ECLI:NL:RBGEL:2024:4320

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
C/05/412657 / HA ZA 22-540
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over zakelijke geldleningen en bestuurdersaansprakelijkheid in coronatijd

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 3 juli 2024, staat een geschil centraal over zakelijke geldleningen tussen Placere Placet B.V. en H.P.N. Beheer B.V. De eiser, Placere Placet, vordert betaling van een openstaande hoofdsom van € 1.687.500,00 van H.P.N., vermeerderd met contractuele en wettelijke rente. De rechtbank oordeelt dat H.P.N. in verzuim verkeert, aangezien zij sinds april 2020 geen aflossingen meer heeft verricht. H.P.N. beroept zich op overmacht en onvoorziene omstandigheden als gevolg van de coronacrisis, maar de rechtbank wijst dit beroep af. De rechtbank stelt vast dat de coronamaatregelen niet hebben geleid tot een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomsten, en dat de gevolgen van de coronacrisis voor rekening van de lener komen. De rechtbank oordeelt verder dat de bestuurder van H.P.N., [gedaagde 3], niet persoonlijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de leningen, omdat hem geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. De vorderingen van H.P.N. in reconventie worden eveneens afgewezen. De rechtbank wijst de vorderingen van Placere Placet toe, inclusief buitengerechtelijke kosten en beslagkosten, en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/412657 / HA ZA 22-540
Vonnis van 3 juli 2024
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLACERE PLACET B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in voorwaardelijke reconventie,
advocaten mr. J.G.M. de Koning en mr. J.B.J. van der Kolk te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
H.P.N. BEHEER B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in voorwaardelijke reconventie,
advocaten mr. E.A.S. Jansen en mr. E. Sahhar te Nijmegen.
Partijen zullen hierna enerzijds gezamenlijk Placere Placet c.s. en afzonderlijk Placere Placet en [eiser 2] en anderzijds gezamenlijk H.P.N. c.s. en afzonderlijk H.P.N., [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 april 2023 en de daarin genoemde processtukken
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 november 2023, waarin de zaak op verzoek van partijen is aangehouden tot 20 december 2023
- de brief van Placere Placet c.s. van 20 december 2023 met het verzoek om vonnis te wijzen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Onder de naam ‘ [gedaagde 2] ’ wordt een restaurantketen geëxploiteerd. Van de verschillende vennootschappen die ieder plaatselijk een restaurant exploiteren is de vennootschap [Partij 2] 100% (indirect) aandeelhouder. Van [Partij 2] is H.P.N. (ged. sub 1) voor 40% aandeelhouder en Robad Holding B.V. voor 60%. Robad Holding is 100% aandeelhouder van H.P.N. [gedaagde 3] (ged. sub 3) is (indirect) bestuurder van alle voormelde vennootschappen, die hierna gezamenlijk ook zullen worden aangeduid als [groepnaam] .
2.2. Placere Placet en [Partij 2] zijn ieder voor 50% aandeelhouder van [gedaagde 2] (ged. sub 2), die een restaurant onder de naam ‘ [gedaagde 2] ’ exploiteert te Scheveningen.
2.3. [eiser 2] is (indirect) aandeelhouder en bestuurder van Placere Placet. [eiser 2] en [gedaagde 3] waren voorheen vrienden van elkaar.
2.4. Tot 2013 was 40% van de aandelen in [groepnaam] in handen van de heer [partij] . Na diens overlijden heeft [eiser 2] via zijn vennootschap Placere Placet Ltd. een bedrag van € 5.000.000,00 geleend aan H.P.N. en [Partij 2] om de aandelen uit de nalatenschap van [partij] te kopen. Thans is [gedaagde 3] 100% (indirect) aandeelhouder van [groepnaam] .
2.5. Bij akte van 20 februari 2014 hebben [gedaagde 3] , handelend voor zichzelf en tevens namens H.P.N., Robad Holding en [Partij 2] , en Placere Placet Ltd. de afspraken omtrent de hiervoor genoemde geldlening van € 5.000.000,00 en tevens de verpanding van aandelen vastgelegd. Kort gezegd heeft Placere Placet Ltd. als voorwaarde voor het verstrekken van de geldlening gesteld dat aan haar een pandrecht wordt verleend op het gehele geplaatste kapitaal in [Partij 2] . H.P.N. en Robad Holding hebben zich op grond daarvan verplicht tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening een pandrecht, eerste in rang, te vestigen op de aandelen van H.P.N. en Robad Holding in [Partij 2] . In de akte is, voor zover van belang, verder het volgende opgenomen:

4.Geldlening

(…)
Rente
4.2.
Vanaf vandaag is de schuldenaar verplicht over de hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan aan de schuldeiser te voldoen een rente van
drie en vijfenzeventig honderdste procent (3,75%) per jaar. (...) De rente wordt per kwartaal achteraf voldaan op de eerste van de maand nadat het kwartaal is afgelopen. (...) De rente is gedurende de gehele looptijd van de lening een vaste rente. Betalingen van de schuldenaar aan de schuldeiser zullen in eerste instantie betrekking hebben op de verschuldigde rente en pas daarna als aflossing op de hoofdsom.
Aflossingen
4.3.
De schuldenaar is verplicht de hoofdsom in twintig (20) kwartaaltermijnen van tweehonderd vijftig duizend euro (€ 250.000,00) af te lossen, voor het eerst op één april 2015.
(...)
Opeisbaarheid geldlening na ingebrekestelling
4.7
De hoofdsom of het restant daarvan is met de rente tot de dag der terugbetaling eveneens opeisbaar:
4.7.1
ingeval de schuldenaar de rente en/of aflossing op de verschijndagen niet of niet tijdig is nagekomen;
(...)
4.7.4
ingeval de vennootschap of de schuldenaar niet binnen twee (2) maanden na het beëindigen van een kalenderkwartaal de resultaat- en balansrapporten van het afgelopen kalenderkwartaal van de vennootschap heeft verstrekt;
4.7.5
ingeval voor het einde van enig kalenderjaar niet het jaarbudget voor het komende kalenderjaar van de vennootschap aan de schuldeiser is verstrekt.
(...) In de in artikel 4.7.2 tot en met 4.7.5 vermelde situaties is de hoofdsom of het restant daarvan met de rente tot de dag der terugbetaling opeisbaar dertig (30) dagen nadat de schuldenaar bij aangetekende post in gebreke is gesteld en herstel naar objectieve maatstaven is uitgebleven.
(...)

13.Afspraak inzake levensverzekering

De schuldenaar heeft met de schuldeiser afgesproken dat voor één juni tweeduizend veertien een overlijdensrisicoverzekering wordt afgesloten op het leven van de heer R. [gedaagde 3] voor een bedrag groot vier miljoen euro (€ 4.000.000,00).
Deze dekking ad vier miljoen euro (€ 4.000.000,00) zal dalen conform het onder 4.3 vermelde aflossingsschema. (...)
Indien de aflossing niet daadwerkelijk plaatsvindt conform het onder artikel 4.3. vermelde schema, heeft schuldeiser het recht om aanvullende verzekering te eisen voor het gedeelte dat niet conform het aflossingsschema is afgelost.
De schuldenaar draagt ervoor zorg dat binnen één (1) maand nadat de overlijdensrisicoverzekering is afgesloten, de rechten uit hoofde van deze polis zijn verpand aan de schuldeiser tot zekerheid voor de betaling van hetgeen de schuldenaar aan de schuldeiser is verschuldigd. (...)
2.6.
Bij notariële akte van 30 december 2016 zijn de vorderingen van Placere Placet Ltd. overgegaan op Placere Placet. Verder is daarin, onder meer, vermeld dat de resterende hoofdsom van de geldlening € 3.000.000,00 bedraagt en dat deze in 72 maandtermijnen, tot 1 februari 2023, dient te worden afgelost. Ook zijn daarin nadere afspraken over de verpanding vermeld.
2.7.
