ECLI:NL:RBGEL:2024:4444

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 22_2723
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
  • I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
  • M. Ichoh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bestuurlijke boete op grond van de Meststoffenwet met toepassing van de Handreiking BEX

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland wordt het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete op grond van de Meststoffenwet beoordeeld. Eiser, een agrarisch ondernemer, had een boete van € 78.437,50 opgelegd gekregen wegens overschrijding van de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had in zijn bestreden besluit de excretie voor jersey-kruislingen gehanteerd, maar in beroep werd de excretie voor overige rassen toegepast. De rechtbank oordeelt dat de uiteindelijke uitkomst van de beroepsprocedure voor eiser niet minder gunstig is dan het bestreden besluit, waardoor er geen sprake is van reformatio in peius. De rechtbank bevestigt dat de Handreiking BEX een erkend hulpmiddel is voor het afwijken van wettelijke forfaits, maar dat eiser niet voldoende onderbouwd heeft dat zijn dieren in een nieuwe tussencategorie moeten worden ingedeeld. De rechtbank concludeert dat de minister de juiste excretie heeft gehanteerd en dat de boete kan worden verlaagd naar € 9.875,25. Echter, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn wordt de boete verder gematigd naar € 8.887,73. Eiser krijgt ook een vergoeding voor proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/2723

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: ing. G. Kon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. M. Leegsma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem op grond van de Meststoffenwet opgelegde bestuurlijke boete.
1.1.
Met het bestreden besluit van 22 april 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Procesverloop

Controle en het rapport van bevindingen
2. Eiser exploiteert een agrarisch bedrijf (het bedrijf). Het bedrijf is door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gecontroleerd op naleving van de Meststoffenwet met betrekking tot het jaar 2019. Van deze controle is op 16 februari 2021 een rapport van bevindingen opgemaakt. In dat rapport staat dat het bedrijf in 2019 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden.
2.1.
Het rapport vermeldt – kort samengevat – de volgende overschrijdingen. Eiser heeft de gebruiksnorm dierlijke meststoffen overschreden met 7.825 kilogram. De stikstofgebruiksnorm is overschreden met 2.917 kilogram en de fosfaatgebruiksnorm is overschreden met 2.446 kilogram.
Het voornemen
2.2.
Bij brief van 7 mei 2021 is eiser door de minister op de hoogte gebracht van het voornemen om de derogatievergunning 2019 in te trekken en een boete op te leggen van € 78.437,50 wegens overschrijding van de gebruiksnomen.
De boeteoplegging – gematigde boete
2.3.
Met het besluit van 21 juli 2021 is de minister bij zijn voornemen gebleven. De zienswijze van eiser heeft hier geen verandering in gebracht. De minister heeft de derogatievergunning 2019 ingetrokken en een bestuurlijke boete opgelegd wegens overschrijding van de gebruiksnomen.
2.4.
De minister heeft de hoogte van de boete ten opzichte van de voorgenomen boete gematigd. Wanneer er een rapport is gemaakt van een overtreding, moet het bestuursorgaan binnen dertien weken na de datum van het rapport beslissen of een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dit staat in artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister voert beleid dat wanneer tussen de datum van het rapport en de oplegging van de boete meer dan 13 weken maar minder dan 26 weken zijn verstreken de boete uit coulance met 5% wordt gematigd, met een maximum van € 2.500. De minister past deze matiging per stelsel toe, bij overtredingen waarbij het boetebedrag hoger is dan € 1.000. Deze matiging past de minister in het geval van eiser toe. Dat betekent dat de minister het totale boetebedrag met € 2.500 heeft gematigd van € 78.437,50 naar € 75.937,50.
Bestreden besluit en de bevoegdheid van de rechtbank
2.5.
