ECLI:NL:RBGEL:2024:571

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
23/461
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen door UWV en werkgever in het kader van WIA-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland op 6 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV van 3 augustus 2022 beoordeeld. Eiser, werkzaam als directeur bij [stichting], heeft zich op 16 juli 2020 ziekgemeld en ontving per 14 juli 2022 een WIA-uitkering. Het UWV had vastgesteld dat zowel eiser als zijn werkgever voldoende re-integratie-inspanningen hadden verricht. Echter, de rechtbank concludeert dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen van de werkgever verschoonbaar zijn. De rechtbank wijst op meerdere tekortkomingen: spoor 1 is onvoldoende onderzocht, spoor 2 is te laat ingezet en mediation is te laat gestart. De rechtbank oordeelt dat de werkgever niet adequaat heeft gehandeld in de re-integratie van eiser, wat leidt tot de conclusie dat het UWV ten onrechte heeft vastgesteld dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit van het UWV, waarbij het UWV wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/461

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.E. Duijts),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: M. van Leeuwen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV van 3 augustus 2022, waarbij hem met ingang van 14 juli 2022 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wordt toegekend en het UWV tevens het standpunt inneemt dat eiser en zijn werkgever ( [stichting] ) voldoende hebben gedaan aan re-integratie.
1.1.
Met het bestreden besluit van 7 december 2022 op het bezwaar van eiser is het UWV bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of [stichting] voldoende aan re-integratie heeft gedaan, omdat eisers beroep zich tegen alleen dit onderdeel van het besluit richt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het beroep van eiser slaagt
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Eiser is vanaf 1 januari 2011 bij [stichting] werkzaam geweest als directeur voor 40 uur per week. Op 16 juli 2020 heeft hij zich ziekgemeld vanwege gezondheidsklachten.
3.1.
Op 1 juli 2021 heeft de eerstejaarsevaluatie plaatsgevonden. Dit verslag is alleen door de werkgever ondertekend. Hierin is onder meer het volgende opgenomen. Het einddoel was eerst terug te komen in de eigen functie, maar nu na een jaar ziekte is er maar zeer beperkt tot geen verbetering opgetreden. Einddoel zou nu moeten zijn om de dagelijkse activiteiten weer te kunnen doen. Eiser is volledig ziek, wel is een arbeidsdeskundig onderzoek aangevraagd. Een jaar geleden is eiser ziekgemeld in verband met klachten op het gebied van persoonlijk functioneren. Werkfactoren spelen hierbij een rol. Eiser werkt nu niet, maar kan in de toekomst wel werken.
Eiser heeft op 7 juli 2021 zijn visie op de eerstejaarsevaluatie gegeven. Hij benadrukt onder meer dat hij alles heeft gedaan wat in zijn vermogen ligt om te herstellen en te re-integreren en gaat niet akkoord met de bijstelling van het einddoel. Volgens hem is het einddoel hervatting in de eigen functie. Daarnaast benadrukt eiser dat zijn klachten zijn ontstaan ten gevolge van een anderhalf jaar durend intern onderzoek, waarvan de uitslag hem nog steeds niet bekend is. Er is vervolgens een nieuwe, door eiser ondertekende, eerstejaarsevaluatie opgesteld, waarin de kritiekpunten van eiser zijn opgenomen.
3.2.
Op 25 juni 2021 heeft de bedrijfsarts een Lijst Arbeidsmogelijkheden en Beperkingen (LAB) opgemaakt. [adviesbureau 1] heeft op 11 augustus 2021 een arbeidsdeskundig onderzoek verricht. Daarna heeft arbeidsdeskundige [naam 1] van [adviesbureau 2] op 4 oktober 2021 op verzoek van de werkgever een adviesrapportage rapportage re-integratie 2e spoor uitgebracht. In deze rapportage staat onder meer het volgende. Eiser is geschikt om aan de hand van een tijdcontingente re-integratie zijn maatgevende werkzaamheden weer op te pakken. Daarvoor kunnen in eerste instantie passende taken worden aangeboden en daarna in toenemende mate aan de inhoud en de uren worden gewerkt. Om dat te kunnen bewerkstelligen dient wel eerst de sterk re-integratie belemmerende factor, zoals door de bedrijfsarts omschreven, te zijn weggenomen. De bedrijfsarts heeft deze factor als volgt omschreven. Goede afstemming over verwachtingen met betrekking tot taken is belangrijk en duidelijkheid over toekomstverwachting. Voor eiser is het van belang om eerlijk, rechtvaardig en met de kaarten op tafel te worden behandeld. De onzekerheid die voortkomt uit het feit dat het voor eiser niet duidelijk is waar hij van beschuldigd wordt, hindert hem in het herstel. Dit is dus een aandachtspunt bij re-integratie.
