Beoordeling door de rechtbank
45. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
46. In geschil is of het 0%-tarief van toepassing is op de onder punt 6. van deze uitspraak vermelde leveringen. Het aansluitverschil is niet geschil.
47. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Het in stand laten van de naheffingsaanslagen is namelijk in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 van het EVRM. Daarnaast is niet aannemelijk dat sprake is van belastingfraude en ook niet dat zij wist of had moeten weten dat de onderneming onderdeel vormde van grensoverschrijdende btw-fraude.
47. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat belanghebbende actief heeft deelgenomen aan fraude, dan wel wist of behoorde te weten dat de transacties onderdeel uitmaakten van een keten van internationale btw-carrouselfraude.
49. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht en niet te hoog zijn vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
50. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de onschuldpresumptie die voortvloeit uit artikel 6 van het ERVM met zich brengt dat de rechtbank de naheffingsaanslagen niet in stand kan laten zonder twijfel te zaaien over de vrijspraak in de strafzaak.
51. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de onschuldpresumptie hier niet aan in de weg hoeft te staan.
52. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter bij zijn oordeel over een belastingaanslag niet zonder meer mag afgaan op een bewezenverklaring van de strafrechter.Ook een vrijspraak hoeft er niet aan in de weg te staan dat de gedragingen waarvan een belanghebbende is vrijgesproken als gevolg van mindere strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard, mits de belastingrechter door zijn optreden, de motivering van zijn beslissing of door de gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de vrijspraak.
53. Partijen hebben niet gesteld dat de strafrechter ook ten aanzien van belanghebbende een vonnis heeft gewezen. Dit is verder ook niet gebleken. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank als maatstaf zal hanteren dat zij met haar oordeel ook geen twijfel mag doen ontstaan over de vrijspraak van [persoon F] ten aanzien van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften. Er is namelijk onmiskenbaar een link tussen de strafzaak van [persoon F] en de naheffingsaanslagen waartegen belanghebbende opkomt. En daarin vervult [persoon F] een essentiële rol.
54. In het belastingrecht geldt, ten aanzien van de belastingheffing, als uitgangspunt dat degene op wie de bewijslast rust de feiten moet stellen, en bij betwisting aannemelijk moet maken, die leiden tot het gewenste rechtsgevolg. Het gaat hier dus om een minder strenge bewijsregel dan die in het strafrecht geldt. Daar komt bij dat het doen van een onjuiste belastingaangifte alleen strafbaar is gesteld indien sprake is van opzet, terwijl het voor de belastingheffing in de regel niet van belang is of aannemelijk is geworden dat bij de betrokkene opzet aanwezig was.
55. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, in de vrijspraak van [persoon F] en de motivering ervan door de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam geen reden om bij voorbaat tot het oordeel te komen dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat sprake zou zijn van strijd met de onschuldpresumptie.
56. De rechtbank zal daarom aan de hand van de voor de heffing van omzetbelasting geldende toetsingskaders beoordelen in hoeverre de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
De materiële voorwaarden voor de toepassing van het 0%-tarief
57. Van een belastbaar feit voor de omzetbelasting is sprake indien een als zodanig handelend ondernemer onder bezwarende titel in Nederland een goed levert of een dienst verricht.
58. Het volgende is niet in geschil. Belanghebbende is voor de omzetbelasting ondernemer. De onder punt 6. vermelde leveringen onder bezwarende titel heeft zij in de hoedanigheid van ondernemer heeft verricht. De goederen zijn in verband met deze leveringen vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk (VK) en in alle gevallen is het vervoer in Nederland aangevangen. De plaats van levering is daarmee Nederland.Er is dus sprake van een belastbaar feit voor de omzetbelasting. De hoofdregel is dan dat ter zake daarvan omzetbelasting is verschuldigd en belanghebbende die dient te voldoen.
59. Voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat geldt het 0%-tarief, indien deze goederen in die andere lidstaat zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen.De aanspraak op toepassing van het 0%-tarief geldt alleen als de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.Vanaf 1 januari 2006 tot 1 januari 2020 geldt dat het 0%-tarief alleen van toepassing is indien de ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt.