Tegen het besluit op bezwaar van 22 april 2022 heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank. De rechtbank is op grond van artikel 4, van bijlage 2 bij de Awb bevoegd om kennis te nemen van beroepen tegen een bestuurlijke boete op grond van artikel 51 van de Meststoffenwet. Van een eventueel beroep tegen de intrekking van de derogatievergunning is de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). In zijn pro-forma beroep van 27 mei 2022 heeft eiser gesteld dat er een beroepschrift zal worden ingediend tegen het intrekken van de derogatievergunning bij het CBb. De rechtbank beoordeelt in dit beroep dan ook alleen of de minister op goede gronden aan eiser een bestuurlijke boete heeft opgelegd.
Verweerschrift - verdere matiging van de boete
2.6.
Naar aanleiding van het beroep van eiser heeft de minister een verweerschrift ingediend. Daarin staat – kort gezegd – dat de minister de rechtbank verzoekt het beroep gegrond te verklaren. Dit ten aanzien van de beroepsgronden die zien op de beginvoorraad graasdierenmest en de afvoer van graasdierenmest. Rekening houdend met de gewijzigde gegevens verzoekt de minister de rechtbank de hoogte van de boete te verlagen. Het nieuwe boetebedrag bedraagt volgens de minister € 10.972,50, maar dient nog te worden verlaagd met tien procent (met een maximum van € 2.500), zoals ook in het besluit van 21 juli 2021 is aangegeven. Daarmee komt de boete uit op € 9.875,25. Voor het overige verzoekt de minister de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren.
2.6.1.
Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser gegrond en zal de boete in ieder geval verlaagd worden naar het door de minister genoemde bedrag. De rechtbank ziet zich alleen nog gesteld voor de vraag of de minister op goede gronden aan eiser een bestuurlijke boete van in totaal € 9.875,25 oplegt. Daarbij beoordeelt de rechtbank of de minister in de beroepsfase de excretie nog mag aanpassen (onder 6). En als dat zo is, of de minister in de beroepsfase de juiste excretie hanteert (onder 7). Tot slot beoordeelt de rechtbank onder 8 of er redenen zijn om de boete verdergaand te matigen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister op goede gronden aan eiser een bestuurlijke boete oplegt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. In artikel 7 van de Meststoffenwet staat dat het verboden is om in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen. In artikel 8 van de Meststoffenwet is bepaald dat dit verbod niet geldt als de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen én de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen niet overschrijdt.
4.1.
De materiële bewijslast ten aanzien van de naleving van de gebruiksnormen ligt volgens het systeem uit de Meststoffenwet primair bij degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen. Laatstgenoemde zal, om een geslaagd beroep op de opheffing van het verbod te kunnen doen, aannemelijk moeten maken dat de gebruiksnormen niet door hem zijn overschreden. De weg waarlangs het aannemelijk maken van naleving van de gebruiksnormen geschiedt, ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de landbouwer de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Dit neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 van de Meststoffenwet meststoffen op of in landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het betreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat de minister, als hij een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan. [1]
4.2.
Uit het Boetebeleid Meststoffenwet van de RVO [2] (Boetebeleid) volgt – voor zover hier van belang – het volgende. [3]
4.2.1.
Paragraaf 5.1.4 Vrije bewijsleer van het Boetebeleid luidt:
“De vrije bewijsleer is in het algemeen het recht van iemand die wordt vervolgd van het plegen van een strafbaar feit, om alle bewijzen aan te voeren waaruit het tegendeel blijkt. Binnen het mestbeleid speelt de vrije bewijsleer een grote rol bij het gebruiksnormenstelsel en de verantwoordingsplicht (artikel 7 en 14 van de Meststoffenwet) en de stelsels van verplichte mestverwerking (artikel 21 en 33a van de Meststoffenwet).
De hoeveelheid dierlijke meststoffen die een bedrijf in een jaar heeft gebruikt, wordt bepaald door de hoeveelheid geproduceerde, aangevoerde en per saldo uit opslag gekomen hoeveelheid dierlijke meststoffen bij elkaar op te tellen en de uitkomst te verminderen met de in dat jaar van het bedrijf afgevoerde dierlijke meststoffen.
