecht vergrijpboetes zijn opgelegd en zo ja de hoogte van de boetes.
22. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Ten aanzien van de boetes is de rechtbank van oordeel dat deze verminderd dienen te worden
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Horen getuigen
23. Belanghebbende heeft verzocht om [persoon D] en [persoon E] op te roepen als getuigen. Verweerder heeft hiertegen verweer gevoerd.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding om de getuigen te horen, omdat het horen van de getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Zelfs als door middel van een getuigenverhoor zou komen vast te staan dat belanghebbende bekend staat als ‘de [naam]-boekhouder’, dan leidt dat nog niet tot de gevolgtrekking dat het boekenonderzoek jegens belanghebbende op onrechtmatige gronden is gestart. Verder geldt dat [persoon E] was betrokken bij het vorige boekenonderzoek en niet bij dit onderzoek. De vraag of bij het vorige boekenonderzoek terecht is opgemerkt dat er geen facturen in de administratie zitten is voor deze zaak niet relevant, omdat er helemaal geen administratie is ingezien en de correcties gestoeld zijn op derdenonderzoeken bij banken en verzekeringsmaatschappijen.
Schending hoorplicht
25. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden, omdat de inspecteur niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. De inspecteur heeft twee voorstellen voor het inplannen van een hoorgesprek gedaan, maar het verzoek van belanghebbende om op zijn kantoor de hoorzitting te houden afgewezen en daarna uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende had valide argumenten om de hoorzitting op zijn kantoor te houden, namelijk dat het voor hem fysiek niet mogelijk is om met zijn gehele administratie (meerdere zware ordners) en op zijn leeftijd af te reizen naar het kantoor van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft nimmer te kennen gegeven geen prijs meer te stellen op een hoorzitting.
26. De inspecteur heeft aangegeven dat hij driemaal heeft geprobeerd om een hoorgesprek in te plannen, te weten op 27 december 2022 (OB), 2 maart 2023 (OB en IB/PVV en ZVW) en 21 maart 2023 (OB, IB/PVV en ZVW). Belanghebbende heeft wel verzocht om de hoorzitting op zijn kantoor te houden maar een motivering daarvoor ontbrak. Belanghebbende heeft na de derde uitnodiging aangegeven dat hij niet op kantoor van de Belastingdienst wenste te verschijnen en aangegeven dat het hoorgesprek bij hem op kantoor moet plaatsvinden op een nader overeen te komen tijdstip. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende hiermee expliciet heeft afgezien van zijn recht om gehoord te worden.
27. De rechtbank oordeelt als volgt. De inspecteur heeft belanghebbende driemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek en dat is voldoende.
28. De wettelijke voorschriften over het horen van degene die bezwaar maakt, staan het bestuursorgaan toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een locatie te kiezen. [2] Gedurende de bezwaarfase heeft belanghebbende zijn verzoeken om het hoorgesprek op zijn kantoor te laten plaatsvinden niet gemotiveerd, zodat dit voor zijn rekening dient te blijven. Het tweede ongemotiveerde verzoek om het hoorgesprek op het kantoor van belanghebbende te houden mocht de inspecteur naast zich neerleggen, omdat de inspecteur reeds eerder na een dergelijk verzoek had aangegeven dat het hoorgesprek plaatsvindt op het kantoor van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft na de laatste uitnodiging voor het hoorgesprek geen verhindering doorgegeven of een verzoek om uitstel ingediend, maar aangegeven niet te verschijnen op het kantoor van de Belastingdienst. De stelling dat de administratie te groot was om mee te nemen, is geen reden om het hoorgesprek bij belanghebbende te houden, want, anders dan belanghebbende stelt, een hoorgesprek is niet bedoeld om alsnog inzage te geven in de administratie. Daarvoor is de controle bedoeld en daaraan heeft belanghebbende niet meegewerkt, wat voor zijn risico moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. De hoorplicht is dus niet geschonden.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
29. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur in de bezwaarfase niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft verstrekt per e-mail van 1 februari 2023. Volgens belanghebbende ontbreken stukken omtrent het verzoek om bankstukken op te vragen en alle andere daaruit voortkomende stukken, de opgevraagde informatie bij verzekeringsmaatschappijen en de verzoeken die hierbij horen, interne correspondentie en memo’s en stukken ten aanzien van FSV-lijsten en/of ander zwarte lijsten.