60. Met het 0%-tarief heeft Nederland uitvoering gegeven aan artikel 138 van de Btw-richtlijn. Op grond van deze bepaling dienen lidstaten een vrijstelling te verlenen voor intracommunautaire leveringen. De toepassing van deze vrijstelling sluit het recht op aftrek van voorbelasting echter niet uit. Daarom spreekt het Hof van Justitie over een vrijstelling met recht op aftrek. Het resultaat is daarmee hetzelfde als de toepassing van het 0%-tarief. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is de intracommunautaire levering van een goed vrijgesteld indien aan de volgend voorwaarden is voldaan (de materiële voorwaarden):
- de macht om als een eigenaar over het goed te beschikken is aan de afnemer overgedragen;
- de verkoper toont aan dat (i) het goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd en (ii) dat het goed het grondgebied van de lidstaat van levering ten gevolge van deze verzending of dit vervoer fysiek heeft verlaten;
- de levering wordt verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere lidstaat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen en wiens intracommunautaire verwervingen niet zijn vrijgesteld of niet aan btw-heffing zijn onderworpen.
61. De vrijstelling voor intracommunautaire leveringen moet worden geweigerd indien de leverancier in kwestie niet heeft aangetoond dat de goederen zijn geleverd aan een ontvanger die in een andere lidstaat een belastingplichtige is en, gelet op de feitelijke omstandigheden en de door de leverancier verstrekte gegevens, de nodige informatie ontbreekt om na te gaan of die ontvanger een belastingplichtige was.
62. De inspecteur heeft zich, ook nadat de rechtbank daar nadrukkelijk naar heeft gevraagd, op het standpunt gesteld dat aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van het 0%-tarief is voldaan. Hij heeft daarbij gesteld dat de goederen daadwerkelijk zijn vervoerd naar het VK en dat het, gelet op de aard van de goederen en de geleverde hoeveelheden, niet aannemelijk is dat is geleverd aan particulieren. De rechtbank begrijpt daaruit dat de inspecteur zich op het standpunt stelt dat de volgens hem werkelijke afnemers ondernemer zijn in de zin van de omzetbelasting. Ook belanghebbende heeft gesteld dat aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van het 0%-tarief is voldaan. De rechtbank is niet gebleken dat partijen hierbij zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en zij zal partijen hierin volgen.
Het weigeren van het 0%-tarief bij fraude: rechtskader
63. Indien aan de materiële voorwaarden is voldaan, dan moet het 0%-tarief toch worden geweigerd indien op basis van objectieve gegevens vast is komen te staan dat de belastingplichtige heeft deelgenomen aan fraude (actieve deelname) of wist of had moeten weten dat hij door het aangaan van de transacties deelnam aan (een keten van) transacties die onderdeel waren van btw-fraude (passieve deelname).De Belastingdienst dient dit aan de hand van objectieve gegevens genoegzaam aan te tonen. Het bewijs van het bestaan van de fraude en van de betrokkenheid van de belastingplichtige daarbij betekent evenwel niet noodzakelijkerwijs dat moet worden vastgesteld welke spelers allemaal aan die fraude hebben deelgenomen en welke handelingen zij hebben verricht.
64. Bij het voorgaande geldt dat van een bedachtzame marktdeelnemer enige mate van zorgvuldigheid mag worden verlangd om niet betrokken te raken bij (passieve) btw-fraude. Wanneer er aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude zijn, kan hij onder omstandigheden verplicht zijn om inlichtingen in te winnen over een andere marktdeelnemer om zich te vergewissen van diens betrouwbaarheid. Het hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, in het bijzonder of er aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude waren, welke zorgvuldigheid of maatregelen waren vereist. Bij aanwijzingen van fraude mag van de belastingplichtige worden verwacht dat hij extra zorgvuldigheid betracht. Daarbij kunnen interne regels die erop gericht zijn controles uit te oefenen van belang zijn. Van de belastingplichtige kan echter niet worden verwacht dat hij complexe en grondige controles verricht.Indien en belastingplichtige een derde heeft belast met de uitvoering van de belastbare handelingen, dan kan deze belastingplichtige zich niet van aansprakelijkheid bevrijden door zich te beroepen op het bestaan van een opdrachtovereenkomst en ook niet door te stellen dat hij niet op de hoogte was van de feiten die btw-fraude opleverden en bij zijn opdrachtnemer bekend waren.
65. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat om het nultarief op grond van btw-fraude te weigeren, vereist is dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten. Om een ondernemer het recht op toepassing van het nultarief te weigeren op de grond dat hij wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, vormt het feit dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel het feit dat die andere ondernemer verschuldigde btw in een keten van leveringen wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen, een essentieel gegeven.
Het weigeren van het 0%-tarief bij fraude: keten van handelstransacties
66. Tussen partijen is de keten van handelstransacties niet in geschil. In alle gevallen zijn de goederen namens belanghebbende ingekocht in Nederland, België en Duitsland en zijn deze door gespecialiseerde transportbedrijven en in enkele gevallen met eigen vervoer, vanuit Nederland naar het buitenland, met name het Verenigd Koninkrijk, vervoerd. Het is niet bekend welke opvolgende transacties hebben plaatsgevonden.
Het weigeren van het 0%-tarief bij fraude: de btw-fraude
67. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat niet genoegzaam is bewezen dat sprake is van fraude. Zij meent dat fraude niet uit de informatie van de buitenlandse autoriteiten kan worden opgemaakt. Ook wijst zij op de vrijspraak en de motivering van dit oordeel door het gerechtshof Amsterdam
68. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat belanghebbende slechts op papier heeft geleverd aan de afnemers die op de facturen vermeld stonden. Belanghebbende heeft actief fraude gepleegd door zaken te doen met [persoon H] en [persoon K] , waarbij de afnemers die op de facturen vermeld stonden worden gebruikt als katvangers. Hiermee zij heeft de daadwerkelijk afnemers verhuld. De inspecteur heeft ook verwezen naar een publicatie van de Britse overheid waaruit volgt dat [persoon H] vanwege zijn betrokkenheid bij een zogenaamde “Missing trader” geen bedrijf mag uitoefenen van 28 september 2016 tot en met 27 september 2024. Subsidiair heeft hij gesteld dat sprake is van fraude bij de afnemers. Uit de informatie van de buitenlandse autoriteiten blijkt namelijk dat zij de leveringen van belanghebbende niet in hun btw-aangiften hebben verantwoord.
69. Op grond van de voor het belastingrecht geldende bewijsregels, die zoals eerder opgemerkt minder zwaar zijn dan de bewijsregels die gelden in het strafrecht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur genoegzaam heeft bewezen dat btw-fraude is gepleegd. De rechtbank licht dit als volgt toe.
[bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 8]
70. Op de vrachtbrieven van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] is ‘ [persoon H] ’ vermeld als contactpersoon, met vermelding van een telefoonnummer. Uit het proces-verbaal van ambtshandeling ten aanzien van [bedrijf 3] komt naar voren dat dit telefoonnummer is gekoppeld aan [persoon H] ( [persoon H] ) uit [plaats 3] . [persoon F] heeft verklaard dat ‘ [persoon H] ’ en ‘ [persoon H] ’ dezelfde persoon betreft. [persoon F] heeft ook verklaard dat hij ten aanzien van de leveringen op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] altijd zaken deed met [persoon H] . [persoon F] heeft verder verklaard dat hij van [persoon H] te horen kreeg dat vanaf een bepaald moment zaken moesten worden gedaan met [bedrijf 5] . De rechtbank acht daarmee aannemelijk dat [persoon F] met betrekking tot de leveringen op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] in werkelijkheid handelde met [persoon H] . De rechtbank acht ook aannemelijk dat hetzelfde heeft te gelden voor de levering op naam van [bedrijf 8] . Op de vrachtbrief die is opgemaakt in verband met die levering, staat namelijk ook ‘ [persoon H] ’ met hetzelfde telefoonnummer vermeld als contactpersoon in combinatie met de afnemers [bedrijf 4] en [bedrijf 5] . Het kan niet anders dan dat [persoon H] ook bij deze transactie betrokken was.