Bij notariële akte van 27 december 2018 is vastgesteld dat de resterende hoofdsom van de geldlening € 2.000.000,00 bedraagt en in 96 maandtermijnen, tot 1 februari 2027, dient te worden afgelost. In de akte is onder artikel 4. een zelfde bepaling opgenomen als hiervoor weergegeven bij de akte van 20 februari 2014 (zie r.ov. 2.5.). In artikel 7 is opgenomen dat partijen afstand doen van de bevoegdheid de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Verder is omtrent de levensverzekering in artikel 13, kort samengevat, opgenomen dat [gedaagde 3] zijn overlijdensrisicoverzekering van € 1.666.666,67 dient te continueren, waarbij deze conform de jaarlijkse aflossingen mag dalen met € 250.000,00 per jaar en wanneer de openstaande hoofdsom € 666.667,00 bedraagt mag worden beëindigd. [gedaagde 3] dient dit voor 1 april 2019 te realiseren en zich te verbinden de originele polis in de macht van Placere Placet te brengen zolang er nog een schuld openstaat.
2.8.
Op 1 april 2019 is de vennootschap [gedaagde 2] opgericht. Bij notariële akte van 20 juni 2019 heeft Placere Placet een overeenkomst van geldlening gesloten met [gedaagde 2] voor een bedrag van € 500.000,00 met een looptijd van vijf jaar. Over deze lening is een vast rentepercentage van 5% per jaar verschuldigd, waarbij de rente per kwartaal achteraf wordt voldaan op de eerste van de maand nadat het kwartaal is afgelopen en voor het eerst dient te worden voldaan op 1 juli 2019. Verder is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
Aflossingen
4.3.
De Schuldenaar is, buiten de hierna onder 4.5 vermelde gevallen, slechts aan het einde van de looptijd der lening verplicht de hoofdsom of het niet afgeloste restant daarvan af te lossen.
(...)
Opeisbaarheid geldlening
4.5.
De hoofdsom of het restant daarvan is met de rente tot de dag der terugbetaling, terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar in geval de Schuldenaar niet voldoet aan enige verplichting die voortvloeit uit de overeenkomst van geldlening, en in ieder geval in de volgende gevallen:
4.5.1.
ingeval de Schuldenaar in verzuim is met de voldoening van de rente en/of aflossing op de verschijndagen dan wel de bepalingen van deze geldlening onvolledig, niet of niet tijdig nakomt (...).
(...)
Achterstelling
4.11.
De vordering van de Schuldeiser op de Schuldenaar tot betaling van rente, aflossing en overige schulden uit hoofde van de onderhavige geldlening is achtergesteld op andere schuldeisers van de Schuldenaar (waaronder ook toekomstige schuldeisers) (...).
2.9.
Op 13 juli 2019 heeft [eiser 2] in privé een lening van € 200.000,00 aan [gedaagde 2] verstrekt met een looptijd tot 30 september 2019. In de overeenkomst is verder bepaald dat over de hoofdsom een rente is verschuldigd van 0,5% per maand, dat de rente vast is gedurende de gehele looptijd van de lening en aan het eind van de looptijd is verschuldigd. Verder is het volgende bepaald:
Artikel 4. Betaling
4.2
Door het niet tijdig voldoen aan enige betalingsverplichting uit hoofde van deze overeenkomst is de Schuldenaar door het enkele feit van overschrijding van de vervaldag in verzuim en is hij vanaf dat moment een rente over het niet tijdig betaalde bedrag verschuldigd gelijk aan de alsdan geldende wettelijke rente vermeerderd met 3%.
(...)
Artikel 6. Opeisbaarheid
6.1
De door de Schuldenaar verschuldigde Hoofdsom of het restant daarvan alsmede de daarover verschuldigde rente zijn terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar in de navolgende gevallen:
(...)
- bij niet tijdige of niet volledige betaling van de verschuldigde aflossing en rente (...).
2.10.
Op 21 augustus 2019 hebben [Partij 2] en Placere Placet een aandeelhoudersovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat [Partij 2] en Placere Placet ieder voor 50% aandeelhouder zijn van [gedaagde 2] . In de overeenkomst is, voor zover relevant, het volgende bepaald:

8.Financiering

8.1.
Partijen streven er naar de onderneming van de Vennootschap (haar werkkapitaal) zoveel mogelijk gelijk te financieren, hetzij door het verschaffen van aandelenkapitaal dan wel door middel van andersoortige financiering.
8.2.
Voor het aangaan of uitbreiden van verplichtingen in verband met de financiering van de Vennootschap met vreemd vermogen door de Vennootschap is de instemming van beide aandeelhouders vereist op een voorstel daartoe dat alle essentiële elementen van de financiering bevat, ten minste de gegevens van de financiering, zoals aard en de looptijd van de lening, alsmede de wijze waarop de daarvoor verschuldigde rente wordt vastgesteld. (...)

11.Financiële rapportage

Het bestuur van de Vennootschap is verplicht op eerste verzoek van een partij bij deze overeenkomst per kwartaal verslag te doen van de financiële positie van de Vennootschap.
2.11.
Op 4 mei 2020 heeft [Partij 2] haar bestaande kredietfaciliteit bij de ING Bank van € 2.250.000,00 uitgebreid met een bedrag van € 1.500.000,00. [gedaagde 2] is als één van de vennootschappen vermeld die hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de kredietfaciliteit. Als zekerheid voor terugbetaling van het krediet is onder meer een borgstelling voor een bedrag van € 225.000,00 door [gedaagde 3] gevestigd, alsmede een achterstelling door Robad Holding van een lening van € 500.000,00 aan [Partij 2] ten opzichte van ING Bank. Onder de ‘Reeds gevestigde zekerheden’ is vermeld een compte joint- en mede aansprakelijkheidsovereenkomst, afgegeven door onder meer de verschillende vennootschappen die een restaurant exploiteren, waaronder [gedaagde 2] , en de verpanding bedrijfsactiva van die vennootschappen. Verder is bepaald dat over 2020 geen dividendbetalingen zullen plaatsvinden.
2.12.
Bij brief van 10 juli 2020 heeft Placere Placet [gedaagde 2] bericht dat het toetreden van laatstgenoemde als hoofdelijk aansprakelijk (mede-)debiteur tot de kredietfaciliteit bij de ING Bank in strijd is met de verplichtingen uit de aandeelhoudersovereenkomst en haar gesommeerd om [gedaagde 2] binnen twee weken te laten ontslaan uit de verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst.
2.13.
Bij brief van 20 juli 2020 heeft [eiser 2] [gedaagde 2] in gebreke gesteld ter zake de terugbetaling van de aan haar verstrekte lening en haar gesommeerd binnen een week de hoofdsom van € 200.000,00 vermeerderd met rente te voldoen.
2.14.
Bij e-mailbericht van 2 februari 2022 heeft de adviseur van [eiser 2] de financieel analist van [groepnaam] , voor zover relevant, als volgt bericht:
Zoals jullie vorig jaar aangaven, is naar verwachting in april het ING krediet van 1.5M volledig afgelost, wij hebben nu vanwege corona de aflossing van de lening gepauzeerd. Maar verwachten wel dat deze per april hervat zal worden.
Voor de jaren 2020 en 2021 staat er EUR 500.000 open en EUR 200.000 (exclusief rente) de korte termijn lening van [gedaagde 2] . Daarnaast komt de aflossing van 250.000 voor dit jaar er ook bij.
Wel is het zo dat we duidelijke afspraken moeten maken over de termijnen en achterstallige rente. We willen de looptijd van de lening niet verlengen (vinden het eigenlijk al te lang) en achten jullie capabel om dit versneld af te lossen. Als het lukte om 1.5M af te lossen in 1.5 jaar tijd bij de ING, dan voorzien wij geen problemen dat de achterstand bij ons ook op korte termijn (een jaar kan worden afgelost) met de heropening van de sector.
2.15.
Bij brief van 7 april 2022 heeft [eiser 2] de overeenkomst van geldlening tussen hem en [gedaagde 2] ontbonden. In die brief is voorts vermeld dat ook de geldlening van Placere Placet aan [gedaagde 2] van € 500.000,00 opeisbaar is. [eiser 2] heeft verder [gedaagde 2] gesommeerd om binnen een termijn van één week aan haar verplichtingen jegens [eiser 2] en Placere Placet te voldoen.