De hoeveelheid die overblijft, moet binnen de gebruiksnormen plaatsbaar zijn op grond die bij het bedrijf in gebruik is. Als dat niet het geval is, wordt aangenomen dat het bedrijf meer mest heeft gebruikt dan de gebruiksnormen toestaan. Om vast te stellen of een bedrijf zich aan de gebruiksnormen houdt, worden aannames gedaan. Het gaat daarbij vooral om aannames over de hoeveelheid meststoffen die door dieren wordt geproduceerd en de manier waarop de mestvoorraad wordt bepaald. Deze aannames kunnen ertoe leiden dat een bedrijf een schending van de gebruiksnormen wordt aangerekend, terwijl het bedrijf met de mest die het effectief heeft aangewend de geldende gebruiksnormen niet heeft overtreden. De vrije bewijsleer geeft bedrijven in deze situatie de ruimte om te onderbouwen dat ze zich in hun specifieke situatie wel aan de gebruiksnormen hebben gehouden. De normen waarmee wordt bepaald of de gebruiksnormen zijn overtreden, zijn wetenschappelijk onderbouwd. Daarom is er een drempel om goed te kunnen aantonen dat de gebruiksnormen in een bepaalde situatie niet, of in mindere mate, overtreden zijn. […]”
4.2.2.
In paragraaf 5.1.4.1 Mestproductie - Bedrijfsspecifieke excretie (BEX) is het volgende opgenomen:
“Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en de melkveehouderij hebben in 2006 samen de ‘Handreiking bedrijfsspecifieke excretie melkvee’ (Handreiking BEX) laten ontwikkelen. [..] De Handreiking BEX is in de eerste plaats een instrument van de sector. De melkveehouder kan deze voor vrije bewijsleer gebruiken om af te wijken van de forfaitaire excretienormen van melkvee uit de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. […] Als melkveebedrijven voldoen aan de voorwaarden uit de Handreiking BEX, kunnen ze hier gebruik van maken voor de vrije bewijsleer. Als een melkveebedrijf gebruikmaakt van de BEX, is dat voor RVO [4] en NVWA reden om aan te nemen dat de werkelijke uitstoot met dit instrument anders kan zijn dan op basis van de forfaits berekend wordt. […]
Als melkveebedrijven niet voldoen aan de voorwaarden uit de Handreiking BEX dan wordt uit gegaan van forfaitaire productiegegevens.”
Gronden beginvoorraad en afvoer graasdierenmest
5. Uit het verweerschrift van de minister blijkt dat de minister de standpunten van eiser die zien op de beginvoorraad en de afvoer graasdierenmest nagenoeg geheel volgt. Hoewel in de beginvoorraad drijfmest over het jaar 2019 nog een klein verschil zit van ongeveer 40 ton, heeft eiser op de zitting verklaard dat hij zich op deze punten kan vinden in de aanpassingen in de berekening die de minister heeft doorgevoerd. Dit betekent dat partijen het erover eens zijn dat de beginvoorraad afvoer drijfmest 2019 840 ton bedroeg. Verder zijn partijen het eens over de post ‘afvoer graasdierenmest’. De gronden die zien op de beginvoorraad en de afvoer graasdierenmest heeft eiser op de zitting dan ook ingetrokken en behoeven geen bespreking meer.
Is het aanpassen van de excretie in strijd met het verbod op reformatio in peius?
