Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
Met het hoofd in- en verkoop is toen overeengekomen dat de eerste levering van non-ferrometalen op 16 april 2010 zou plaatsvinden en dat de voor die levering afgesproken prijs contant moest worden betaald. Daarbij heeft de persoon die zich had voorgesteld als [B] , aan het hoofd in- en verkoop papieren overhandigd met briefhoofd van Finanzamt Reutlingen met daarop vermeld gegevens van [A] .
3.Beoordeling van de middelen
Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie [4] volgt dat lidstaten aan de toepassing van een verleggingsregeling als bedoeld in artikel 199 van BTW-richtlijn 2006, voorwaarden mogen verbinden die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van misbruik en belastingfraude of -ontwijking op het gebied van de btw, mits deze voorwaarden niet verder gaan dan voor de verwezenlijking van die doelstellingen noodzakelijk is en mits het Unierecht en de algemene beginselen ervan, waaronder het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit, worden geëerbiedigd.
Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel staat niet eraan in de weg dat die handelaren de gevolgen moeten dragen indien deze risico’s zich manifesteren.
Belanghebbende heeft in hoger beroep niet het oordeel van de Rechtbank bestreden dat de identiteit van haar afnemer onbekend is, waarin ligt besloten dat diens identiteit door de Belastingdienst niet kan worden vastgesteld. De uitspraak van de Rechtbank moet daarom worden bevestigd.