2.16.
Bij brief van 8 april 2022 heeft Placere Placet aan H.P.N. meegedeeld dat zij heeft geconstateerd dat sinds 30 maart 2020 geen aflossingen meer worden betaald op de aan haar verstrekte lening en dat de resterende hoofdsom van € 1.752.166,00 opeisbaar is geworden en H.P.N. gesommeerd dit bedrag, vermeerderd met rente, binnen 30 dagen te voldoen.
2.17.
Bij brief van 14 juli 2022 heeft Placere Placet [Partij 2] meegedeeld over te gaan tot uitoefening van haar pandrecht op de aandelen van H.P.N. en Robad Holding in [Partij 2] en haar gesommeerd de resultaat- en balansrapporten over Q1 en Q2 2022, alsmede het jaarbudget over 2022 te verstrekken.
2.18.
Bij brief van 14 juli 2022 heeft Placere Placet H.P.N. en [gedaagde 3] gesommeerd de originele polis van de overlijdensverzekering op het leven van [gedaagde 3] te overleggen met het bewijs van verpanding van de rechten uit hoofde van die polis. Verder is in de brief vermeld dat het openstaande bedrag van de lening plus rente € 1.906.976,20, exclusief opslag voor toekomstige rente en kosten, bedraagt en dat H.P.N. in verzuim verkeert. [gedaagde 3] wordt gesommeerd aanvullende zekerheid te verstrekken en daartoe een formulier met een persoonlijke borgstelling voor het openstaande bedrag te ondertekenen.
2.19.
Bij brief van 14 juli 2022 heeft Placere Placet [gedaagde 2] verzocht een algemene vergadering van aandeelhouders uit te roepen over, kort samengevat, het vaststellen van de jaarrekening over 2021, het bepalen van de winstbestemming, financiële verslaglegging en de geldleningsovereenkomst en het mogelijk aanwijzen van een nieuwe accountant.
2.20.
Bij brief van 17 augustus 2022 heeft H.P.N. c.s. Placere Placet, kort samengevat, meegedeeld dat bij Placere Placet bekend is dat [gedaagde 2] hard geraakt is door de coronacrisis en dat [Partij 2] er alles aan heeft gedaan om haar onderneming en [gedaagde 2] door de crisis heen te loodsen. Daaronder valt het gebruik laten maken van de kredietfaciliteit bij de ING Bank, waarmee Placere Placet ook bekend was. Uitbreiding van die kredietfaciliteit was noodzakelijk in verband met de continuïteit van [gedaagde 2] , hetgeen ook in het belang is van Placere Placet. Verder staat in de brief dat Placere Placet miskent dat zij uitsluitend een stille partner in [gedaagde 2] zou zijn zonder bemoeienis met het beleid en dat haar meermaals is verzocht aanvullende financiering te verstrekken, hetgeen zij heeft geweigerd en alsnog dient te doen, terwijl [gedaagde 2] Beheer reeds € 685.000,00 extra kapitaal heeft gestort in [gedaagde 2] . Verder is in de brief vermeld dat vanwege onduidelijkheid over de terugbetalingen van coronasteunmaatregelen de jaarrekening over 2021 van [gedaagde 2] Scheveningen nog niet kon worden opgemaakt. Ter zake van de aflossing op de lening aan HPN beroept zij zich op een onvoorziene omstandigheid ex artikel 6:258 BW en dat in casu sprake is van overmacht vanwege de coronacrisis.
2.21.
Bij brief van 25 augustus 2022 heeft de advocaat van Placere Placet de advocaat van H.P.N. c.s. bericht dat niet is gereageerd op - en voldaan aan - de sommaties in de hiervoor weergegeven brieven, en dat gedaagden al voor het begin van de coronacrisis in verzuim waren. Verder staat daarin dat [gedaagde 3] alle verplichtingen eenzijdig heeft opgeschort en het contact heeft verbroken, hetgeen ernstig verwijtbaar is, dat Placere Placet aandeelhouder is van [gedaagde 2] Scheveningen en geen stille partner en dat zij niet is gehouden een kapitaalstorting te doen. Ten slotte wordt voorgesteld om schikkingsoverleg te laten plaatsvinden.
2.22.
Het schikkingsoverleg heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Bij dit overleg is [gedaagde 3] niet verschenen.
2.23.
Bij e-mail van 28 september 2022 heeft H.P.N. c.s. een geconsolideerde balans van [groepnaam] over de periode van 31 december 2021 tot 30 juni 2022 aan Placere Placet gezonden.
2.24.
Op 14 november 2022 heeft Placere Placet H.P.N. c.s. gedagvaard in een kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Zij vorderde in die procedure, kort samengevat, veroordeling van H.P.N. en [Partij 2] tot het verstrekken van de resultaat- en balansrapporten en het jaarbudget van [Partij 2] . Verder vorderde Placere Placet veroordeling van [gedaagde 2] tot het doen van financiële verslaglegging, het voorleggen van een conceptjaarrekening van 2021 en het uitroepen van een algemene vergadering van aandeelhouders. Jegens H.P.N. en [gedaagde 3] vorderde Placere Placet veroordeling om de polis van de overlijdensrisicoverzekering op het leven van [gedaagde 3] voor het openstaande bedrag van de lening en rente te overleggen, evenals het bewijs van verpanding van de rechten uit hoofde van de polis, en om aanvullende zekerheid te verstrekken aan Placere Placet in de vorm van een persoonlijke borgstelling van [gedaagde 3] of verhoging van het bedrag van de overlijdensrisicoverzekering.
2.25.
Bij brief van 22 november 2022 heeft H.P.N. c.s. de financiële verslaggeving voor [Partij 2] over Q1, Q2 en Q3 2022, het jaarbudget van [Partij 2] over 2022, de financiële verslaggeving voor [gedaagde 2] over 2022, de concept jaarrekening over 2021 van [gedaagde 2] en het aanvraagformulier voor een nieuwe polis overlijdensverzekering op het leven van [gedaagde 3] voor een bedrag van € 2.000.000,00 aan Placere Placet gezonden.
2.26.
Krachtens daartoe op 22 november 2022 verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft Placere Placet c.s. op 23 november 2022 conservatoire beslagen gelegd ten laste van H.P.N., [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in privé.
2.27.
Op 24 november 2022 heeft de mondelinge behandeling van de eerste kort gedingprocedure tussen partijen plaatsgevonden. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de jaarcijfers over 2021 van [gedaagde 2] door een accountant worden opgemaakt en uiterlijk per 31 december 2022 aan Placere Placet worden verstrekt. Verder zijn zij overeengekomen een algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde 2] te laten plaatsvinden op 1 december 2022 en dat aan Placere Placet de polis van de overlijdensverzekering op het leven van [gedaagde 3] zal worden verstrekt op uiterlijk 31 december 2022 en dat deze polis zal worden verpand aan Placere Placet, mits partijen tegen die datum overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van de pandakte. Ten slotte zijn partijen overeengekomen in mediation te gaan.
2.28.
Bij brief van 7 december 2022 hebben partijen de voorzieningenrechter bericht dat de mediationprocedure niet tot overeenstemming heeft geleid en haar verzocht om vonnis te wijzen.
2.29.
Op 12 december 2022 heeft H.P.N. c.s. Placere Placet c.s. gedagvaard in een tweede kort gedingprocedure tussen partijen bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank, waarin zij opheffing van alle ten laste van [gedaagde 3] in privé gelegde beslagen vorderde. Tevens vorderde zij een verbod jegens Placere Placet c.s. tot het leggen van repeterend beslag ten laste van H.P.N. c.s. onder de ING Bank. De mondelinge behandeling van deze kort gedingprocedure heeft plaatsgevonden op 20 december 2022.
2.30.