6. Eiser betoogt allereerst dat de minister in beroep niet ineens van een andere excretie uit mag gaan. Bij de oplegging van de boete en bij beoordeling van het bezwaar werd er nog uitgegaan van een excretie van 5.626 kilogram stikstof en 1.920 kilogram fosfaat. Dat is de excretie voor jersey-kruislingen, zoals die volgt uit de Handreiking BEX. Maar nu hanteert de minister ineens een andere excretie, namelijk van 6.360 kilogram stikstof en 2.174 kilogram fosfaat. Dat is de excretie uit de Handreiking BEX voor overige rassen.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een schending van het verbod van reformatio in peius, omdat het resultaat van de heroverweging niet nadeliger is voor eiser. Daarbij heeft de minister zowel in het besluit van 21 juli 2021 als in het bestreden besluit er al op gewezen dat hij heeft geconstateerd dat hij een onjuiste excretie heeft gehanteerd.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het verbod van reformatio in peius houdt in dat het maken van bezwaar of het instellen van beroep in beginsel niet mag leiden tot een verslechtering van de (rechts)positie van de degene die het rechtsmiddel aanwendt. De conclusie van het bestreden besluit was dat eiser de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden. De minister handhaaft in bezwaar de aan eiser opgelegde (gematigde) boete van € 75.937,50.
Gelet op de gronden van het beroep heeft de minister de beginvoorraad en afvoer graasdierenmest bijgesteld. De herberekening van de overschrijding van de gebruiksnormen over het jaar 2019 heeft als uitkomst dat het boetebedrag naar beneden wordt bijgesteld naar € 9.875,25. Weliswaar is het zo dat de excretie is gewijzigd ten opzichte van het bestreden besluit, er is immers uitgegaan van een andere excretie, maar de uiteindelijke uitkomst van de beroepsprocedure is voor eiser niet minder gunstig dan de uitkomst van het bestreden besluit. Er is daarom geen sprake van handelen in strijd met het verbod van reformatio in peius.
Hanteert de minister de juiste excretie?
7. Eiser betoogt dat de minister de excretie voor jersey-kruislingen zou moeten hanteren. De nieuwe berekening van de minister gaat uit van de excretie voor overige rassen, maar dat is volgens eiser niet juist. De berekening van de BEX op basis van lichtere dieren is meer accuraat en in overeenstemming met de werkelijkheid. Eiser heeft nagenoeg uitsluitend runderen van het ras blaarkoppen, met uitzondering van ongeveer 2 volwassen dieren. Ook deze twee dieren zijn lichtere koeien. De blauwbonte dieren zijn kalveren geweest die tot een leeftijd van twee á drie weken op het bedrijf zijn. Deze vallen in de categorie jongvee. Het gaat volgens eiser niet om het ras van de koeien, maar om het gewicht.
7.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de runderen van eiser moeten worden ingedeeld in de categorie overige rassen. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat de BEX de uitzondering op de hoofdregel (de forfaitaire waarden) is. De BEX kent drie categorieën, namelijk jersey-koeien, jersey-kruislingen en overige rassen. Bij het opzetten van deze categorieën is rekening gehouden met diverse variabelen, waaronder het gewicht van deze soorten, de voerinname en de efficiency van de melkproductie van deze dieren. Eiser heeft volgens de minister niet aangetoond en onderbouwd dat de door hem gehouden blaarkoppen aangemerkt kunnen worden als jersey-kruislingen.
7.2.
De rechtbank overweegt dat inherent aan het hanteren van forfaitaire waarden is dat deze kunnen afwijken van de reële waarden. Een melkveehouder mag de vrije bewijsleer gebruiken om af te wijken van de stikstof- en fosfaatexcretieforfaits voor melkvee die in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet staan. Als een melkveehouder wil afwijken van de wettelijke forfaits zal hij wel moeten onderbouwen waarom in zijn geval de wettelijke excretie van stikstof en fosfaat op bedrijfsniveau (en niet per dier) afwijkt van de forfaits. Hij kan hiervoor gebruikmaken van de Handreiking BEX. Als een melkveehouder de Handreiking BEX niet wil gebruiken, zal hij zelf moeten onderbouwen dat hij een wetenschappelijk verantwoorde methode heeft toegepast om aannemelijk te maken dat de excreties op zijn bedrijf afwijken van de wettelijke forfaits.
7.2.1.