71. Gelet op de informatie en mededelingen afkomstig van de buitenlandse autoriteiten acht de rechtbank aannemelijk dat [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 8] de verschuldigde omzetbelasting niet hebben aangegeven en evenmin hebben betaald. Daar komt bij dat aan [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] nog leveringen door belanghebbende hebben plaatsgevonden nadat de btw-nummers van deze ondernemingen waren ingetrokken.
72. Ten aanzien van de vraag of de verschuldigde btw opzettelijk niet is aangegeven, oordeelt de rechtbank als volgt. [persoon H] is de persoon die daadwerkelijk met [persoon F] afspraken heeft gemaakt over de leveringen op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 8] . Geen van deze ondernemingen heeft de verschuldigde btw aangegeven. [persoon H] is op geen enkele wijze formeel betrokken bij deze ondernemingen en nergens uit blijkt dat hij zou zijn gemachtigd om namens hen transacties aan te gaan. Daar komt bij dat uit de verklaringen van [persoon F] over de valsheid in geschrifte naar voren komt dat op verzoek van [persoon H] valse facturen zijn opgemaakt. Gelet op al deze omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat de verschuldigde btw opzettelijk niet is aangegeven.
73. Op grond van de mededelingen van de Britse autoriteiten acht de rechtbank aannemelijk dat [bedrijf 7] de ten aanzien van de in het geding zijnde transacties niet heeft opgenomen in een btw-aangifte. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat de formele bestuurder van [bedrijf 7] geen administratie heeft overhandigd, niet heeft meegewerkt aan de insolventieprocedure en ook niet heeft meegewerkt met de Britse autoriteiten. [bedrijf 7] heeft daarnaast een KYC-pakket van een geheel andere onderneming ( [bedrijf 22] ) aan belanghebbende verstrekt, zodat in het geheel niet duidelijk is of [persoon F] daadwerkelijk met [bedrijf 7] zaken heeft gedaan. Ook heeft [persoon F] een e-mail gestuurd over facturen op naam van [bedrijf 7] aan [persoon K] , die formeel of informeel geen enkel verband houdt met [bedrijf 7] , en waarbij ook een factuur aan [bedrijf 10] betrokken is. Gelet op die omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van een situatie waarbij [bedrijf 7] niet als de werkelijke afnemer kan worden beschouwd en de werkelijke afnemer is verhuld. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat het niet aangegeven van de verschuldigde btw opzettelijk heeft plaatsgevonden.
74. Op grond van de mededelingen van de Britse autoriteiten acht de rechtbank aannemelijk dat [bedrijf 6] de verschuldigde btw niet heeft aangegeven. De vraag is echter of dit opzettelijk heeft plaatsgevonden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
75. In de e-mail van 22 augustus 2016 vraagt [persoon F] aan [persoon I] om een bedrag van € 7.276,17 over te maken, omdat de facturen van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] nog niet geheel zijn betaald. [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] zijn ondernemingen waarvan de naam is gebruikt door [persoon H] om goederen van belanghebbende te verkrijgen. In de e-mail die is gericht aan [persoon I] schrijft [persoon F] ‘As I discussed over the phone with you [persoon H] ’. Uit de uitdraai van het e-mailbericht blijkt niet dat het bericht ook aan een andere persoon is gemaild. De rechtbank concludeert hieruit dat [persoon F] deze e-mail eigenlijk aan [persoon H] heeft geschreven. Dit sluit aan bij de verklaring van [persoon F] dat het e-mailbericht is opgemaakt op verzoek van [persoon H] en bij de werkwijze van [persoon H] bij het laten opmaken van de valse facturen door [persoon F] . Het verzoek voor het opmaken van de valse facturen is namelijk ook per e-mail op naam van andere personen bij [persoon F] binnengekomen, waarover [persoon F] heeft verklaard dat het verzoek afkomstig was van [persoon H] . Ook ziet de rechtbank hiervan een bevestiging in de verklaring van [persoon J] , de formele bestuurder van [bedrijf 6] , tegenover HMRC dat hij zich niet bewust is van een transactie met belanghebbende. Op grond van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat ook bij [bedrijf 6] door belanghebbende in werkelijkheid is gehandeld met [persoon H] en dus de werkelijke afnemer is verhuld. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat het niet aangegeven van de verschuldigde btw opzettelijk heeft plaatsgevonden.