Bij vonnis van 22 december 2022 (zie ECLI:NL:RBGEL:2022:7584) heeft de voorzieningenrechter in de eerste kort gedingprocedure tussen partijen de vorderingen van Placere Placet tot het verstrekken van (financiële) gegevens door H.P.N. c.s. afgewezen. De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van de vorderingen tot het verstrekken van gegevens die na de mondelinge behandeling nog resteerden, kort samengevat, overwogen dat de benodigde financiële documenten op 28 september 2022 en 22 november 2022 aan Placere Placet zijn verstrekt en dat in kort geding niet kan worden beoordeeld of deze stukken inhoudelijk al dan niet volstaan. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat [gedaagde 3] een nieuwe levensverzekering heeft afgesloten met een verzekerd bedrag van € 2.000.000,00 en de polis volgens de afspraken tussen partijen aan Placere Placet zal worden verpand. Daarmee ontbreekt het spoedeisend belang bij de vordering tot het verstrekken van aanvullende zekerheid door H.P.N., althans [gedaagde 3] , waarbij is overwogen dat van enige grondslag om aanvullende zekerheid door [gedaagde 3] in privé te verlangen in de vorm van een borgstelling, niet is gebleken.
2.31.
Bij kop-staartvonnis van eveneens 22 december 2022 (zie ECLI:NL:RBGEL:2022:7585) heeft de voorzieningenrechter alle beslagen ten laste van [gedaagde 3] in privé opgeheven. De voorzieningenrechter heeft in de nadere motivering van deze beslissing, kort samengevat, overwogen dat [gedaagde 3] geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de door Placere Placet c.s. gestelde feiten. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat de vordering van Placere Placet c.s. jegens [gedaagde 3] in privé ondeugdelijk is.
2.32.
Bij brief van 5 januari 2023 heeft één van de advocaten van Placere Placet c.s. de advocaten van H.P.N. c.s., kort samengevat, gesommeerd om verschillende (financiële) stukken van [Partij 2] en [gedaagde 2] te verstrekken. Verder wordt [gedaagde 3] , aangezien volgens Placere Placet c.s. gebleken is dat hij in privé over voldoende financiële middelen beschikt, gesommeerd om een bedrag van € 305.730,71 (de hoofdsom van de lening van [eiser 2] , vermeerderd met contractuele en wettelijke rente), uiterlijk op 13 januari 2023 te voldoen.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
Placere Placet c.s. vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. H.P.N. veroordeelt tot betaling aan Placere Placet van € 1.752.166,00, te vermeerderen met contractuele rente van 3,75% per jaar sinds 28 juni 2022 tot de dag van volledige betaling, te vermeerderen met wettelijke rente sinds 6 april 2020 tot de dag van volledige betaling;
II. [gedaagde 2] veroordeelt tot betaling aan Placere Placet van € 500.000,00, te vermeerderen met contractuele rente van 5% per jaar sinds 20 juni 2019 tot de dag van volledige betaling, te vermeerderen met wettelijke rente sinds 1 oktober 2019 tot de dag van volledige betaling;
III. [gedaagde 2] veroordeelt tot betaling aan [eiser 2] van € 200.000,00, te vermeerderen met contractuele rente van 0,5% per maand sinds 13 juli 2019 tot de dag van volledige betaling, te vermeerderen met wettelijke rente vermeerderd met 3% (artikel 4.2 leningsovereenkomst) sinds 30 september 2019 tot de dag van volledige betaling;
IV. voor recht verklaart dat [gedaagde 3] als bestuurder persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk is voor betaling van de hierboven sub i, sub ii en sub ii (de rechtbank begrijpt: iii) genoemde vorderingen;
V. H.P.N. c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan Placere Placet c.s. van € 25.000,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 december 2022 tot de dag van volledige betaling;
VI. H.P.N. c.s. veroordeelt in de proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten van € 10.297,49, en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.2.
Placere Placet c.s. stelt ter onderbouwing van haar vorderingen dat H.P.N. en [gedaagde 2] ten aanzien van de aflossingsverplichtingen uit hoofde van alle drie de geldleningsovereenkomsten in verzuim zijn. De restant hoofdsom van de lening van Placere Placet aan H.P.N. bedraagt € 1.752.166,00. Sinds 6 april 2020 heeft H.P.N., behoudens rentebetalingen, niets meer afgelost. Bovendien heeft zij niet voldaan aan de overeengekomen verplichtingen ten aanzien van het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering en het verpanden van de rechten uit hoofde hiervan. De hoofdsom van deze lening is opeisbaar, alsmede de overeengekomen contractuele rente en wettelijke rente. [gedaagde 2] heeft op beide aan haar verstrekte geldleningen nog niets afgelost en de verschuldigde rente niet voldaan, zodat deze hoofdsom van beide leningen geheel opeisbaar is, eveneens vermeerderd met contractuele en wettelijke rente. Volgens Placere Placet c.s. is [gedaagde 3] als enige bestuurder van H.P.N. en [gedaagde 2] persoonlijk aansprakelijk voor het totaal van de niet terugbetaalde leningen en rente op grond van onrechtmatige daad, aangezien hem een persoonlijk ernstig verwijt treft.
3.3.
H.P.N. c.s. voert gemotiveerd verweer en beroept zich, kort samengevat, ten aanzien van de terugbetalingsverplichting uit de geldleningen op overmacht als gevolg van de coronacrisis. Van bestuurdersaansprakelijkheid aan de zijde van [gedaagde 3] is geen sprake, aldus H.P.N. c.s. Zij concludeert dan ook tot afwijzing van de vorderingen van Placere Placet c.s. Voor zover deze toch worden toegewezen, verzoekt H.P.N. c.s. de rechtbank het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, alleen de betreffende gedaagde te veroordelen, ook in de proceskosten, en Placere Placet c.s. te veroordelen in de proceskosten van de niet veroordeelde gedaagde(n). Ten aanzien van de drie geldleningen verzoekt H.P.N. c.s. de rechtbank, zoals hierna onder de voorwaardelijke reconventie is weergegeven, voor iedere geldleningsovereenkomst afzonderlijk voor recht te verklaren dat de hoofdsom niet opeisbaar is, althans dat de betalingsverplichting mag worden opgeschort, althans dat de overeenkomst met terugwerkende kracht wordt gewijzigd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.5.
H.P.N. c.s. vordert in voorwaardelijke reconventie indien haar verzoeken in conventie niet toewijsbaar zijn, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de hoofdsom die Placere Placet aan [gedaagde 2] heeft geleend niet opeisbaar is, althans dat [gedaagde 2] al haar betalingsverplichtingen ter zake deze lening mag opschorten,
althans de overeenkomst van geldlening tussen Placere Placet en [gedaagde 2] met terugwerkende kracht wijzigt in die zin dat [gedaagde 2] geen rente over de achtergestelde lening aan Placere Placet hoeft te betalen vanaf het moment van aangaan van die lening, althans sinds het intreden van de coronacrisis op 1 maart 2020, althans dat die rente wel verschuldigd wordt, maar niet daadwerkelijk betaald hoeft te worden (maar administratief mag worden bijgeboekt op de achtergestelde lening tot het moment dat [gedaagde 2] in staat is deze bedragen daadwerkelijk terug te betalen;
II. voor recht verklaart dat de hoofdsom die [eiser 2] aan [gedaagde 2] heeft geleend niet opeisbaar is, althans dat [gedaagde 2] al haar betalingsverplichtingen ter zake deze lening mag opschorten,
althans de overeenkomst van geldlening tussen [eiser 2] en [gedaagde 2] met terugwerkende kracht wijzigt in die zin dat [gedaagde 2] geen rente en aflossing over de lening aan [eiser 2] hoeft te betalen vanaf het moment van aangaan van die lening, althans sinds het intreden van de coronacrisis op 1 maart 2020, althans dat die rente wel verschuldigd wordt, maar niet daadwerkelijk betaald hoeft te worden (maar administratief mag worden bijgeboekt op de achtergestelde lening tot het moment dat [gedaagde 2] in staat is deze bedragen daadwerkelijk terug te betalen;
III. in het geval [gedaagde 2] wordt veroordeeld tot betaling van enige geldsom aan [eiser 2] , in dat geval Placere Placet veroordeelt tot betaling van dat zelfde bedrag aan [gedaagde 2] (ter voldoening aan haar verplichting [gedaagde 2] gelijkelijk te financieren);
IV. voor recht verklaart dat de hoofdsom die Placere Placet aan H.P.N. heeft geleend niet opeisbaar is,
althans de overeenkomst van geldlening tussen Placere Placet en H.P.N. met terugwerkende kracht wijzigt in die zin dat H.P.N. geen rente en/of aflossing over de lening aan [eiser 2] hoeft te betalen vanaf het moment van intreden van de coronacrisis op 1 maart 2020, althans dat die rente wel verschuldigd wordt, maar niet daadwerkelijk betaald hoeft te worden (maar administratief mag worden bijgeboekt op de achtergestelde lening tot het moment dat H.P.N. in staat is deze bedragen daadwerkelijk terug te betalen, doordat zij weer dividenden kan ontvangen van [Partij 2] ;
V. indien en voor zover noodzakelijk nadat de overeenkomst tussen H.P.N. en Placere Placet is gewijzigd zoals hierboven omschreven, bepaalt dat Placere Placet haar pandrecht op de aandelen die H.P.N. en Robad Holding houden in [Partij 2] in ieder geval niet mag uitwinnen zolang H.P.N. voldoet aan de rente- en aflossingsverplichtingen zoals deze voor haar gelden in de gewijzigde overeenkomst van geldlening tussen H.P.N. en Placere Placet,