3.3.
Op 18 oktober 2021 is gestart met mediation, het mediation-traject is in april 2022 geëindigd. [1]
3.4.
[stichting] heeft op 16 september 2021 een deskundigenoordeel (DO) bij het UWV aangevraagd.
3.5.
Het DO door het UWV is uitgebracht op 23 december 2021 door arbeidsdeskundige [naam 2] . Hieruit blijkt het volgende. Eiser heeft zich op 16 juli 2020 ziekgemeld. Vervolgens heeft hij in oktober 2020 het werk weer gedeeltelijk hervat. Er zouden in november 2020 met behulp van een vertrouwenspersoon/coach teamsessies plaatsvinden om de problemen in de samenwerking van eiser met de medewerkers te bespreken aan de hand van de conclusies uit het onderzoek. De medewerkers hebben eind november 2020 laten weten dat ze het deelnemen aan de sessies niet zien zitten om hen moverende redenen. De vertrouwenspersoon heeft toen aangegeven haar activiteiten stop te zetten. Eiser heeft zich hierop per 4 januari 2021 opnieuw volledig ziekgemeld. De visies over de conclusies en de gevolgen van het onderzoek lopen op diverse punten uiteen. [stichting] heeft een arbeidsdeskundig onderzoek aangevraagd om de impasse te doorbreken, mede op advies van de bedrijfsarts. Uit het ontvangen arbeidsdeskundig advies volgt dat eiser aan de hand van tijdcontingente opbouw zijn maatgevende werkzaamheden weer op kan bouwen. De arbeidsdeskundige is voorstander van mediation. Ondertussen blijft punt van discussie het verstrekken van de melding die indertijd tegen eiser is gedaan. Volgens [stichting] wil de melder hieraan niet meewerken en [stichting] respecteert die wens, zodat de melding niet ter beschikking wordt gesteld aan eiser. De partners die betrokken waren bij het arbeidsdeskundig onderzoek hebben zich op 2 september 2021 teruggetrokken vanwege het ontbreken van vertrouwen. Eiser heeft vervolgens gekozen voor [adviesbureau 2] , waar op 4 oktober 2021 de intake heeft plaatsgevonden.
De arbeidsdeskundige van het UWV concludeert dat bij een arbeidsconflict niet alleen de bedrijfsarts een rol heeft, maar ook de werkgever. [stichting] heeft deze rol onvoldoende ingevuld. Nadat het coachingstraject met de medewerkers vastliep, maar ook nadat de bedrijfsarts op 25 juni 2021 vaststelde dat eiser weer mogelijkheden had, was het inzetten van acties/interventies (bijvoorbeeld mediation) aangewezen. De mediation is echter pas gestart op 18 oktober 2021. [stichting] had daarnaast moeten onderzoeken of het verrichten van taken van het eigen werk in de thuissituatie mogelijk was, of wellicht afgezonderd van de andere medewerkers. Buiten het arbeidsconflict/de arbeidsrechtelijke kwestie is er geen beletsel vanuit ziekte of gebrek voor eiser waarom hij het eigen werk niet zou kunnen hervatten.