Voor de berekening van de gebruiksnormen is in dit geval afgeweken van de wettelijke forfaits door de Handreiking BEX toe te passen. Vaststaat dat de runderen van eiser niet van het ras jersey zijn en ook dat het geen jersey-kruislingen zijn. Daarover zijn partijen het eens. De rechtbank stelt vast dat eisers runderen dan enkel nog onder te verdelen zijn in de categorie overige rassen, zoals in dit geval ook gebeurd is. De niet onderbouwde stelling van eiser dat er een tussencategorie zou moeten zijn voor zijn blaarkopkoeien op basis van het gemiddeld gewicht van die dieren, maakt dat niet anders. Die categorie is er (nog) niet in de Handreiking BEX.
De rechtbank overweegt dat het eiser vrij staat om aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk te maken dat zo’n tussencategorie in zijn geval bestaat. Om af te wijken van de stikstof- en fosfaatexcretieforfaits voor melkvee geldt immers de vrije bewijsleer en de Handreiking BEX is daarbij slechts een door de minister erkend hulpmiddel. In dit geval heeft de minister zich echter op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gebruiksnormen niet heeft overschreden of dat de Handreiking BEX op basis van overige rassen geen recht doet aan zijn bedrijf, omdat een onderbouwing daarvan ontbreekt. De rechtbank volgt de minister hierin. Eiser heeft enkel gesteld dat het gemiddeld gewicht en de excretie van zijn dieren niet overeenkomt met de in de Handreiking BEX gehanteerde categorieën. Dat wat eiser voorstaat komt kortgezegd neer op het betwisten van de excreties, maar geeft geen inzicht in de door hem voorgestane excretie van een nieuwe tussencategorie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Moet de boete (verdergaand) worden gematigd?
8. Eiser betoogt dat de boete moet worden gematigd vanwege onvoldoende financiële draagkracht. Uit de winst- en verliesrekening van de jaren 2016 tot en met 2020 blijkt dat de gemiddelde winst € 9.030 per jaar is. Met die winst is er sprake van leven onder bijstandsniveau. De verlaagde boete van € 9.875.25 is dan ook al een forse aanslag op de betaalcapaciteit van eiser. Daarom verzoekt eiser de boete met 50% te matigen, zoals beschreven is in het Boetebeleid. Ook verzoekt eiser de rechtbank de boete te matigen vanwege de langere duur van deze (beroeps)procedure.
8.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat hij niet aan het verzoek van eiser om de boete vergaand te matigen wegens zijn financiële situatie tegemoet kan komen. In het geval van eiser is er sprake van een berekend eigen vermogen van € 1.253.740. Het vermogen is daarmee hoger dan het in eerste instantie opgelegde boetebedrag en ook hoger dan het uiteindelijk in de beroepsfase vastgestelde boetebedrag van € 9.875,25.
8.2.
In het Boetebeleid [5] is vastgelegd dat de minister de boete tot maximaal 50% verlaagt bij een gebrek aan draagkracht. De overtreder moet aantonen dat de voorgenomen boete onevenredig is. In het Boetebeleid is ook aangegeven welke gegevens de minister nodig heeft om de financiële positie van de overtreder te kunnen beoordelen. Een bestuurlijke boete wordt – voor zover hier van belang – niet gematigd op basis van draagkracht als de waarde van het vermogen, het inkomen en de overwaarde op de woning, de overwaarde op de bedrijfspand(en) en de overwaarde op de grond hoger zijn dan de boete.
8.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op het in het Boetebeleid vastgelegde beleid stelt de minister zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat er voor een verdergaande matiging van de boete geen ruimte is. Het berekende eigen vermogen van eiser is namelijk meer dan de bij het bestreden besluit opgelegde boete van € 75.937,50. En het eigen vermogen is ook hoger dan de in de beroepsfase door de minister voorgestelde hoogte van de boete van € 9.875,25. Verder is op de zitting gebleken dat eiser een groot deel van de boete reeds heeft voldaan. Alhoewel eiser op de zitting heeft gesteld dat zijn bedrijf hierdoor onder druk is komen te staan, is gesteld noch gebleken dat het bedrijf door de opgelegde boete niet zal kunnen voortbestaan.