VI. Placere Placet c.s. veroordeelt in de proceskosten in reconventie.
3.6.
H.P.N. c.s. beroept zich ten aanzien van alle drie de leningen op overmacht en onvoorziene omstandigheden als gevolg van de coronacrisis. Ten aanzien van de lening van Placere Placet aan [gedaagde 2] stelt zij dat de verplichting tot betaling van rente is achtergesteld bij andere schuldeisers, zodat de hoofdsom niet opeisbaar is. Ten aanzien van de lening van [eiser 2] aan [gedaagde 2] stelt H.P.N. c.s. dat [gedaagde 2] geen contractuele rente is verschuldigd, zodat de hoofdsom niet opeisbaar is. [gedaagde 2] mag volgens H.P.N. c.s. daarnaast haar betalingsverplichtingen jegens Placere Placet en [eiser 2] opschorten zolang Placere Placet niet voldoet aan haar verplichting tot bijstorting op grond van artikel 8.1 van de aandeelhoudersovereenkomst.
3.7.
Placere Placet c.s. voert verweer en concludeert primair tot afwijzing van de vorderingen in reconventie. Subsidiair, in het geval van (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van H.P.N. c.s., vordert zij dat de rechtbank aan het vonnis de voorwaarde verbindt dat Placere Placet c.s. de (gewijzigde) leningsovereenkomsten binnen een termijn van 21 dagen na het vonnis geheel kan ontbinden en het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart, zodat de door de rechtbank beoogde wijzigingen niet intreden voor de termijn van 21 dagen is verstreken.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
4.1.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de Rechtbank Den Haag op [datum] het faillissement van [gedaagde 2] heeft uitgesproken (Insolventienummer: [nummer] ). Aangezien de stukken tot het geven van een beslissing in het onderhavige geding vóór de faillissementsdatum aan de rechtbank zijn overgelegd, zijn ingevolge artikel 30 lid 1 Fw het tweede lid van artikel 25 Fw en de artikelen 27-29 Fw niet toepasselijk. De rechtbank zal in dit geding dus ook vonnis wijzen ten aanzien van de vorderingen die Placere Placet c.s. tegen [gedaagde 2] heeft ingesteld.
in conventie
4.2.
In deze zaak gaat het om drie overeenkomsten van geldlening: de geldlening van € 5.000.000,00 van Placere Placet aan H.P.N. uit 2014 (hierna: lening 1), de geldlening van € 500.000,00 van Placere Placet aan [gedaagde 2] uit 2019 (hierna: lening 2) en de geldlening van € 200.000,00 van [eiser 2] aan [gedaagde 2] uit 2019 (hierna: lening 3). Tussen partijen is een geschil ontstaan over, kort gezegd, de betekenis van de coronacrisis voor de opeisbaarheid van de geleende bedragen en de verschuldigdheid van contractuele en wettelijke rente. Een aanzienlijk onderdeel van het geschil vormt de vraag of [gedaagde 3] , als bestuurder van de vennootschappen, persoonlijk aansprakelijk is voor terugbetaling van de geldleningen. De rechtbank zal dit geschilpunt daarom eerst behandelen, alvorens in te gaan op de standpunten van partijen die zien op terugbetaling van de geleende bedragen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
4.3.
Placere Placet c.s. heeft aan haar vorderingen jegens [gedaagde 3] in privé ten grondslag gelegd dat [gedaagde 3] als bestuurder van het [gedaagde 2] concern van meet af aan niet voldoet aan de statutaire verplichtingen en de contractuele verplichtingen uit de geldleningsovereenkomsten. Placere Placet c.s. heeft [gedaagde 3] verschillende verwijten gemaakt, die (grotendeels) ook aan de orde zijn gekomen in de kort gedingprocedure die heeft geleid tot het vonnis van 22 december 2022 (zie ECLI:NL:RBGEL:2022:7585). Placere Placet c.s. stelt ook in de onderhavige procedure dat de door haar genoemde feiten en omstandigheden met betrekking tot [gedaagde 3] , zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, persoonlijk ernstig verwijtbaar zijn. Op grond daarvan is [gedaagde 3] volgens Placere Placet c.s. persoonlijk aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad (bestuurdersaansprakelijkheid) voor het volledige bedrag van de vorderingen van Placere Placet c.s. uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten.
4.4.
De rechtbank zal volledigheidshalve eerst het (ook door de voorzieningenrechter in het genoemde vonnis geschetste) kader weergeven voor de beoordeling van de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid. Vervolgens zullen de door Placere Placet c.s. aan [gedaagde 3] gemaakte verwijten aan de hand van dit kader worden beoordeeld.
4.5.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. De drempel voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid ligt hoog. In beginsel wordt onrechtmatig handelen van de bestuurder van een vennootschap jegens de schuldeiser alleen dan aangenomen waar hem ter zake van de benadeling van deze schuldeiser, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 5 september 2014, NJ 2015, 21 en HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295). Persoonlijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had horen te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (vgl. HR 8 december 2006, NJ 2006, 659).
4.6.
Voor zover Placere Placet c.s. in de onderhavige procedure (opnieuw) stelt dat bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde 3] moet worden beoordeeld op grond van het zogenaamde Beklamel-criterium, en daarmee zou bedoelen dat een andere maatstaf zou moeten worden gehanteerd dan de voorzieningenrechter heeft gedaan, gaat die stelling niet op. Het Beklamelcriterium ziet op de situatie waarin een bestuurder namens een vennootschap een verbintenis aangaat met een schuldeiser en de vordering van die schuldeiser onbetaald en onverhaalbaar blijft, terwijl de bestuurder bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de schuldeiser als gevolg van zijn handelen schade zou lijden (vgl. o.m. HR 5 september 2014, NJ 2015, 22). Het gaat dan dus om het aangaan van een verplichting in de wetenschap dat die vervolgens niet kan worden nagekomen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Placere Placet c.s. heeft immers niet gesteld dat [gedaagde 3] al bij het aangaan van de geldleningsovereenkomsten namens H.P.N. en [gedaagde 2] wist dat de vennootschappen deze verplichtingen niet zouden kunnen nakomen. De rechtbank zal de door Placere Placet c.s. aan [gedaagde 3] gemaakte verwijten dan ook beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 4.5. genoemde maatstaf. Daarbij wordt vooropgesteld dat het op de weg van de benadeelde crediteur, in dit geval Placere Placet c.s., ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de betreffende bestuurder, in dit geval [gedaagde 3] , persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
4.7.