Daarnaast heeft [stichting] zich ten onrechte beperkt tot werkzaamheden binnen de eigen organisatie. Er is voldoende reden om [belangenvereniging] ook aan te merken voor de re-integratie in spoor 1. [stichting] is een hele kleine organisatie die is gelieerd aan [belangenvereniging] . Het bestuur wordt immers gevormd door personen benoemd door [belangenvereniging] . Die kunnen ook door [belangenvereniging] worden geschorst en ontslagen. Ook wordt onder andere de financiering van de activiteiten door verzekeraars gedaan. [belangenvereniging] heeft dus zeggenschap over het bestuur en het bestuur is de werkgever van de werknemer. De salariëring is conform [belangenvereniging] , zoals ook blijkt uit de aanstelling van eiser.
Spoor 1 is zodoende onvoldoende onderzocht.
Tot slot is volgens het DO spoor 2 te laat ingezet. Eiser is op 15 juli 2021 52 weken arbeidsongeschikt, maar spoor 2 is pas ingezet op 4 oktober 2021.
De eindconclusie is dat er op meerdere gronden sprake is van onvoldoende re-integratie-inspanningen.
3.6.
Eiser heeft op 25 april 2022 bij het UWV een WIA-aanvraag ingediend.
3.7.
Na ontvangst van alle benodigde onderdelen van het re-integratieverslag is het UWV overgegaan tot de bestreden besluitvorming.

Standpunt van het UWV

4. Aan het bestreden besluit liggen onderzoeken ten grondslag van arbeidsdeskundige [naam 2] van 23 juni 2022 en 14 juli 2022 en van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [naam 3] van 6 december 2022.
4.1.
[naam 2] benoemt in zijn rapport van 23 juni 2022 dat hij een DO heeft afgegeven met onvoldoende inspanningen van de werkgever en dat daarop uitvoerig commentaar is gekomen van de werkgever. [naam 2] is nog steeds van mening dat de werkgever steken heeft laten vallen, volgens [naam 2] is het arbeidsrechtelijk probleem te laat en niet adequaat opgepakt en is mediation te laat ingezet.
[naam 2] komt in zijn rapport van 14 juli 2022 terug van zijn eerder in het DO ingenomen standpunt dat [stichting] en [belangenvereniging] voor wat betreft spoor 1 als één werkgever gezien moeten worden. [naam 2] heeft over dit punt overleg gepleegd met diverse collega’s en afdelingen. Ook heeft hij nadere informatie ontvangen. Het is [naam 2] duidelijk geworden dat de reikwijdte van spoor 1 moet blijken uit de onderlinge verbondenheid van bedrijven binnen een groep.
Volgens [naam 2] zijn er voor een onderlinge verbondenheid drie criteria:
- het moet voldoen aan een economische eenheid;
- er moet sprake zijn van organisatorische verbondenheid;
- er moet sprake zijn van een centrale leiding.
Dat wil zeggen dus zeggenschap over effectieve controle/ herplaatsing in een ander onderdeel, zeggenschap over planning en controlesysteem, planning en coördineren en controleren van een gemeenschappelijke strategie besluiten van de centrale leiding kunnen ook tegen de wil van de groep worden doorgezet. De organisatie presenteert zich of gedraagt zich als één organisatie, en/of maakt gebruik van een gemeenschappelijke dienst.
Ondanks dat er wel enige verbondenheid is tussen [belangenvereniging] en [stichting] door de mogelijkheden van het bestuur om bestuursleden aan te stellen is er bij nader inzien onvoldoende sprake van één organisatie voor spoor 1. Er wordt volgens [naam 2] niet aan alle drie criteria voldaan. Er is geen sprake van een centrale leiding en er is geen sprake van een economische eenheid. Er kan daarom volgens [naam 2] niet gesteld worden dat [belangenvereniging] onder spoor 1 valt. Dus is het ontbreken van een onderzoek naar de re-integratie mogelijkheden voor de werknemer bij deze organisatie de werkgever niet te verwijten en dus geen grond voor het opleggen van een loondoorbetalingsverplichting.