30. Er bestaat voor de inspecteur geen verplichting om in de bezwaarfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken naar belanghebbende toe te sturen, ook niet als belanghebbende daarom verzoekt. Volgens artikel 7:4, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het bestuursorgaan slechts gehouden om voorafgaand aan het horen de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en daarvan – op verzoek van belanghebbende – afschriften te verstrekken. Voordat het recht op verkrijging van afschriften als bedoeld in het vierde lid bestaat, dient gebruik te zijn gemaakt van het in het tweede lid opgenomen inzagerecht. Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht, kan op grond van het voorstaande toetsingskader geen sprake zijn van een schending van hetgeen in artikel 7:4, tweede en vierde lid, van de Awb is bepaald.
31. Uit de uitspraak over voorgaande jaren blijkt dat aannemelijk is dat belanghebbende niet in het FSV voorkomt, zodat ook niet aannemelijk is dat op dit punt nog meer op de zaken betrekking hebbende stukken bestaan.
Vereiste aangifte en omkering van de bewijslast
32. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte uitsluitend kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs (relatief) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet is geheven, op zichzelf beschouwd (absoluut), aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast. [3]
33. Op grond van de opgevraagde bankafschriften en gegevens van derden heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk gerealiseerde omzetten met betrekking tot de diensten als assuradeur en als belastingadviseur aanzienlijk hoger zijn dan de omzetten die in de aangiften zijn opgenomen. De inspecteur heeft in de bezwaarfase reeds de analyses van de bankafschriften en de verkregen informatie van de verzekeringsmaatschappijen overgelegd. Het betoog van belanghebbende dat de correcties ongefundeerd zijn en dat uit de stukken niet te herleiden is hoe de inspecteur aan de berekende bedragen komt, kan daarom niet slagen.
34. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat gebreken in de jaaraangiften IB/PVV en de kwartaalaangiften OB van belanghebbende ertoe leiden dat de volgens elke aangifte verschuldigde belasting in absolute en relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de OB nihilaangiften zijn gedaan. Tot slot acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van iedere aangifte afzonderlijk wist of had moeten weten dat de volgens zijn aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk zou verschillen van de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarvoor zijn van belang (1) de omstandigheid dat belanghebbende werkzaam is als boekhouder en belastingadviseur en (2) het feit dat de verschillen zowel absoluut als relatief groot zijn. De stelling dat belanghebbende enkel als service – en kennelijk dus zonder vergoeding – voor cliënten van zijn assurantiepraktijk belastingaangiften heeft ingediend, is gelet op ontvangsten die per bank zijn ontvangen niet aannemelijk. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Op belanghebbende rust vervolgens de verzwaarde bewijslast dat deze belastingaanslagen onjuist zijn.
35. Omkering van de bewijslast neemt niet weg dat de aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting.
36. De inspecteur heeft de correcties vastgesteld aan de hand van de bankafschriften van belanghebbende, het vorige boekenonderzoek bij belanghebbende, de ontvangen informatie van de verzekeringsmaatschappijen en branchegegevens. Omdat belanghebbende geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek, is door de inspecteur voor de contant ontvangen omzet uitgegaan van een berekening van 15% van de bankontvangsten ter zake van de werkzaamheden binnen het belastingadvieskantoor. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van een verklaring van belanghebbende over contante ontvangsten tijdens het vorige boekenonderzoek. De schatting voor de OB ziet alleen op de omzet van het belastingadvieskantoor, omdat de omzet uit de assurantiewerkzaamheden niet tot verschuldigde omzetbelasting leidt. Verder heeft de inspecteur bij de OB rekening gehouden met een aftrek voorbelasting en heeft hij de bedrijfskosten op basis van de branchegegevens vastgesteld. De inspecteur heeft rekening gehouden met een hoger bedrag aan voorbelasting dan dat belanghebbende in aftrek heeft gebracht. Er is gelet op het voorgaande sprake van redelijke schattingen.
