Eiser is van mening dat, mede op basis van de voorgaande redenen en het verloop van de
re-integratie gedurende het eerste en tweede ziektejaar, er onvoldoende re-integratie
inspanningen door [stichting] zijn verricht. Juist gelet op het gegeven dat [stichting]
het arbeidsrechtelijke probleem te laat en niet adequaat heeft opgepakt alsmede mediation
te laat heeft ingezet, is eiser van mening dat [stichting] verwijtbaar steken heeft laten vallen met betrekking tot zijn re-integratie. Bovendien is mediation enkel ingezet met het
bestuur en niet met de betrokken medewerkers, waarmee volgens [stichting] vermeende
problemen in de samenwerking en communicatie op de werkvloer, bestonden. Eiser meent
dat door het te laat en niet adequaat handelen, het bewust creëren van een arbeidsconflict
met het bestuur door grensoverschrijdend gedrag vanuit het bestuur en het nalaten om
openheid van zaken te geven, terwijl dit voor zijn herstel van zodanig groot belang
was, [stichting] te verwijten valt dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft
verricht. Volgens eiser zou dit enkel kunnen resulteren in een loonsanctie.
Het enkel voldoen aan de formele vereisten van re-integratie terwijl door nalaten, te lang
geen adequate actie ondernemen onder het mom van het proberen te herstellen van de
arbeidsverhouding met het bestuur, kan redelijkerwijs niet voldoende zijn om aan de re-
integratieverplichtingen te voldoen. Re-integratie in functies dan wel sleutelposities zoals die van eiser, vereisen maatwerk en in sommige situaties zoals die van eiser, meer actie vanuit [stichting] dan enkel het voldoen aan ‘afvinken van’ de formele eisen waar het UWV aan heeft getoetst. Daarbij lag het op de weg van het UWV om te concluderen dat [stichting] onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit de eindevaluatie en de beoordeling van de re-integratie-inspanningen blijkt onvoldoende op basis waarvan het UWV heeft gemeend te moeten afwijken van het eerder gegeven DO. Kortom is het onbegrijpelijk dat ten onrechte door het UWV en ten nadele van eiser van het DO is afgeweken. Uit vaste rechtspraak blijkt dat het UWV hiertoe gehouden is. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat hij gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op het DO dat het UWV eerder heeft afgegeven en dat door het ongemotiveerd afwijken daarvan, het vertrouwensbeginsel is geschonden. Dit is vanuit juridisch oogpunt bezien onacceptabel.
Eiser meent dat het UWV derhalve onrechtmatig heeft gehandeld als gevolg waarvan hij
schade heeft geleden. Indien en voor zover het UWV aan [stichting] een loonsanctie had
opgelegd, was zij gehouden om gedurende het derde ziektejaar het salaris van eiser door te
betalen en had hij derhalve (nog) geen aanspraak hoeven maken op zijn WIA-uitkering. Gelet op het voorgaande, meent eiser dat het UWV aan het einde van de wachttijd ten
onrechte heeft afgeweken van het eerdere DO waarin de re-integratie-inspanningen van [stichting] als onvoldoende zijn beoordeeld. Naar zijn mening waren de re-integratie-inspanningen van [stichting] aan het einde van de wachttijd nog steeds onvoldoende.
Verder heeft UWV volgens eiser de hoorzitting in bezwaar op een dusdanige wijze vormgegeven dat hij zich niet adequaat heeft kunnen verdedigen, hierdoor is hij in zijn belangen geschaad.
Tot slot meent eiser dat hij, door het onrechtmatig handelen van het UWV, schade heeft geleden, waarvoor eiser het UWV aansprakelijk houdt.