Met betrekking tot het opstarten van mediation in oktober 2021 is [naam 2] van mening dat het laat inzetten van mediation de bedrijfsarts niet valt te verwijten. Dit motiveert [naam 2] als volgt. De sociaal medische begeleiding is voldoende adequaat geweest. Ingeschat werd dat
eiser door ziekte zijn bedongen arbeid niet kon verrichten. Dit werd op meerdere momenten in de tijd zo ingeschat (oktober 2020, januari 2021, maart 2021). Er is op dat moment sprake van een lopende behandeling die in maart 2021 wordt geïntensiveerd. Desgevraagd is de inschatting van de bedrijfsarts in die periode geweest dat de belemmerende gezondheidsklachten op de voorgrond stonden, waardoor er geen ingang werd gezien voor mediation.
In de STECR Werkwijzer (paragraaf 1.3.4) staat benoemd dat mediation niet in alle gevallen nodig of gewenst is, afhankelijk van de situatie. In zo’n geval dient de bedrijfsarts een andere suggestie te doen om tot een oplossing van het conflict te komen. In 1.3.5 Gespreksinterventies wordt gesuggereerd dat er een gesprek geïnitieerd kan worden tussen werknemer en degene met wie hij een conflict heeft, eventueel in aanwezigheid van een externe derde, of, indien dat geen oplossing (meer) biedt, het starten van mediation. In het geval van eiser is aanvankelijk ingezet op gesprekken onder leiding van een vertrouwenspersoon. Daarna is er een periode waarin gesprekken gelet op de gezondheidsklachten van hem niet wenselijk worden geacht. Hiermee is beargumenteerd afgeweken van de adviezen in de STECR-werkwijzer. In juni 2021 worden er arbeidsmogelijkheden gezien. Uit arbeidsdeskundig onderzoek komt
vervolgens het advies mediation in te gaan zetten. Terugkijkend is er een lange periode geweest (januari 2021 tot aan het advies in augustus 2021) waarin niet werd ingezet op herstel van de arbeidsrelaties. Achteraf heeft dit mogelijk vertragend gewerkt.
Gelet op de actuele medische situatie in die periode echter is de afweging van de bedrijfsarts daar op dat moment niet op in te zetten, wel te volgen.
De vertraging tussen het advies voor mediation (augustus 2021) en het opstarten hiervan (oktober 2021) is de bedrijfsarts niet te verwijten.
De situatie lijkt na augustus 2021 gestagneerd te zijn, waarbij de verstoorde arbeidsverhoudingen een belangrijke rol gespeeld lijken te hebben. Er zijn geen redenen aan te nemen dat de belastbaarheid in deze periode anders is dan vastgesteld in juni 2021.
4.2.
[naam 3] schaart zich in zijn rapport achter de standpunten van [naam 2] en benadrukt dat er sprake was van een fors arbeidsconflict tussen werkgever en werknemer en dat dit ook al het geval was per aanvang ziekmelding. In een in beroep ingebracht rapport van 8 september 2023 nuanceert [naam 3] dit laatste enigszins door niet langer te spreken van een arbeidsconflict, maar van een verschil van mening. Daarnaast kan volgens [naam 3] niet worden volgehouden dat spoor 1 ook zou betekenen dat er bijvoorbeeld bij alle aangesloten verzekeraars naar passend werk gezocht zou moeten worden.

De beroepsgronden

5. Gelet op de inhoud van de rapportage van 14 juli 2022 van arbeidskundige [naam 2] van het UWV, is eiser van mening dat dit niet strookt met wat [naam 2] eerder op 23 juni 2022 heeft geconstateerd. In het DO van 23 december 2021 zijn drie redenen genoemd waarom de inspanningen van de werkgever onvoldoende waren:
1. Spoor 1 is onvoldoende onderzocht, de mogelijkheden thuis, op kantoor (al dan niet
afgescheiden) en bij [belangenvereniging] hadden onderzocht moeten worden;