37. Nu de inspecteur is uitgegaan van een redelijke schattingen, dient belanghebbende overtuigend aan te tonen dat de aanslagen niet juist zijn. Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht is hij daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Belanghebbende heeft de correcties niet concreet en onderbouwd betwist, maar enkel gesteld dat de omzetcorrecties onjuist en ongefundeerd en niet onderbouwd zijn en dat de voorbelasting van de huisvestingskosten en overige bedrijfskosten niet volledig in aftrek zijn toegestaan. Met enkel deze stellingen is belanghebbende er niet in geslaagd het verzwaarde tegenbewijs te leveren van de onjuistheid van deze omzetcorrecties. Daarnaast rust op basis van de reguliere bewijslastverdeling de bewijslast op belanghebbende om kosten aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft geen objectieve gegevens overgelegd waarmee hij aannemelijk maakt dat een hoger bedrag aan kosten in aanmerking moet worden genomen dan de inspecteur al heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor de aftrek van voorbelasting.
Is het unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden?
38. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur meerdere aanslagen en boetes heeft opgelegd zonder belanghebbende de gelegenheid te bieden hem hierover zijn zienswijze naar voren te laten brengen. Vervolgens komt in de bezwaarfase de hoorzitting niet tot stand. Dit leidt volgens belanghebbende tot schending van het verdedigingsbeginsel.
39. Ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en ZVW is het unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet van toepassing, aangezien het een zuiver nationale aangelegenheid betreft en er geen sprake is van uitvoering van het Unierecht. Met betrekking tot de aanslagen OB is de rechtbank van oordeel dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden. In het concept controlerapport van 15 juni 2022 zijn de voorgenomen aanslagen met boetes namelijk aan belanghebbende kenbaar gemaakt en daarbij is expliciet de gelegenheid geboden om hierop een reactie te geven. Belanghebbende heeft daarop ook daadwerkelijk een reactie gegeven met zijn e-mailbericht van 1 juli 2022. Uiteindelijk is het conceptrapport definitief gemaakt op 19 juli 2022, waarna de aanslagen en boetes zijn opgelegd. Dat er in de bezwaarfase geen hoorzitting heeft plaatsgevonden is te wijten aan de handelwijze van belanghebbende en dat dient dan ook voor zijn eigen rekening en risico te blijven. Belanghebbende heeft voldoende mogelijkheid gehad om zijn zienswijze te geven op de voorgenomen aanslagen met boetes.
Boetes IB/PVV
40. Belanghebbende heeft gesteld dat de opgelegde boetes te hoog zijn vanwege de ondeugdelijke omzetberekening. Ook heeft hij aangevoerd dat opzet ontbreekt, omdat hij niet het oogmerk had om te weinig omzetbelasting af te dragen. Volgens belanghebbende kan hooguit sprake zijn van enige mate van schuld. Verder wijst belanghebbende op de samenloop met de boetes voor de inkomstenbelasting en hij bepleit een vermindering van de boetes wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
41. De inspecteur heeft op grond van de artikelen 67d en 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de vergrijpboetes voor IB/PVV 2017 en 2019 opgelegd en volgens de inspecteur is er sprake van opzet. De inspecteur stelt dat de boetes 30% dienen te zijn vanwege samenloop met de vergrijpboetes OB over die jaren. Daarbij heeft de inspecteur aangegeven dat de boete voor 2019 te hoog is vastgesteld en € 4.093 dient te zijn.
42. De inspecteur kan een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte inkomstenbelasting niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt ook voorwaardelijk opzet verstaan. Voorwaardelijk opzet is de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig wordt gedaan. Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijke) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. [4] Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld.
43. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten is dat de aangiften IB/PVV 2017 en 2019 onjuist dan wel onvolledig zijn gedaan. Belanghebbende heeft een eenmanszaak, is als enige werkzaam binnen de onderneming en de bankrekeningen staan op zijn naam/de naam van zijn onderneming. Het kan hem dus niet zijn ontgaan dat er werkzaamheden zijn verricht en hoeveel omzet hij daarmee werkelijk heeft gegenereerd. Verder is het verschil tussen de aangegeven omzet en de gecorrigeerde omzet substantieel. Belanghebbende treedt op als professioneel handelend fiscaal dienstverlener. Hij dient namens derden aangiften in voor diverse belastingmiddelen. Daarnaast voert belanghebbende ook bezwaarprocedures voor zijn klanten en vertegenwoordigt hij hen in fiscale beroepsprocedures. Gelet op deze kennis en ervaring kan het niet anders dan dat belanghebbende door het niet aangeven van een substantieel deel van de omzet willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een onjuiste dan wel onvolledige aangifte werd gedaan.
44. Het enkele feit dat het terecht is dat een vergrijpboete aan belanghebbende is opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boete ook passend en geboden is. Gelet op alle feiten en omstandigheden, waaronder de samenloop met de boetes OB, acht de rechtbank de door de inspecteur een opgelegde boete van 30% passend en geboden.
45. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boetes gematigd moeten worden wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De boetes zijn in ieder geval op 15 juni 2022 aan belanghebbende bekend gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden met drie tot zes maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes met 5% te verminderen en vast te stellen op € 5.531 (2017) en € 3.888 (2019).
Boetes OB
46. De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR de vergrijpboetes van 50% voor OB 2017, 2018 en 2019 opgelegd en volgens de inspecteur is er sprake van opzet.
47. Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Onder ‘opzet’ in de zin van artikel 67f van de AWR wordt verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de in de wet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet, in de betekenis van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de belasting niet of niet binnen de in de wet gestelde termijn is betaald. Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld.
48. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de verschuldigde omzetbelasting (gedeeltelijk) niet is betaald. Belanghebbende heeft in de voorliggende jaren de KOR toegepast en nihilaangiften omzetbelasting ingediend, terwijl de omzet van zijn belastingadviespraktijk en de verschuldigde omzetbelasting substantieel hoger was dan de aangegeven omzet en het maximumbedrag waarvoor de KOR mag worden toegepast. Belanghebbende heeft een eenmanszaak, is als enige werkzaam binnen de onderneming en de bankrekeningen staan op zijn naam/de naam van zijn onderneming. Het kan hem dus niet zijn ontgaan dat er werkzaamheden zijn verricht en hoeveel omzet hij daarmee werkelijk heeft gegenereerd. Mede gelet op zijn professionele achtergrond kan het niet anders dan dat hij zich bewust was van de door hem verschuldigde omzetbelasting. Door niettemin de KOR aan te geven in zijn aangiften en nihilaangiften OB te doen kan het niet anders dan dat belanghebbende heeft gewild dat (gedeeltelijk) geen omzetbelasting werd betaald of althans dat hij de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
49. Het enkele feit dat het terecht is dat een vergrijpboete aan belanghebbende is opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boete ook passend en geboden is. Gelet op alle feiten en omstandigheden acht de rechtbank de door de inspecteur een opgelegde boete van 50% passend en geboden.
50. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boetes gematigd moeten worden wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De boetes zijn in ieder geval op 15 juni 2022 aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden met drie tot zes maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes met 5% te verminderen en vast te stellen op € 3.585 (2017), € 4.342 (2018) en € 3.585 (2019).
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding.
51. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding voor immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft betoogd dat er sprake is van termijn verlengende omstandigheden.
52. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [5] Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [6] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
53. Het eerste bezwaar (OB) dateert van 3 oktober 2022, dus de redelijke termijn is nog niet verstreken op het moment van deze uitspraak, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
Conclusie en gevolgen
54. De beroepen tegen de boetebeschikkingen zijn gegrond en de beroepen tegen de aanslagen zijn ongegrond. De boetes worden verminderd.
55. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond.
56. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 875, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 vanwege samenhang). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Voor de bezwaarfase wordt geen vergoeding toegekend, omdat belanghebbende de bezwaarfase zonder gemachtigde heeft gedaan, zodat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond voor zover het de boetes betreft en verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de boetes;
- vermindert de boete IB/PVV 2017 tot € 5.531;
- vermindert de boete IB/PVV 2019 tot € 3.888;
- vermindert de boete OB 2017 tot € 3.585;
- vermindert de boete OB 2018 tot € 4.342;
- vermindert de boete OB 2019 tot € 3.585;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.312,50;
- bepaalt dat de inspecteur de betaalde griffierechten van € 284 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, en mr. F.M. Smit en mr. J.J.J. Engel, leden, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Toevoeging rechtbank: bedoeld moet zijn 3.2.1.3.
2.Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1597.
3.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
4.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
6.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.