8.4.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat de door de minister opgelegde totale boete moet worden gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. [6]
8.4.1.
In boetezaken zoals deze zaak geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel is overschreden als die procedure langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt. [7]
8.4.2.
De rechtbank stelt vast dat in dit geval de redelijke termijn is aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 7 mei 2021. Op dat moment kon eiser de verwachting hebben dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar eindigde op 7 mei 2023. Dit betekent vervolgens dat, op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met ongeveer één jaar en twee maanden.
8.4.3.
Volgens vaste rechtspraak [8] wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken de boete in beginsel gematigd met vijf procent per half jaar (naar boven afgerond en met een maximum van € 2.500). In dit geval heeft de minister de boete voor de eerste overtreding in beroep al met tien procent gematigd vanwege het tijdsverloop tussen het rapport van bevindingen en het primaire besluit. [9]
In de uitspraak van 24 november 2016 [10] heeft het CBb overwogen dat deze matiging van invloed is op de vraag of, en zo ja in hoeverre een verdergaande matiging op grond van overschrijding van de redelijke termijn moet plaatsvinden. Volgens het CBb is er, als in zodanige omstandigheden de overschrijding van de redelijke termijn minder dan een half jaar bedraagt, voor een verdergaande matiging in beginsel geen plaats.
8.4.4.
In het geval van eiser bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een half jaar, namelijk ongeveer één jaar en twee maanden. De rechtbank zal daarom naar bevind van zaken handelen en ziet aanleiding om de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn verder te matigen met tien procent.
8.4.5.
Dit betekent in dit geval het volgende. Rekening houdend met de gewijzigde gegevens over de beginvoorraad en de afvoer van graasdierenmest bedraagt het nieuwe boetebedrag volgens de minister € 10.972,50. Dit bedrag verlaagt de minister met tien procent vanwege het tijdsverloop tussen het boeterapport en de oplegging van de boete. Daarmee komt de boete volgens de minister uit op € 9.875,25. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank vervolgens nog eens met tien procent te worden gematigd. Dit betekent dat het totaalbedrag van de boete van eiser uitkomt op € 8.887,73.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de boete en herroept het besluit van 21 juli 2021 in zoverre.
De rechtbank voorziet [11] zelf in de zaak door de hoogte van de boete vast te stellen op € 8.887,73 en door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De minister moet die vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de hoorzitting met een waarde per punt van € 624 in bezwaar en een wegingsfactor 1. En 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875 in beroep en een wegingsfactor 1). Van andere proceskosten die in aanmerking komen voor vergoeding is niet gebleken. De minister moet ook het door eiser betaalde griffierecht van € 365 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • herroept het besluit van 21 juli 2021 voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • stelt de boete vast op een totaalbedrag van € 8.887,73;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 365 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 2.998 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, en mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas en mr. M. Ichoh, leden, in aanwezigheid van mr. H.G. Vruwink-Eertink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:343) en 26 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:190).
2.Rijksdienst voor ondernemend Nederland.
3.In het bijzonder Paragraaf 5.1.4 Vrije bewijsleer en paragraaf 5.1.4.1 Mestproductie - Bedrijfsspecifieke excretie (BEX).
4.Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
5.Zie paragraaf 5.2.2.6 Financiële draagkracht uit het Boetebeleid.
6.Op grond van artikel 6 van het EVRM.
7.ABRvS 14 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2320.
8.Zie onder meer de uitspraak van het CBb van 16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32) en het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD0191).
9.Artikel 5:51 van de Awb in samenhang met punt 5.2.2.5. uit het Boetebeleid.
10.CBb24 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:454.
11.Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb.