7.3Nadere straftoemeting
Hiervoor is aangegeven dat de Belastingdienst soms - op basis van bepalingen uit het BBBB – afwijkt van de vaste percentages die gelden ingeval van grove schuld of bij (voorwaardelijke) opzet. Belanghebbende wordt in de inkomstenbelasting en omzetbelasting voor hetzelfde feit beboet. Ik zal daarom de boete van de inkomstenbelasting matigen tot een percentage van 30% van de grondslag.
De boete voor de inkomstenbelasting bedraagt voor het jaar 2017 € 6.419 en voor het jaar 2019
€ 5.823. De boete voor de omzetbelasting bedraagt voor het jaar 2017 € 3.774, voor het jaar 2018
€ 4.571 en voor het jaar 2019 € 4.913.
(…)”
6. Naar aanleiding van de controle heeft de inspecteur de betreffende aanslagen en beschikkingen opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
7. In de brief van 27 december 2022 heeft de inspecteur OB de voorgenomen beslissing op bezwaar aan belanghebbende kenbaar gemaakt en belanghebbende uitgenodigde voor een hoorgesprek. Deze inspecteur heeft drie data met tijdstippen voorgesteld. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Belanghebbende heeft wel op 2 januari 2023 een nadere motivering van zijn bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen OB gestuurd en daarbij verzocht om een onderbouwing van de correcties.
8. In de e-mail van 19 januari 2023 heeft belanghebbende ditmaal bij de inspecteur IB/PVV verzocht om een onderbouwing van de correcties. Deze inspecteur heeft op 20 januari 2023 aan belanghebbende om data gevraagd voor de inzage in het controledossier. Hierop heeft belanghebbende niet gereageerd.
9. Op 1 februari 2023 heeft de inspecteur OB aan belanghebbende een e-mail gestuurd met alle documenten met informatie die de berekening van de opgelegde aanslagen onderbouwt.
10. Op 10 februari 2023 heeft belanghebbende aan de inspecteur IB/PVV verzocht om toezending van de zaakstukken. Deze inspecteur heeft meegedeeld dat belanghebbende reeds op 1 februari 2023 de zaakstukken toegestuurd heeft gekregen.
11. Op 2 maart 2023 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 maart 2023 om 10.00 uur. Daarbij is aangegeven dat belanghebbende tijdens dat hoorgesprek de mogelijkheid heeft om zijn bezwaren naar aanleiding van het boekenonderzoek voor zowel de inkomstenbelasting als de omzetbelasting toe te lichten. Daarop heeft belanghebbende diezelfde dag gereageerd met het verzoek om de controle-ambtenaar naar zijn kantoor te laten komen.
12. Op 6 maart is aan belanghebbende meegedeeld dat hij zijn bezwaren nader kan toelichten op het kantoor van de Belastingdienst. Daar reageert belanghebbende op met
“Nee, nee, nee! Ik heb liever dat mijn kantoor voor het gesprek wordt gebruikt.'
13. In het e-mailbericht van 8 maart 2023 geeft de inspecteur OB nogmaals aan dat het hoorgesprek plaatsvindt op 14 maart 2023 op het kantoor van de Belastingdienst Amsterdam. Als reactie hierop geeft belanghebbende aan dat hij die dag verhinderd is.
14. Op 21 maart 2023 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 maart 2023 om 13:00 uur voor zowel de inkomstenbelasting als de omzetbelasting. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met de mededeling dat hij niet naar het belastingkantoor zal komen en hij heeft de inspecteur uitgenodigd om naar zijn kantoor te komen op een nader vast te stellen datum.
15. Op 28 maart 2023 heeft de inspecteur OB belanghebbende een brief gestuurd waarin het voornemen kenbaar is gemaakt de bezwaren af te doen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 6 april 2023 te reageren op het voornemen.
16. Met dagtekening 7 april 2023 heeft de inspecteur uitspraak op de bezwaar gedaan tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 en 2019 en ZVW 2019. De bezwaren zijn ongegrond verklaard.
17. Op 18 april 2023 heeft belanghebbende laten weten dat hij de brief van 28 maart 2023 pas die dag heeft kunnen openen en lezen. Belanghebbende heeft vervolgens met betrekking tot de OB-bezwaren nog tot 1 mei 2023 de tijd gekregen om aanvullende informatie in te dienen.
18. Op 30 april 2023 stuurde belanghebbende inzake de naheffingsaanslagen OB een e-mail met motivering waarin hij voornamelijk ingaat op de gang van zaken tijdens het onderzoek en de bezwaarfase.