De rechtbank stelt vast dat Placere Placet c.s. in de onderhavige procedure ten opzichte van het tweede kort geding een deel van de verwijten jegens [gedaagde 3] in de dagvaarding heeft herhaald, maar deze niet nader heeft onderbouwd. Het gaat om de verwijten die in het hiervoor genoemde vonnis als volgt zijn aangeduid: (iii) dat [gedaagde 3] in het voorjaar van 2022 heeft geïnvesteerd in de opening van een nieuwe [gedaagde 2] vestiging in [plaats] , terwijl de geldleningen van Placere Placet c.s. al geruime tijd opeisbaar waren, (iv) dat [gedaagde 3] voor ten minste € 2.300.000,00 opdracht heeft gegeven voor verbouwingen binnen [groepnaam] , en (v) dat [gedaagde 3] en zichzelf in het jaar 2020 een managementvergoeding heeft uitgekeerd van € 377.000,00, die volgens Placere Placet c.s. exorbitant hoog is en voor het grootste deel had moeten worden aangewend voor de aflossing van de geldleningen. De voorzieningenrechter heeft in het genoemde vonnis onder r.ov. 4.12. tot en met 4.14. deze verwijten besproken en geoordeeld dat deze, gelet op de onvoldoende onderbouwing die Placere Placet c.s. daaraan heeft gegeven en de gemotiveerde betwisting daarvan door H.P.N. c.s., niet de hoge drempel voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid halen. Nu Placere Placet c.s. in de onderhavige procedure haar stellingen ten aanzien van deze drie verwijten niet verder heeft onderbouwd en het ook in deze procedure gevoerde verweer van H.P.N. c.s. daarmee niet heeft weersproken, maakt de rechtbank de genoemde overwegingen van de voorzieningenrechter tot de hare en gaat zij verder aan deze verwijten voorbij.
4.8.
Het voornaamste verwijt dat Placere Placet c.s. [gedaagde 3] maakt is dat hij op 4 mei 2022 de bestaande kredietfaciliteit met de ING Bank heeft uitgebreid (zie r.ov. 2.11). Volgens Placere Placet c.s. heeft [gedaagde 3] dit gedaan zonder voor deze uitbreiding de vereiste toestemming van Placere Placet te vragen, terwijl hij wist dan wel kon weten dat HPN en [gedaagde 2] daardoor niet meer aan hun aflossingsverplichtingen jegens Placere Placet c.s. konden voldoen en zij ook geen verhaal zouden bieden. [gedaagde 3] heeft bewerkstelligd dat [gedaagde 2] zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld bij de kredietovereenkomst, dat alle bedrijfsactiva van [gedaagde 2] en [Partij 2] zijn verpand en dat op het niveau van [Partij 2] een dividendslot is overeengekomen. Daardoor kan zij thans geen dividenden uitkeren aan H.P.N., waardoor laatstgenoemde vennootschap niet meer aan haar aflossingsverplichtingen jegens Placere Placet kan voldoen. Het pandrecht dat ten behoeve van Placere Placet op de aandelen in [Partij 2] is gevestigd, is daarmee nutteloos geworden, aldus Placere Placet c.s.
4.9.
Gelet op de maatstaf die is genoemd in r.ov. 4.5. is eerst van belang of [gedaagde 3] met het uitbreiden van de kredietovereenkomst heeft bewerkstelligd dat de vennootschappen waarvan hij bestuurder is hun wettelijke of contractuele verplichtingen hebben geschonden. Zoals de voorzieningenrechter (in r.ov. 4.10. van het genoemde kort gedingvonnis) ook heeft overwogen, zou het niet vragen van toestemming voor de uitbreiding van het krediet enkel aan [gedaagde 3] kunnen worden verweten in zijn hoedanigheid van bestuurder van [gedaagde 2] , nu Placere Placet c.s. niet heeft gesteld op grond waarvan het [gedaagde 3] niet zou zijn toegestaan om de kredietfaciliteit van de rest van [groepnaam] uit te breiden. De gestelde geschonden verplichting ligt, ook volgens Placere Placet c.s., immers besloten in artikel 8.2 van de aandeelhoudersovereenkomst van [gedaagde 2] (zie r.ov. 2.10). Daarin is bepaald dat instemming van beide aandeelhouders is vereist voor het aangaan of uitbreiden van verplichtingen in verband met de financiering van de vennootschap met vreemd vermogen.
4.10.
H.P.N. c.s. heeft gemotiveerd betwist dat voor uitbreiding van het krediet bij de ING Bank de toestemming van Placere Placet vereist was. Zij heeft allereerst toegelicht dat met het uitbreiden van het krediet niet een zodanig ingrijpende verandering is gemoeid als Placere Placet c.s. stelt. Volgens H.P.N. c.s. maakte [gedaagde 2] al vanaf haar oprichting deel uit van de bestaande kredietfaciliteit van de gehele [groepnaam] bij de ING Bank, zodat zij net als alle andere groepsvennootschappen toetrad tot de hoofdelijke aansprakelijkheid en de verpanding van de bedrijfsactiva. H.P.N. c.s. heeft aangevoerd dat Placere Placet hiervan op de hoogte was en al sinds het aangaan van lening 1 in 2014 jaarlijks een e-mailbericht met de jaarrekening ontvangt, waarin steeds is vermeld dat er sprake is van een kredietfaciliteit bij de ING Bank van € 2.000.000,00, waarbij zekerheden zijn verstrekt, waaronder ‘compte-joint met mede-aansprakelijkheid voor en door groepsmaatschappijen’. Placere Placet c.s. heeft dit niet weersproken en heeft erkend dat deze informatie in elk geval is vermeld in de ter illustratie door H.P.N. c.s. in het geding gebrachte jaarrekening van 2017, die op 25 juli 2018 aan de toenmalige adviseur van Placere Placet is verzonden. [eiser 2] heeft ter zitting toegelicht dat hij en [gedaagde 3] al jaren regelmatig spraken over (onder meer) de koers en de financiële positie van [groepnaam] , waarbij hij [gedaagde 3] ook voorzag van advies. Dat [eiser 2] ten tijde van de oprichting van [gedaagde 2] en het aangaan van de aandeelhoudersovereenkomst in het geheel niet op de hoogte was van de bestaande compte-joint-financiering die ook voor [gedaagde 2] zou gelden, valt dan ook niet in te zien. De toetreding van [gedaagde 2] en de verpanding van haar bedrijfsactiva is bovendien, zo heeft Placere Placet c.s. niet weersproken, in november 2019 al in gang gezet. Dat Placere Placet zich daar toen tegen heeft verzet, blijkt nergens uit. Als Placere Placet c.s. enerzijds vasthoudt aan de stelling dat [eiser 2] een betrokken partner en aandeelhouder was en geen stille vennoot, zoals H.P.N. c.s. heeft aangevoerd, valt daarmee niet te rijmen dat [eiser 2] niets zou hebben geweten van de financieringsstructuur van de vennootschap. Placere Placet c.s. heeft daarmee onvoldoende weersproken dat zij van de bestaande kredietfaciliteit bij de ING Bank op de hoogte was. Dat [gedaagde 3] zonder medeweten van Placere Placet c.s. heeft bewerkstelligd dat [gedaagde 2] zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld en de bedrijfsactiva heeft verpand, is dan ook onvoldoende gebleken.
4.11.
Verder is van belang, zoals ook in de kort gedingprocedure is meegewogen, dat H.P.N. c.s. uitvoerig uiteen heeft gezet dat zij vanwege de coronacrisis van de ene op de andere dag in grote financiële moeilijkheden kwam te verkeren. [gedaagde 3] moest in korte tijd veel beslissingen nemen om de continuïteit van de groep te kunnen waarborgen toen de bestaande omzet van € 6.000.000,00 plotseling wegviel. Dat haast geboden was, heeft H.P.N. c.s. toegelicht door te verwijzen naar een door haar in het geding gebrachte liquiditeitsprognose van april 2020, waaruit blijkt dat al in die maand de lonen niet meer konden worden betaald. Zonder aanvullende financiering op zeer korte termijn was een faillissement onvermijdelijk, aldus H.P.N. c.s. Placere Placet c.s. heeft dit onvoldoende weersproken. In het midden kan blijven of [gedaagde 3] voorafgaand aan de uitbreiding van het krediet schriftelijke toestemming heeft gevraagd op grond van artikel 8.2 van de aandeelhoudersovereenkomst en of dit vervolgens door Placere Placet c.s. is geweigerd. Placere Placet c.s. heeft namelijk onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [gedaagde 3] onder de hiervoor genoemde omstandigheden überhaupt verplicht was die toestemming te vragen en als dat al het geval was, dat zij die toestemming redelijkerwijs had kunnen weigeren.