76. Gelet op de mededelingen van de Tsjechische autoriteiten en de daarin vervatte verklaring van de directeur van [bedrijf 9] acht de rechtbank aannemelijk dat [bedrijf 9] valselijk is gebruikt door derden om goederen te verkrijgen van belanghebbende en de werkelijke afnemer(s) te verhullen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee aannemelijk dat sprake is van het opzettelijk niet aangeven van de verschuldigde btw. Ook in het geval dat de directeur van [bedrijf 9] wel degelijk op de hoogte was van de transacties met belanghebbende, acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van het opzettelijk niet aangegeven van de verschuldigde btw. In dat geval zou immers sprake zijn van een valse verklaring van hem die haaks staat op de ingediende nihilaangiften van [bedrijf 9] .
Het weigeren van het 0%-tarief bij fraude: wist of had moeten weten
77. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen waren van fraude en als deze er waren dat ze niet bekend waren bij [persoon F] laat staan bij belanghebbende. Daarnaast kunnen de gedragingen van [persoon F] niet worden toegerekend aan belanghebbende.
78. De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende zelf actief heeft deelgenomen aan fraude, omdat bewust de werkelijke afnemers, de tussenpersonen, zijn verhuld. De actieve rol van [persoon F] moet volgens de inspecteur aan belanghebbende worden toegerekend. Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende wist of had moeten weten dat zij zaken deed met tussenpersonen en niet met de vermelde afnemers.
79. De rechtbank oordeelt als volgt.
80. [persoon F] was per 1 september 2015 niet meer de gevolmachtigde van belanghebbende en hij is per 1 januari 2016 ook niet meer in loondienst bij belanghebbende. [persoon A] , [persoon F] en [persoon G] hebben allemaal verklaard dat [persoon F] , via zijn eigen vennootschap, internationale handel aanleverde en daarvoor vrijwel alle werkzaamheden deed zoals de in- en verkoop, het onderhouden van de contacten, het opstellen van facturen, het bijhouden van de debiteurenadministratie en het controleren van betalingen. In ruil daarvoor ontving de vennootschap van [persoon F] een commissie van belanghebbende. [persoon F] vervulde dus een essentiële rol bij de leveringen waarvoor is nageheven. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen in hoeverre [persoon F] actief fraude pleegde, dan wel wist of had moeten weten dat belanghebbende betrokken zou raken bij fraude.