19. Met dagtekening 28 juli 2023 en 4 augustus 2023 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan tegen de naheffingsaanslagen OB over 2017, 2018 en 2019, inclusief de daarin begrepen boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente. De bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018, inclusief de daarin begrepen boetebeschikking en beschikkingen belastingrente zijn ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2019 is gegrond verklaard en de omzetbelasting, boete en belastingrente verminderd tot respectievelijk € 7.549, € 3.774 en € 713.
Beoordeling door de rechtbank
20. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 en 2019, de aanslag ZVW 2019 en de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2017, 2018 en 2019 terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
21. In geschil is of:
- getuigen moeten worden gehoord;
- de hoorplicht is geschonden;
- niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken tijdens de bezwaarfase zijn overgelegd;
- de vereiste aangifte niet is gedaan en de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;
- de omzetbijtelling voldoende onderbouwd is;
- de voorbelasting voor het juiste bedrag is gecorrigeerd;
- het verdedigingsbeginsel is geschonden;
- terecht vergrijpboetes zijn opgelegd en zo ja de hoogte van de boetes.
22. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Ten aanzien van de boetes is de rechtbank van oordeel dat deze verminderd dienen te worden
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
23. Belanghebbende heeft verzocht om [persoon D] en [persoon E] op te roepen als getuigen. Verweerder heeft hiertegen verweer gevoerd.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding om de getuigen te horen, omdat het horen van de getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Zelfs als door middel van een getuigenverhoor zou komen vast te staan dat belanghebbende bekend staat als ‘de [naam]-boekhouder’, dan leidt dat nog niet tot de gevolgtrekking dat het boekenonderzoek jegens belanghebbende op onrechtmatige gronden is gestart. Verder geldt dat [persoon E] was betrokken bij het vorige boekenonderzoek en niet bij dit onderzoek. De vraag of bij het vorige boekenonderzoek terecht is opgemerkt dat er geen facturen in de administratie zitten is voor deze zaak niet relevant, omdat er helemaal geen administratie is ingezien en de correcties gestoeld zijn op derdenonderzoeken bij banken en verzekeringsmaatschappijen.
25. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden, omdat de inspecteur niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. De inspecteur heeft twee voorstellen voor het inplannen van een hoorgesprek gedaan, maar het verzoek van belanghebbende om op zijn kantoor de hoorzitting te houden afgewezen en daarna uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende had valide argumenten om de hoorzitting op zijn kantoor te houden, namelijk dat het voor hem fysiek niet mogelijk is om met zijn gehele administratie (meerdere zware ordners) en op zijn leeftijd af te reizen naar het kantoor van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft nimmer te kennen gegeven geen prijs meer te stellen op een hoorzitting.
26. De inspecteur heeft aangegeven dat hij driemaal heeft geprobeerd om een hoorgesprek in te plannen, te weten op 27 december 2022 (OB), 2 maart 2023 (OB en IB/PVV en ZVW) en 21 maart 2023 (OB, IB/PVV en ZVW). Belanghebbende heeft wel verzocht om de hoorzitting op zijn kantoor te houden maar een motivering daarvoor ontbrak. Belanghebbende heeft na de derde uitnodiging aangegeven dat hij niet op kantoor van de Belastingdienst wenste te verschijnen en aangegeven dat het hoorgesprek bij hem op kantoor moet plaatsvinden op een nader overeen te komen tijdstip. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende hiermee expliciet heeft afgezien van zijn recht om gehoord te worden.
27. De rechtbank oordeelt als volgt. De inspecteur heeft belanghebbende driemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek en dat is voldoende.
28. De wettelijke voorschriften over het horen van degene die bezwaar maakt, staan het bestuursorgaan toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een locatie te kiezen.Gedurende de bezwaarfase heeft belanghebbende zijn verzoeken om het hoorgesprek op zijn kantoor te laten plaatsvinden niet gemotiveerd, zodat dit voor zijn rekening dient te blijven. Het tweede ongemotiveerde verzoek om het hoorgesprek op het kantoor van belanghebbende te houden mocht de inspecteur naast zich neerleggen, omdat de inspecteur reeds eerder na een dergelijk verzoek had aangegeven dat het hoorgesprek plaatsvindt op het kantoor van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft na de laatste uitnodiging voor het hoorgesprek geen verhindering doorgegeven of een verzoek om uitstel ingediend, maar aangegeven niet te verschijnen op het kantoor van de Belastingdienst. De stelling dat de administratie te groot was om mee te nemen, is geen reden om het hoorgesprek bij belanghebbende te houden, want, anders dan belanghebbende stelt, een hoorgesprek is niet bedoeld om alsnog inzage te geven in de administratie. Daarvoor is de controle bedoeld en daaraan heeft belanghebbende niet meegewerkt, wat voor zijn risico moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. De hoorplicht is dus niet geschonden.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
29. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur in de bezwaarfase niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft verstrekt per e-mail van 1 februari 2023. Volgens belanghebbende ontbreken stukken omtrent het verzoek om bankstukken op te vragen en alle andere daaruit voortkomende stukken, de opgevraagde informatie bij verzekeringsmaatschappijen en de verzoeken die hierbij horen, interne correspondentie en memo’s en stukken ten aanzien van FSV-lijsten en/of ander zwarte lijsten.
30. Er bestaat voor de inspecteur geen verplichting om in de bezwaarfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken naar belanghebbende toe te sturen, ook niet als belanghebbende daarom verzoekt. Volgens artikel 7:4, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het bestuursorgaan slechts gehouden om voorafgaand aan het horen de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en daarvan – op verzoek van belanghebbende – afschriften te verstrekken. Voordat het recht op verkrijging van afschriften als bedoeld in het vierde lid bestaat, dient gebruik te zijn gemaakt van het in het tweede lid opgenomen inzagerecht. Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht, kan op grond van het voorstaande toetsingskader geen sprake zijn van een schending van hetgeen in artikel 7:4, tweede en vierde lid, van de Awb is bepaald.
31. Uit de uitspraak over voorgaande jaren blijkt dat aannemelijk is dat belanghebbende niet in het FSV voorkomt, zodat ook niet aannemelijk is dat op dit punt nog meer op de zaken betrekking hebbende stukken bestaan.
Vereiste aangifte en omkering van de bewijslast
32. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte uitsluitend kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs (relatief) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet is geheven, op zichzelf beschouwd (absoluut), aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.
33. Op grond van de opgevraagde bankafschriften en gegevens van derden heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk gerealiseerde omzetten met betrekking tot de diensten als assuradeur en als belastingadviseur aanzienlijk hoger zijn dan de omzetten die in de aangiften zijn opgenomen. De inspecteur heeft in de bezwaarfase reeds de analyses van de bankafschriften en de verkregen informatie van de verzekeringsmaatschappijen overgelegd. Het betoog van belanghebbende dat de correcties ongefundeerd zijn en dat uit de stukken niet te herleiden is hoe de inspecteur aan de berekende bedragen komt, kan daarom niet slagen.
34. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat gebreken in de jaaraangiften IB/PVV en de kwartaalaangiften OB van belanghebbende ertoe leiden dat de volgens elke aangifte verschuldigde belasting in absolute en relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de OB nihilaangiften zijn gedaan. Tot slot acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van iedere aangifte afzonderlijk wist of had moeten weten dat de volgens zijn aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk zou verschillen van de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarvoor zijn van belang (1) de omstandigheid dat belanghebbende werkzaam is als boekhouder en belastingadviseur en (2) het feit dat de verschillen zowel absoluut als relatief groot zijn. De stelling dat belanghebbende enkel als service – en kennelijk dus zonder vergoeding – voor cliënten van zijn assurantiepraktijk belastingaangiften heeft ingediend, is gelet op ontvangsten die per bank zijn ontvangen niet aannemelijk. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Op belanghebbende rust vervolgens de verzwaarde bewijslast dat deze belastingaanslagen onjuist zijn.
35. Omkering van de bewijslast neemt niet weg dat de aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting.
36. De inspecteur heeft de correcties vastgesteld aan de hand van de bankafschriften van belanghebbende, het vorige boekenonderzoek bij belanghebbende, de ontvangen informatie van de verzekeringsmaatschappijen en branchegegevens. Omdat belanghebbende geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek, is door de inspecteur voor de contant ontvangen omzet uitgegaan van een berekening van 15% van de bankontvangsten ter zake van de werkzaamheden binnen het belastingadvieskantoor. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van een verklaring van belanghebbende over contante ontvangsten tijdens het vorige boekenonderzoek. De schatting voor de OB ziet alleen op de omzet van het belastingadvieskantoor, omdat de omzet uit de assurantiewerkzaamheden niet tot verschuldigde omzetbelasting leidt. Verder heeft de inspecteur bij de OB rekening gehouden met een aftrek voorbelasting en heeft hij de bedrijfskosten op basis van de branchegegevens vastgesteld. De inspecteur heeft rekening gehouden met een hoger bedrag aan voorbelasting dan dat belanghebbende in aftrek heeft gebracht. Er is gelet op het voorgaande sprake van redelijke schattingen.