2. Spoor 2 is te laat ingezet;
3. Mediation is te laat ingezet.
Eiser is van mening dat, mede op basis van de voorgaande redenen en het verloop van de
re-integratie gedurende het eerste en tweede ziektejaar, er onvoldoende re-integratie
inspanningen door [stichting] zijn verricht. Juist gelet op het gegeven dat [stichting]
het arbeidsrechtelijke probleem te laat en niet adequaat heeft opgepakt alsmede mediation
te laat heeft ingezet, is eiser van mening dat [stichting] verwijtbaar steken heeft laten vallen met betrekking tot zijn re-integratie. Bovendien is mediation enkel ingezet met het
bestuur en niet met de betrokken medewerkers, waarmee volgens [stichting] vermeende
problemen in de samenwerking en communicatie op de werkvloer, bestonden. Eiser meent
dat door het te laat en niet adequaat handelen, het bewust creëren van een arbeidsconflict
met het bestuur door grensoverschrijdend gedrag vanuit het bestuur en het nalaten om
openheid van zaken te geven, terwijl dit voor zijn herstel van zodanig groot belang
was, [stichting] te verwijten valt dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft
verricht. Volgens eiser zou dit enkel kunnen resulteren in een loonsanctie.
Het enkel voldoen aan de formele vereisten van re-integratie terwijl door nalaten, te lang
geen adequate actie ondernemen onder het mom van het proberen te herstellen van de
arbeidsverhouding met het bestuur, kan redelijkerwijs niet voldoende zijn om aan de re-
integratieverplichtingen te voldoen. Re-integratie in functies dan wel sleutelposities zoals die van eiser, vereisen maatwerk en in sommige situaties zoals die van eiser, meer actie vanuit [stichting] dan enkel het voldoen aan ‘afvinken van’ de formele eisen waar het UWV aan heeft getoetst. Daarbij lag het op de weg van het UWV om te concluderen dat [stichting] onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit de eindevaluatie en de beoordeling van de re-integratie-inspanningen blijkt onvoldoende op basis waarvan het UWV heeft gemeend te moeten afwijken van het eerder gegeven DO. Kortom is het onbegrijpelijk dat ten onrechte door het UWV en ten nadele van eiser van het DO is afgeweken. Uit vaste rechtspraak blijkt dat het UWV hiertoe gehouden is. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat hij gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op het DO dat het UWV eerder heeft afgegeven en dat door het ongemotiveerd afwijken daarvan, het vertrouwensbeginsel is geschonden. Dit is vanuit juridisch oogpunt bezien onacceptabel.
Eiser meent dat het UWV derhalve onrechtmatig heeft gehandeld als gevolg waarvan hij
schade heeft geleden. Indien en voor zover het UWV aan [stichting] een loonsanctie had
opgelegd, was zij gehouden om gedurende het derde ziektejaar het salaris van eiser door te
betalen en had hij derhalve (nog) geen aanspraak hoeven maken op zijn WIA-uitkering. Gelet op het voorgaande, meent eiser dat het UWV aan het einde van de wachttijd ten
onrechte heeft afgeweken van het eerdere DO waarin de re-integratie-inspanningen van [stichting] als onvoldoende zijn beoordeeld. Naar zijn mening waren de re-integratie-inspanningen van [stichting] aan het einde van de wachttijd nog steeds onvoldoende.
Verder heeft UWV volgens eiser de hoorzitting in bezwaar op een dusdanige wijze vormgegeven dat hij zich niet adequaat heeft kunnen verdedigen, hierdoor is hij in zijn belangen geschaad.
Tot slot meent eiser dat hij, door het onrechtmatig handelen van het UWV, schade heeft geleden, waarvoor eiser het UWV aansprakelijk houdt.

Wat vindt de rechtbank?

Wettelijk kader
6. In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is, kort samengevat, bepaald dat het UWV het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt dat het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (de Beleidsregels) heeft het UWV een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien er geen bevredigend re-integratie-resultaat bereikt is, maar het UWV de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. In de uitspraken van 28 oktober 2009 en 18 november 2009 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dit beleid niet onredelijk geoordeeld. [2]
7. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een bevredigend resultaat van de re-integratie-inspanningen. Aan de orde is de vraag of het UWV terecht geen loonsanctie aan de werkgever heeft opgelegd, omdat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
7.1.
De rechtbank merkt allereerst op dat eiser met het beroep niet kan bereiken dat de werkgever alsnog een loonsanctie wordt opgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB betekent dit niet dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van het besluit van het UWV dat de werkgever niet in zijn re-integratie-inspanningen is tekortgeschoten. [3] Eiser heeft met het oog op een mogelijke aanspraak op schadevergoeding belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
7.2.
Daarnaast benadrukt de rechtbank dat in deze zaak slechts ter beoordeling voor ligt de vraag of de werkgever voldoende re-integratie inspanningen heeft verricht. Het arbeidsrechtelijke dispuut valt buiten de reikwijdte van het geding.
7.3.
Op de zitting heeft eiser toegelicht dat zijn opmerking in de beroepsgronden over de hoorzitting in bezwaar niet als beroepsgrond is bedoeld, maar meer ter illustratie. De rechtbank zal hierover dan ook geen oordeel geven.
7.4.
Volgens vaste rechtspraak mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een DO indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest en de arbeidsdeskundige in het DO geen voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van zijn conclusies. [4] De rechtbank is van oordeel dat dit evenzeer geldt voor de werknemer en indien in het DO de inspanningen tot re-integratie als onvoldoende zijn aangemerkt. Nu het deskundigenoordeel duidelijk was [5] , had [stichting] dat oordeel als uitgangspunt moeten nemen voor de re-integratie van eiser.
7.5.
[naam 2] komt in zijn rapport van 14 juli 2022 (beoordeling re-integratieverslag) tot de conclusie dat [stichting] genoeg heeft gedaan om eiser te re-integreren. De rechtbank is van oordeel dat [naam 2] onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze de in het DO vastgestelde tekortkomingen in de re-integratie inspanningen door [stichting] zijn hersteld en waarom [stichting] voldoende heeft gedaan om eiser te re-integreren. Hierna zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen. De rechtbank zal dit doen aan de hand van de door [naam 2] in het DO vastgestelde tekortkomingen op de onderdelen spoor 1, spoor 2 en mediation. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat eiser van 4 januari 2021 tot 24 juni 2021 medisch gezien geen mogelijkheden tot werkhervatting had, nu dit zo door de bedrijfsarts is vastgesteld en dit tussen partijen niet in geschil is.
Spoor 1
7.6.
[naam 2] heeft in het DO als tekortkoming in de re-integratie van eiser aangegeven dat [stichting] moet onderzoeken of het verrichten van taken van het eigen werk in de thuissituatie mogelijk was en of er op de werkplek geen mogelijkheid was geweest om wellicht afgezonderd van andere medewerkers weer gedeeltelijk (eigen) werkzaamheden te hervatten. Dit is niet gedaan en daarmee heeft de werkgever de mogelijkheid in spoor 1 niet voldoende onderzocht. Buiten het arbeidsconflict/de arbeidsrechtelijke kwestie is er immers geen beletsel vanuit ziekte of gebrek voor de werknemer waarom hij het eigen werk niet zou kunnen hervatten. De rechtbank vindt in de stukken geen aanknopingspunten dat [stichting] een dergelijk onderzoek heeft gedaan en evenmin blijkt dat eiser na het DO van 23 december 2021 op de door [naam 2] voorgestelde wijze werkzaamheden heeft verricht. In zijn rapport van 14 juli 2022 heeft [naam 2] niet beoordeeld of [stichting] de tekortkoming op dit onderdeel heeft hersteld en evenmin een afweging gemaakt of de tekortkoming op 14 juli 2022 nog steeds niet verschoonbaar is.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspanningen van de werkgever in spoor 1 om deze reden onvoldoende is geweest. Aan de beoordeling van de vraag of [stichting] gehouden was om spoor 1 uit te breiden naar [belangenvereniging] komt de rechtbank dan ook niet meer toe.
Spoor 2
7.7.
In het DO acht [naam 2] het (te) laat inzetten van spoor 2 niet verschoonbaar. Hiervoor geeft [naam 2] de volgende overweging.