4.12.
Ook als echter zou worden aangenomen dat [gedaagde 3] heeft bewerkstelligd dat deze verplichting is geschonden, dan kan dat niet leiden tot persoonlijke aansprakelijkheid zoals bedoeld in r.ov. 4.5. Daarvoor is immers vereist dat [gedaagde 3] wist of redelijkerwijs had horen te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. H.P.N. c.s. heeft gemotiveerd toegelicht dat de oorzaak van de betalingsonmacht jegens Placere Placet niet is gelegen in de uitbreiding van het krediet bij de ING Bank. Zoals de voorzieningenrechter ook heeft overwogen, is niet gesteld of gebleken dat de vennootschappen wel hadden kunnen doorgaan met aflossen in april 2020 als [gedaagde 3] het krediet bij de ING niet had uitgebreid. Daarbij acht de rechtbank relevant wat hiervoor is genoemd over het dreigende faillissement aan het begin van de coronacrisis. Volgens H.P.N. c.s. heeft de aanvullende financiering er juist voor gezorgd dat [groepnaam] het hoofd boven water kon houden en na opheffing van de coronamaatregelen weer omzet en winst kon genereren. Het enkele feit dat met de ING Bank een dividendslot is overeengekomen zodat daardoor niet aan Placere Placet c.s. kan worden afgelost, maakt het voorgaande niet anders. H.P.N. c.s. heeft immers onweersproken aangevoerd dat het uitkeren van dividend ook zonder het dividendslot niet zou zijn toegestaan vanwege de (als gevolg van de coronacrisis) uitstaande belastingschuld en het negatieve eigen vermogen. De conclusie is dat onvoldoende is gebleken dat H.P.N. c.s. als gevolg van het uitbreiden van het krediet door [gedaagde 3] niet meer aan haar verplichtingen jegens Placere Placet c.s. kan voldoen. Dat de vennootschappen ook in de toekomst geen verhaal meer bieden is evenmin gebleken. [gedaagde 3] kan in dit verband geen persoonlijk en ernstig verwijt worden gemaakt.
4.13.
Placere Placet c.s. verwijt [gedaagde 3] verder dat hij verschillende statutaire, wettelijke en contractuele bepalingen heeft overtreden die specifiek strekken tot bescherming van Placere Placet als aandeelhouder en leningverstrekker. Zo heeft [gedaagde 3] , ondanks een schriftelijk verzoek daartoe van Placere Placet van 14 juli 2022, geweigerd een algemene vergadering van aandeelhouders uit te roepen, terwijl in de statuten van [gedaagde 2] is bepaald dat een algemene vergadering van aandeelhouders ten minste eenmaal per boekjaar wordt gehouden, of binnen vier weken op verzoek van een aandeelhouder. De vereiste opgave van de te behandelen onderwerpen heeft Placere Placet gedaan, zo stelt zij onder verwijzing naar haar brief van 14 juli 2022 (zie r.ov. 2.19.). Placere Placet c.s. verwijt [gedaagde 3] verder dat hij gedurende meerdere jaren niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen de jaarrekeningen van [Partij 2] en [gedaagde 2] heeft opgesteld en gedeponeerd en ten aanzien van [gedaagde 2] niet heeft verzocht om uitstel bij Placere Placet. Verder heeft [gedaagde 3] lange tijd geen financiële informatie op kwartaalbasis aan Placere Placet verstrekt, terwijl hij daartoe op grond van de leningsovereenkomsten wel verplicht was, aldus Placere Placet c.s.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat [gedaagde 3] niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan aan het verzoek van Placere Placet in juli 2022 om een algemene vergadering van aandeelhouders uit te roepen, is niet in geschil. Vast staat echter dat op 1 december 2022, al dan niet mede ingegeven door de mondelinge behandeling in de eerste kort gedingprocedure, alsnog een algemene vergadering van aandeelhouders heeft plaatsgevonden. Tegen de door Placere Placet c.s. aangevoerde omstandigheid dat de noodzaak voor het uitroepen van de vergadering duidelijk was vanwege de financiële omstandigheden van de vennootschap, heeft H.P.N. c.s. ingebracht dat in het najaar van 2022 is toegezegd dat een algemene vergadering op korte termijn zou worden bijeengeroepen, maar dat dit toen nog niet zinvol was omdat de jaarrekening van 2021 nog niet definitief gemaakt kon worden. Dit was gelegen in het feit dat bij de accountant vertraging was ontstaan vanwege onduidelijkheid over de vaststelling van de NOW-tegemoetkoming (coronasteunmaatregel ten behoeve van de loonkosten,
rb.), aldus H.P.N. c.s. Volgens haar is dit zowel per e-mail als tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders op 1 december 2022 aan Placere Placet meegedeeld en is overeengekomen dat de opmaaktermijn voor de jaarrekening van 2021 werd verlengd tot 31 december 2022. Placere Placet c.s. heeft dit alles niet weersproken. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden valt, zonder nadere onderbouwing, die Placere Placet c.s. ook in deze procedure niet heeft gegeven, niet in te zien dat het enkele feit dat de vergadering niet binnen vier weken na het verzoek daartoe van Placere Placet heeft plaatsgevonden en de opmaaktermijn voor de jaarrekening van 2021 niet is gehaald, een persoonlijk en ernstig verwijt jegens [gedaagde 3] oplevert. Dat Placere Placet in voorgaande jaren vaker tevergeefs om een algemene vergadering van aandeelhouders heeft verzocht is niet gesteld of gebleken en tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat recent, op 3 november 2023, nog een algemene vergadering van aandeelhouders heeft plaatsgevonden. Placere Placet c.s. heeft evenmin onderbouwd gesteld dat [gedaagde 3] over andere jaren niet tijdig een jaarrekening heeft laten opmaken en dat Placere Placet daarover vaker heeft geklaagd.
4.15.
Het zelfde geldt voor het verwijt dat [gedaagde 3] lange tijd geen financiële informatie op kwartaalbasis aan Placere Placet heeft verstrekt. Hoewel niet in geschil is dat Placere Placet veelvuldig heeft verzocht om financiële informatie, heeft H.P.N. c.s. onder verwijzing naar overgelegde e-mailberichten aangevoerd dat zij ook meermaals heeft gereageerd op die verzoeken en heeft toegelicht waarom bepaalde stukken nog niet konden worden aangeleverd. Zoals ook ter zitting is besproken is voorstelbaar dat Placere Placet c.s., en met name [eiser 2] , die in privé gelden heeft geleend aan [gedaagde 2] , behoefte had aan overleg en inzicht in de financiële situatie en het gevoel had dat [gedaagde 3] de benodigde informatie niet verschafte. Waarom dit echter zou leiden tot een persoonlijk en ernstig verwijt aan [gedaagde 3] als bestuurder, is door Placere Placet c.s. niet onderbouwd gesteld. Niet duidelijk is immers waarom het niet op kwartaalbasis verschaffen van financiële informatie aan Placere Placet tot gevolg zou hebben dat H.P.N. c.s. haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
4.16.
Voor zover Placere Placet c.s. stelt dat [gedaagde 3] thans wel degelijk in staat is aflossingen te verrichten en zich schuldig maakt aan selectieve betaling en verhaalsfrustratie, geldt het volgende. Dat H.P.N. de als gevolg van de coronacrisis ontstane schuld van € 2.500.000,00 bij de Belastingdienst aflost, kan zonder nadere toelichting niet worden aangemerkt als selectieve betaling van schuldeisers. Placere Placet c.s. heeft ook niet gesteld welke andere ‘derden’ H.P.N. c.s. wel betaalt. Dat [gedaagde 3] in privé en Robad Holding over voldoende financiële middelen zouden beschikken, zoals Placere Placet c.s. stelt onder verwijzing naar stukken waaruit blijkt voor welke bedragen [gedaagde 3] onroerend goed heeft verkocht, maakt het voorgaande niet anders. Placere Placet c.s. heeft niet gesteld op grond van welke wettelijke of contractuele verplichting [gedaagde 3] gehouden zou zijn om privémiddelen of het vermogen van Robad Holding aan te wenden voor het aflossen van de schulden aan Placere Placet c.s. Dat zelfde geldt voor het verwijt dat [gedaagde 3] zich wel in privé borg heeft gesteld jegens de ING Bank maar een borgstelling jegens Placere Placet heeft geweigerd. Op grond waarvan [gedaagde 3] gehouden zou zijn een borgstelling in privé te verlenen voor terugbetaling van de zakelijke leningen aan H.P.N. en [gedaagde 2] , is niet gebleken. De enkele stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de van een vriend geleende bedragen niet terug te betalen is daarvoor onvoldoende. De genoemde omstandigheden kunnen de in r.ov. 4.5. genoemde hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid niet halen.