Wetenschap van [persoon F]
81. Gelet op de verklaringen van [persoon F] , de vrachtbrieven en de e-mail van 22 augustus 2016 acht de rechtbank aannemelijk dat [persoon F] wist dat hij zaken deed met [persoon H] als het ging om de leveringen op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 8] en [bedrijf 6] . Niet is gesteld of gebleken dat [persoon F] heeft gecontroleerd of [persoon H] gerechtigd was namens deze rechtspersonen te handelen. Uit de beschikbare stukken blijkt nergens uit dat dit het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank was de omstandigheid dat [persoon H] de contactpersoon voor [persoon F] was, maar [persoon H] niet gerechtigd was namens deze ondernemingen te handelen een aanwijzing dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van fraude. Ook de omstandigheid dat veel betalingen afkomstig waren van derden vormt een dergelijke aanwijzing. Bij [bedrijf 6] was daarnaast geen kopie van het identiteitsbewijs van de bestuurder en geen uittreksel uit het handelsregister ontvangen. Ook is pas een VIES-check uitgevoerd nadat de transactie op naam van [bedrijf 6] heeft plaatsgevonden. Bij [bedrijf 3] ontbrak een kopie van het identiteitsbewijs van de bestuurder en een ingevuld due dilligence formulier. [persoon F] had hierop nadere actie moeten ondernemen. Die actie is echter uitgebleven. [persoon F] heeft niet de van hem verwachte zorgvuldigheid betracht en hij had daardoor kunnen weten dat hij betrokken zou kunnen raken bij fraude. Dit geldt temeer nu belanghebbende, en in het bijzonder [persoon F] , tijdens het slotgesprek op 13 oktober 2015 naar aanleiding van het boekenonderzoek over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 is gewaarschuwd voor de risico’s van carrouselfraude. De waarschuwing is tevens opgenomen in het rapport van het boekenonderzoek.
82. Bij [bedrijf 7] werd een KYC-pakket van een geheel andere onderneming ontvangen. Alleen al dit feit is een belangrijke aanwijzing dat mogelijk sprake is van fraude. Ook hier had [persoon F] actie moeten ondernemen, maar uit niets blijkt dat hij dit heeft gedaan. [persoon F] heeft ook bij de leveringen aan [bedrijf 7] niet de van hem verwachte zorgvuldigheid betracht en hij had daardoor kunnen weten dat hij betrokken zou kunnen raken bij fraude.
83. Bij [bedrijf 9] is op 1 februari 2017 een VIES-check uitgevoerd. Op dat moment hadden al diverse transacties op naam van [bedrijf 9] plaatsgevonden. Een VIES-check is de meest basale controle die van een bedachtzame marktdeelnemer mag worden verwacht. [persoon F] heeft nagelaten om tijdig deze controle uit te (laten) voeren. Daar komt bij dat de betalingen voor de leveringen op naam van [bedrijf 9] zonder uitzondering afkomstig zijn van derden. Dit is een aanwijzing dat mogelijk sprake kan zijn van fraude waardoor extra zorgvuldigheid is geboden. [persoon F] had bijvoorbeeld op de website van [bedrijf 9] kunnen kijken, zoals de inspecteur tijdens het boekenonderzoek heeft gedaan. Hij had dan eenvoudig kunnen vaststellen dat de foto op de kopie van het identiteitsbewijs van de bestuurder afweek van de foto bij de naam van de bestuurder op de website. [persoon F] heeft echter geen verdere acties ondernomen en heeft de leveringen tegen het 0%-tarief laten plaatsvinden. [persoon F] heeft ook bij [bedrijf 9] niet de van hem verwachte zorgvuldigheid betracht en hij had daardoor kunnen weten dat hij betrokken zou kunnen raken bij fraude.
84. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [persoon F] had moeten weten dat door het aangaan van de transacties belanghebbende betrokken zou kunnen raken bij fraude. Niet aannemelijk is geworden dat [persoon F] zelf actief heeft deelgenomen aan fraude of dat hij wist dat hij betrokken zou raken bij fraude, althans op het moment van het verrichten van de transacties. Na het opmaken van de valse documenten voor [persoon H] moet hem het echter wel volstrekt helder zijn geweest dat hij betrokken was geraakt bij fraude. Maar toen waren de meeste transacties met [persoon H] al verricht. Strafrechtelijk zou dan alleen sprake kunnen zijn van grove schuld, waardoor niet is voldaan aan het bestanddeel ‘opzet’ van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit oordeel kan dus geen twijfel zaaien over de vrijspraak van [persoon F] in de strafzaak.
Toerekening aan belanghebbende
85. De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag in hoeverre belanghebbende kan worden aangerekend dat [persoon F] had moeten weten dat door het aangaan van de transacties belanghebbende betrokken zou raken bij fraude.
86. Gelet op de onder 64. aangehaalde rechtspraak, brengt de omstandigheid dat belanghebbende de werkzaamheden met betrekking tot de internationale handel in afvalmetalen grotendeels heeft laten uitvoeren door [persoon F] niet met zich dat zij met succes kan stellen dat zij niet op de hoogte was van de feiten die btw-fraude opleveren en daardoor niet wist of had moeten weten dat zij betrokken zou raken bij fraude. Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beoordeeld of belanghebbende de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om de handelingen van [persoon F] te controleren om zo te voorkomen dat zij betrokken zou raken bij btw-fraude.
87. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende heeft geprobeerd een controlesysteem in te stellen door gebruik te maken van het KYC-pakket. Maar de rechtbank stelt ook vast dat het controlesysteem niet altijd werkte. Zo werd niet consequent voorafgaand aan iedere levering gecontroleerd of het btw-nummer nog geldig was. Dit heeft erin geresulteerd dat facturen zijn uitgeschreven op naam van [bedrijf 3] en [bedrijf 5] terwijl het btw-nummer van deze rechtspersonen al was ingetrokken. Ook ontbreken kopieën van identiteitsbewijzen van bestuurders, uittreksels van het handelsregister en is het KYC-pakket van een ander bedrijf ontvangen. Ook staat vast dat de betalingen vaak niet afkomstig waren van de rechtspersonen op wiens naam de leveringen werden verricht en dat de omvang van de betalingen niet overeenstemde met de uitgereikte facturen. Er kon alleen een koppeling gemaakt worden tussen de betalingen en de facturen op grond van de mededelingen van [persoon F] . [persoon F] was ook de enige die de contacten had met de (werkelijke) afnemers. Belanghebbende en [persoon F] hebben ook afgesproken dat [persoon F] namens belanghebbende mocht handelen en dat hij hiervoor commissies zou ontvangen (zie punt 4.). Dit handelen omvatte ook het factureren op naam van belanghebbende. Er vond geen noemenswaardige controle plaats op het handelen van [persoon F] en ook niet op de inhoud van de door potentiële afnemers overgelegde bescheiden. In wezen werd door belanghebbende alleen een VIES-check gedaan. Omdat belanghebbende de uitvoering van de werkzaamheden met betrekking tot de internationale handel volledig aan [persoon F] overliet, had het op haar weg gelegen om voldoende waarborgen in te stellen om te voorkomen dat zij via [persoon F] betrokken zou kunnen raken bij btw-fraude. Zij heeft dat echter niet gedaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat zij niet de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om te voorkomen dat zij via het handelen van [persoon F] betrokken zou raken bij btw-fraude en dat dus genoegzaam bewezen is dat ook belanghebbende had moeten weten dat in de handelsketen sprake was van btw-fraude.
88. Gelet op het voorgaande dient het 0%-tarief te worden geweigerd omdat op basis van objectieve gegevens genoegzaam is komen vast te staan dat belanghebbende had moeten weten dat zij door het aangaan van de transacties deelnam aan (een keten van) transacties die onderdeel waren van btw-fraude.
89. Indien sprake is van een belastbaar feit dient, gelet op de systematiek van de Wet OB, eerst te worden vastgesteld of het 0%-tarief van toepassing is en of één van de vrijstellingen genoemd in artikel 11 van de Wet OB aan de orde is. Dit laatste is voor de levering van de goederen door belanghebbende niet aan de orde. Indien het 0%-tarief niet van toepassing is, dan is sprake van een zogenoemde binnenlandse levering, die in beginsel is onderworpen aan het normale tarief. Zoals hiervoor is geoordeeld, is het 0%-tarief niet van toepassing en is dus sprake van een binnenlandse levering.
90. Onder bepaalde voorwaarden is bij een binnenlandse levering de verleggingsregeling van toepassing.Dit is onder meer het geval bij de levering van bepaalde oude materialen aan een ondernemer.Het staat vast dat de goederen die door belanghebbende zijn geleverd op zichzelf materialen zijn waarvoor deze verleggingsregeling geldt. Het staat belanghebbende bij een binnenlandse levering – ook aan een in het buitenland gevestigde ondernemer – in beginsel niet vrij af te zien van toepassing van de verleggingsregeling als aan de materiële voorwaarden is voldaan.
91. Daar komt bij dat de inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende heeft geleverd aan de tussenpersonen die volgens hem ondernemer zijn voor de omzetbelasting (zie punt 62. van deze uitspraak) en dat hij zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van de afnemer onbekend is. De rechtbank ziet in zoverre geen reden om de toepassing van de verleggingsregeling achterwege te laten.
92. De rechtbank ziet zich echter voor de vraag gesteld of de toepassing van de verleggingsregeling terzijde kan worden geschoven in het geval dat de belastingplichtige deelneemt aan fraude of wist of had moeten weten dat de transactie onderdeel was van de fraude.
93. Advocaat-generaal Ettema (de AG) heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is.De AG heeft daarbij opgemerkt dat de verleggingsregeling niet de toekenning van een bepaald recht inhoudt zoals dat bij het 0%-tarief (een vrijstelling) en het recht op aftrek van voorbelasting wel het geval is. De AG heeft in dat verband gewezen op het oordeel van het Hof van Justitie dat de plaats van dienst bepalingen niet ter zijde kunnen worden geschoven in geval sprake is van fraude, omdat die bepalingen alleen de plaats van de belastbare handeling vaststellen.Een andere uitleg zou de verdeling van heffingsbevoegdheden tussen lidstaten aantasten.
94. De rechtbank volgt de AG hierin echter niet. De bestrijding van fraude, belastingontwijking en eventueel misbruik is een doel dat door de Btw-richtlijn is erkend en wordt gestimuleerd.De verleggingsregeling is bedoeld om misbruik en fraude te voorkomen. De rechtbank acht het in strijd met het doel van fraudebestrijding indien, in een situatie als de onderhavige, de verleggingsregeling niet ter zijde zou kunnen worden geschoven indien genoegzaam is bewezen dat de transactie onderdeel uitmaakt van een handelsketen waarin fraude wordt gepleegd en belanghebbende zelf de fraude heeft gepleegd of dit wist of had moeten weten. Dit zou namelijk tot gevolg hebben dat een buitenlandse afnemer van oude materialen deze goederen zonder omzetbelasting zou kunnen verkrijgen en zonder enige registratie hiervan vrijelijk zou kunnen verplaatsen binnen de Europese Unie. Dit kan fraude juist in de hand werken. Dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de plaats van dienst bepalingen niet ter zijde kunnen worden geschoven indien sprake is van fraude, brengt de rechtbank niet tot een andere zienswijze. De plaats van dienst bepalingen bakenen de heffingsbevoegdheid tussen lidstaten af. Het doel dat daarmee is gediend betreft een heel ander doel dan met de toepassing van de verleggingsregeling voor oude materialen wordt gediend. Daar komt bij dat de verleggingsregeling bij oude materialen een louter binnenlandse aangelegenheid is, waarbij geen conflict zal ontstaan met de heffingsbevoegdheid van een andere lidstaat.
95. Bij een keten van ondernemers leidt de toepassing van de verleggingsregeling, gelet op het recht op aftrek, in beginsel niet direct tot een verlies aan belastinginkomsten. Dat is alleen het geval bij de laatste schakel in de keten waar de verleggingsregeling niet meer kan worden toegepast. In de onderhavige situatie zou dit het geval zijn bij de eerst volgende levering na overbrenging van de goederen naar het Verenigd Koninkrijk, omdat daar geen verleggingsregeling voor oude materialen wordt toepast.
96. Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam bewezen dat belanghebbende had moeten weten dat de transacties onderdeel uitmaakten van een keten van handelstransacties waarin btw-fraude werd gepleegd. De rechtbank verwijst hiervoor naar de punten 66. tot en met 88. van deze uitspraak.
97. Dit brengt met zich dat de verleggingsregeling achterwege dient te blijven en dat belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd. De naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel kan komen dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld.
98. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.