Spoor 2 is op 4 oktober 2021 gaan lopen. Er is belastbaarheid vastgesteld op 24 juni 2021. Dat is kort voor de eerstejaarsevaluatie. De werknemer is op 15 juli 2021 52 weken arbeidsongeschikt. Dat is het moment van de eerstejaarsevaluatie. Het zou dan ook omdat re-integratie in spoor 1 nog niet aan de orde is (en in de praktijk op dit moment nog steeds niet aan de orde is), zijn aangewezen om uiterlijk binnen zes weken na het eerste jaar spoor 2 in te zetten. Dit vindt pas na 4 oktober 2021 zijnde de datum van het intake verslag/advies van [adviesbureau 2] . Dat is vijf weken te laat. Maar in feite is er belastbaarheid op 24 juni 2021. Er is op dat moment geen zicht op re-integratie in spoor 1. Dus zou op dat moment ook al nadere actie ondernomen moeten worden in spoor 2. Vanaf de datum 24 juni 2021 is dan het starten van spoor 2 acht weken te laat.
In zijn rapport van 14 juli 2022 schrijft [naam 2] dat er een lange periode (januari 2021 tot aan het advies in augustus 2021) niet werd ingezet op herstel van de arbeidsrelaties. Achteraf heeft dit mogelijk vertragend gewerkt. Gelet op de actuele medische situatie in die periode echter is de afweging van de bedrijfsarts daar op dat moment niet op in te zetten, wel te volgen.
7.7.1.
De rechtbank acht deze motivering van [naam 2] onvoldoende draagkrachtig en betrekt hierbij dat de bedrijfsarts eiser vanaf 24 juni 2021 weer belastbaar achtte voor het verrichten van arbeid en dat het eerste ziektejaar medio juli 2021 is verstreken. De bedrijfsarts heeft een LAB opgesteld, met het advies een geleidelijke opbouw van werkzaamheden. Spoor 2 is ingezet op 4 oktober 2021.
De enkele verwijzing naar de actuele medische situatie, zonder dit nader te motiveren, is ontoereikend om het pas op 4 oktober 2021 inzetten van spoor 2 verschoonbaar te achten. Gelet hierop zijn de inspanningen op dit onderdeel ook onvoldoende geweest.
Mediation
7.8.
De mediation is ingezet op 18 oktober 2021. In het DO komt [naam 2] gemotiveerd tot de conclusie dat de mediation te laat is ingezet. Volgens [naam 2] heeft de werkgever deze rol onvoldoende ingevuld. Nadat het coachingstraject met de medewerkers vastliep, maar ook nadat de bedrijfsarts op 24 juni 2021 vaststelde dat eiser weer mogelijkheden had, was het inzetten van acties/interventies (bijvoorbeeld mediation) aangewezen. De mediation is echter pas gestart op 18 oktober 2021. In zijn rapport van 14 juli 2022 acht [naam 2] het te laat inzetten van mediation verschoonbaar. Dit motiveert [naam 2] als volgt.
In het geval van eiser is aanvankelijk ingezet op gesprekken onder leiding van een vertrouwenspersoon. Daarna is er een periode waarin gesprekken gelet op de gezondheidsklachten van eiser niet wenselijk worden geacht. Hiermee is beargumenteerd afgeweken van de adviezen in de STECR-werkwijzer. Er werd een lange periode (januari 2021 tot aan het advies in augustus 2021) niet ingezet op herstel van de arbeidsrelaties. Achteraf heeft dit mogelijk vertragend gewerkt. Gelet op de actuele medische situatie in die periode echter is de afweging van de bedrijfsarts daar op dat moment niet op in te zetten, wel te volgen. De vertraging tussen het advies voor mediation (augustus 2021) en het opstarten hiervan (oktober 2021) is de bedrijfsarts niet te verwijten. De werkgever heeft gehandeld conform adequate adviezen van de bedrijfsarts.