37. Nu de inspecteur is uitgegaan van een redelijke schattingen, dient belanghebbende overtuigend aan te tonen dat de aanslagen niet juist zijn. Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht is hij daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Belanghebbende heeft de correcties niet concreet en onderbouwd betwist, maar enkel gesteld dat de omzetcorrecties onjuist en ongefundeerd en niet onderbouwd zijn en dat de voorbelasting van de huisvestingskosten en overige bedrijfskosten niet volledig in aftrek zijn toegestaan. Met enkel deze stellingen is belanghebbende er niet in geslaagd het verzwaarde tegenbewijs te leveren van de onjuistheid van deze omzetcorrecties. Daarnaast rust op basis van de reguliere bewijslastverdeling de bewijslast op belanghebbende om kosten aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft geen objectieve gegevens overgelegd waarmee hij aannemelijk maakt dat een hoger bedrag aan kosten in aanmerking moet worden genomen dan de inspecteur al heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor de aftrek van voorbelasting.
Is het unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden?
38. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur meerdere aanslagen en boetes heeft opgelegd zonder belanghebbende de gelegenheid te bieden hem hierover zijn zienswijze naar voren te laten brengen. Vervolgens komt in de bezwaarfase de hoorzitting niet tot stand. Dit leidt volgens belanghebbende tot schending van het verdedigingsbeginsel.
39. Ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en ZVW is het unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet van toepassing, aangezien het een zuiver nationale aangelegenheid betreft en er geen sprake is van uitvoering van het Unierecht. Met betrekking tot de aanslagen OB is de rechtbank van oordeel dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden. In het concept controlerapport van 15 juni 2022 zijn de voorgenomen aanslagen met boetes namelijk aan belanghebbende kenbaar gemaakt en daarbij is expliciet de gelegenheid geboden om hierop een reactie te geven. Belanghebbende heeft daarop ook daadwerkelijk een reactie gegeven met zijn e-mailbericht van 1 juli 2022. Uiteindelijk is het conceptrapport definitief gemaakt op 19 juli 2022, waarna de aanslagen en boetes zijn opgelegd. Dat er in de bezwaarfase geen hoorzitting heeft plaatsgevonden is te wijten aan de handelwijze van belanghebbende en dat dient dan ook voor zijn eigen rekening en risico te blijven. Belanghebbende heeft voldoende mogelijkheid gehad om zijn zienswijze te geven op de voorgenomen aanslagen met boetes.
40. Belanghebbende heeft gesteld dat de opgelegde boetes te hoog zijn vanwege de ondeugdelijke omzetberekening. Ook heeft hij aangevoerd dat opzet ontbreekt, omdat hij niet het oogmerk had om te weinig omzetbelasting af te dragen. Volgens belanghebbende kan hooguit sprake zijn van enige mate van schuld. Verder wijst belanghebbende op de samenloop met de boetes voor de inkomstenbelasting en hij bepleit een vermindering van de boetes wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
41. De inspecteur heeft op grond van de artikelen 67d en 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de vergrijpboetes voor IB/PVV 2017 en 2019 opgelegd en volgens de inspecteur is er sprake van opzet. De inspecteur stelt dat de boetes 30% dienen te zijn vanwege samenloop met de vergrijpboetes OB over die jaren. Daarbij heeft de inspecteur aangegeven dat de boete voor 2019 te hoog is vastgesteld en € 4.093 dient te zijn.
42. De inspecteur kan een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte inkomstenbelasting niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt ook voorwaardelijk opzet verstaan. Voorwaardelijk opzet is de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig wordt gedaan. Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijke) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld.
43. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten is dat de aangiften IB/PVV 2017 en 2019 onjuist dan wel onvolledig zijn gedaan. Belanghebbende heeft een eenmanszaak, is als enige werkzaam binnen de onderneming en de bankrekeningen staan op zijn naam/de naam van zijn onderneming. Het kan hem dus niet zijn ontgaan dat er werkzaamheden zijn verricht en hoeveel omzet hij daarmee werkelijk heeft gegenereerd. Verder is het verschil tussen de aangegeven omzet en de gecorrigeerde omzet substantieel. Belanghebbende treedt op als professioneel handelend fiscaal dienstverlener. Hij dient namens derden aangiften in voor diverse belastingmiddelen. Daarnaast voert belanghebbende ook bezwaarprocedures voor zijn klanten en vertegenwoordigt hij hen in fiscale beroepsprocedures. Gelet op deze kennis en ervaring kan het niet anders dan dat belanghebbende door het niet aangeven van een substantieel deel van de omzet willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een onjuiste dan wel onvolledige aangifte werd gedaan.
44. Het enkele feit dat het terecht is dat een vergrijpboete aan belanghebbende is opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boete ook passend en geboden is. Gelet op alle feiten en omstandigheden, waaronder de samenloop met de boetes OB, acht de rechtbank de door de inspecteur een opgelegde boete van 30% passend en geboden.
45. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boetes gematigd moeten worden wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De boetes zijn in ieder geval op 15 juni 2022 aan belanghebbende bekend gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden met drie tot zes maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes met 5% te verminderen en vast te stellen op € 5.531 (2017) en € 3.888 (2019).
46. De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR de vergrijpboetes van 50% voor OB 2017, 2018 en 2019 opgelegd en volgens de inspecteur is er sprake van opzet.
47. Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Onder ‘opzet’ in de zin van artikel 67f van de AWR wordt verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de in de wet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet, in de betekenis van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de belasting niet of niet binnen de in de wet gestelde termijn is betaald. Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld.
48. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de verschuldigde omzetbelasting (gedeeltelijk) niet is betaald. Belanghebbende heeft in de voorliggende jaren de KOR toegepast en nihilaangiften omzetbelasting ingediend, terwijl de omzet van zijn belastingadviespraktijk en de verschuldigde omzetbelasting substantieel hoger was dan de aangegeven omzet en het maximumbedrag waarvoor de KOR mag worden toegepast. Belanghebbende heeft een eenmanszaak, is als enige werkzaam binnen de onderneming en de bankrekeningen staan op zijn naam/de naam van zijn onderneming. Het kan hem dus niet zijn ontgaan dat er werkzaamheden zijn verricht en hoeveel omzet hij daarmee werkelijk heeft gegenereerd. Mede gelet op zijn professionele achtergrond kan het niet anders dan dat hij zich bewust was van de door hem verschuldigde omzetbelasting. Door niettemin de KOR aan te geven in zijn aangiften en nihilaangiften OB te doen kan het niet anders dan dat belanghebbende heeft gewild dat (gedeeltelijk) geen omzetbelasting werd betaald of althans dat hij de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
49. Het enkele feit dat het terecht is dat een vergrijpboete aan belanghebbende is opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boete ook passend en geboden is. Gelet op alle feiten en omstandigheden acht de rechtbank de door de inspecteur een opgelegde boete van 50% passend en geboden.
50. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boetes gematigd moeten worden wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De boetes zijn in ieder geval op 15 juni 2022 aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden met drie tot zes maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes met 5% te verminderen en vast te stellen op € 3.585 (2017), € 4.342 (2018) en € 3.585 (2019).
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding.
51. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding voor immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft betoogd dat er sprake is van termijn verlengende omstandigheden.
52. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
53. Het eerste bezwaar (OB) dateert van 3 oktober 2022, dus de redelijke termijn is nog niet verstreken op het moment van deze uitspraak, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
54. De beroepen tegen de boetebeschikkingen zijn gegrond en de beroepen tegen de aanslagen zijn ongegrond. De boetes worden verminderd.
55. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond.
56. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 875, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 vanwege samenhang). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Voor de bezwaarfase wordt geen vergoeding toegekend, omdat belanghebbende de bezwaarfase zonder gemachtigde heeft gedaan, zodat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand.
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond voor zover het de boetes betreft en verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de boetes;
- vermindert de boete IB/PVV 2017 tot € 5.531;
- vermindert de boete IB/PVV 2019 tot € 3.888;
- vermindert de boete OB 2017 tot € 3.585;
- vermindert de boete OB 2018 tot € 4.342;
- vermindert de boete OB 2019 tot € 3.585;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.312,50;
- bepaalt dat de inspecteur de betaalde griffierechten van € 284 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, en mr. F.M. Smit en mr. J.J.J. Engel, leden, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.