7.8.1
De rechtbank acht de door [naam 2] gegeven motivering voor het te laat inzetten van mediation onvoldoende en zal dat hierna uitleggen. Het UWV heeft vastgesteld dat eiser reëel gezien in de periode september 2020 tot en met december 2020 en vanaf juni 2021 in staat is geweest re-integratie activiteiten te doen. Het is aannemelijk dat de klachten na verloop van tijd en door adequate behandeling dan dusdanig zijn afgenomen dat er weer mogelijkheden voor arbeid zijn ontstaan, zoals geformuleerd in de dan opgestelde functionele mogelijkhedenlijst. Het is niet uit te sluiten dat eiser op termijn zijn eigen werk weer volledig uit zou kunnen voeren. Het arbeidsconflict lijkt een belangrijke instandhoudende factor voor de ervaren belemmeringen. Wanneer dit conflict niet actueel meer zou zijn door toepassing van adequate mediation, zouden de mogelijkheden voor arbeid van eiser aanzienlijk toe kunnen nemen. [6]
De rechtbank stelt vast dat er in december 2020 – na het staken van de gesprekken met de vertrouwenspersoon in november 2020 − geen activiteiten zijn ondernomen om tot mediation te komen. Evenmin is mediation kort na 24 juni 2021 – de vaststelling van arbeidsmogelijkheden door de bedrijfsarts – ingezet. Zeker dit laatste acht de rechtbank niet verschoonbaar. In het DO schrijft [naam 2] dat zeker op het moment dat de bedrijfsarts weer mogelijkheden heeft aangegeven (24 juni 2021), de mediation van start had kunnen gaan na twee weken (na een consult bij de bedrijfsarts of eiser daartoe in staat was). De mediation is echter pas gestart op 18 oktober 2021. De enkele motivering van [naam 2] dat het wel te volgen is dat de bedrijfsarts op dat moment niet op mediation heeft ingezet gelet op de actuele medische situatie in die periode acht de rechtbank onvoldoende, omdat dit in tegenspraak is met de op 25 juni 2021 door de bedrijfsarts opgestelde LAB. De rechtbank betrekt hierbij mede dat de bedrijfsarts op de laatste pagina van deze lijst schrijft dat er een soort mediationtraject plaatsvindt middels een extern bureau. Nu de bedrijfsarts geen contra-indicatie voor dit mediationtraject heeft afgegeven leidt de rechtbank hieruit af dat eiser op dat moment in staat was om aan mediationgesprekken deel te nemen. Dat de door de werkgever geraadpleegde arbeidsdeskundige de bedrijfsarts er later op heeft gewezen dat de aanname dat er een soort mediationtraject plaatsvindt onjuist is [7] , maakt dit niet anders. Volgens vaste rechtspraak komt eventuele onduidelijkheid in de communicatie tussen bedrijfsarts en werkgever waardoor re-integratiekansen zijn gemist, volgens het wettelijk systeem, voor rekening en risico van de werkgever. [8]
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd dat het verschoonbaar is dat de mediation pas op 18 oktober 2021 is ingezet, terwijl eiser in ieder geval op 25 juni 2021 in staat was om mediationgesprekken te volgen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Het UWV heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de tekortkomingen van de re-integratie inspanningen van de werkgever met betrekking tot spoor 1, spoor 2 en mediation verschoonbaar zijn. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen voor zover het betreft de vaststelling dat de werkgever voldoende heeft gedaan aan re-integratie.
8.1.
De rechtbank ziet aanleiding om het UWV te veroordelen in de proceskosten van het bezwaar en het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.998 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde van € 624 per punt en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 875 per punt). Ook moet het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 50 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover het betreft de vaststelling dat de werkgever voldoende heeft gedaan aan re-integratie;
  • bepaalt dat het UWV eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50 vergoed;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van het bezwaar en het beroep tot een totaalbedrag van € 2.998.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat op pagina 3 van de beoordeling re-integratieverslag van 14 juli 2022 en op pagina 7 van het deskundigenoordeel van 23 december 2021.
2.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570 en 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717.
3.Uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298.
4.Uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3320.
5.Zie voor een samenvatting van de conclusies van het DO r.o. 4.5. van deze uitspraak.
6.Zie pagina 11 van de beoordeling re-integratieverslag van 14 juli 2022.
7.Zie voetnoot 6 op pagina 3 van het rapport van [adviesbureau 1] van 9 september 2021.
8.Uitspraak van 14 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2380, r.o. 4.8.