4.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Placere Placet c.s., gelet op de gemotiveerde betwisting door H.P.N. c.s., onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [gedaagde 3] een persoonlijk en ernstig verwijt treft. Van bestuurdersaansprakelijkheid is geen sprake. [gedaagde 3] kan dan ook niet in privé worden veroordeeld tot terugbetaling van de door Placere Placet c.s. uitgeleende geldbedragen.
Geldleningen
4.18.
Vervolgens is aan de orde of de vennootschappen kunnen worden veroordeeld tot terugbetaling van de openstaande bedragen, vermeerderd met rente. Placere Placet c.s. stelt dat H.P.N. en [gedaagde 2] al geruime tijd niet meer aan hun aflossingsverplichtingen uit de drie geldleningsovereenkomsten hebben voldaan en daarom in verzuim verkeren. Op grond van de geldleningsovereenkomsten zijn de openstaande hoofdsommen na de op 7 en 8 april 2022 verzonden ingebrekestellingen direct opeisbaar en moeten deze, vermeerderd met contractuele en wettelijke rente, worden terugbetaald, aldus Placere Placet c.s.
4.19.
H.P.N. c.s. betwist niet dat de geldleningen in beginsel moeten worden terugbetaald. Zij beroept zich echter ten aanzien van alle drie de overeenkomsten op overmacht, dan wel onvoorziene omstandigheden, op grond waarvan Placere Placet c.s. geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomsten kon verwachten en de overeenkomsten met terugwerkende kracht dienen te worden gewijzigd. Bovendien stelt zij ten aanzien van alle drie de overeenkomsten op afzonderlijke gronden dat zij niet in verzuim is komen te verkeren en dat de geleende bedragen en rente dus niet opeisbaar zijn.
4.20.
Ten aanzien van lening 1 is tussen partijen niet in geschil dat H.P.N. tot april 2020 aan haar aflossingsverplichting heeft voldaan en tot 28 juni 2022 rentebetalingen heeft verricht. Vanaf april 2020 heeft zij geen aflossingen meer verricht en na 28 juni 2022 geen rente meer betaald. Placere Placet vordert in deze procedure als restant hoofdsom van deze lening een bedrag van € 1.752.166,00, maar heeft in haar conclusie van antwoord in reconventie erkend dat het door H.P.N. c.s. genoemde bedrag van € 1.687.500,00 juist is. De rechtbank zal dan ook uitgaan van dit bedrag. Dat leningen 2 en 3 in het geheel niet zijn afgelost en dat daarover ook geen rente is betaald, staat niet ter discussie. In beginsel is met die vaststelling duidelijk dat sprake is van verzuim van H.P.N. en [gedaagde 2] . Partijen hebben immers in alle geldleningsovereenkomsten vastgelegd (zie r.ov. 2.5., 2.8. en 2.9.) dat het niet tijdig voldoen aan enige betalingsverplichting reeds leidt tot verzuim en tot opeisbaarheid van het volledige openstaande bedrag met rente. Het voorgaande wordt echter anders als één van de door H.P.N. c.s. opgeworpen verweren slaagt.
Overmacht / onvoorziene omstandigheden
4.21.
De rechtbank zal eerst het beroep van H.P.N. c.s. op overmacht dan wel onvoorziene omstandigheden vanwege de coronacrisis behandelen, nu dit het meest verstrekkend is en geldt voor alle drie de leningen. H.P.N. c.s. stelt dat zij als gevolg van de coronacrisis niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen en dat dit nog steeds niet mogelijk is. Volgens H.P.N. c.s. heeft [groepnaam] in de jaren 2020 en 2021 zodanige verliezen geleden dat het eigen vermogen aanzienlijk negatief is geworden, als gevolg waarvan [Partij 2] geen dividend kan en mag uitkeren aan haar aandeelhouders: Robad Holding en H.P.N. Daardoor kan H.P.N., aan wie lening 1 is verstrekt, geen aflossingen verrichten aan Placere Placet, aldus H.P.N. c.s. Volgens haar is daarmee dan ook sprake van overmacht, dan wel van onvoorziene omstandigheden. Bij lening 2 en 3 was daar ook sprake van toen [gedaagde 2] voor het eerst werd aangesproken tot het betalen van rente en het aflossen van die leningen. Om die reden is, zo stelt H.P.N. c.s., de ingebrekestelling en ontbinding van de overeenkomsten van geldleningen en het opeisen van de openstaande bedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, c.q. levert dit misbruik van recht op. H.P.N. c.s. stelt in conventie - en vordert tevens in voorwaardelijke reconventie - dat de coronacrisis een zodanige onvoorziene omstandigheid is dat de overeenkomsten van geldlening met terugwerkende kracht dienen te worden gewijzigd, in die zin dat H.P.N. c.s. geen rente verschuldigd is vanaf het moment van aangaan van die lening (leningen 2 en 3), althans vanaf het intreden van de coronacrisis op 1 maart 2020 (alle drie de leningen). Subsidiair vordert zij te bepalen dat de rente wel verschuldigd wordt, maar niet daadwerkelijk betaald hoeft te worden maar administratief mag worden bijgeboekt op de achtergestelde lening, tot het moment dat de vennootschappen in staat zijn deze bedragen daadwerkelijk terug te betalen.
4.22.
De rechtbank is van oordeel dat H.P.N. c.s. zich niet met succes op overmacht kan beroepen. Om een dergelijk beroep te rechtvaardigen moet de belemmering de prestatie zelf betreffen. In dit geval zou dat betekenen dat het, vanwege de landelijke coronamaatregelen, voor H.P.N. c.s. feitelijk onmogelijk was om op enige wijze betalingen aan Placere Placet c.s. te verrichten. Daarvan is geen sprake, zodat het beroep op overmacht niet slaagt.
4.23.
In artikel 6:258 BW is bepaald dat onvoorziene omstandigheden van zodanige aard kunnen zijn dat ongewijzigde instandhouding van een overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een dergelijke onvoorziene omstandigheid moet op het moment van totstandkoming van de overeenkomst in de toekomst zijn gelegen en niet in de overeenkomst zijn verdisconteerd. Uit lid 2 volgt dat voor wijziging of ontbinding van de overeenkomst geen plaats is bij omstandigheden die krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept. Bij de beoordeling van het beroep op onvoorziene omstandigheden is het uitgangspunt in het contractenrecht dat partijen de afspraken die zij zijn overeengekomen moeten nakomen. De rechter moet daarom een dergelijk beroep met terughoudendheid beoordelen. Of ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag worden verwacht, is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval. Het is aan degene die een beroep doet op onvoorziene omstandigheden om feiten en omstandigheden te stellen die meebrengen dat een afspraak toepassing moet missen.
4.24.
Volgens H.P.N. c.s. hebben partijen in de overeenkomsten van geldlening niet (kunnen) voorzien welke klemmende en onvoorziene gevolgen de coronacrisis heeft gehad voor de bedrijfsvoering van de vennootschappen die een restaurant exploiteren. Door de coronamaatregelen hebben de restaurants geen of veel minder omzet dan gebruikelijk kunnen genereren, zo heeft H.P.N. c.s. onderbouwd gesteld. Volgens haar is dan ook inmiddels vaste jurisprudentie dat de coronacrisis als onvoorziene omstandigheid wordt aangemerkt. De rechtbank stelt voorop dat de verwijzing naar het ‘corona-arrest’ van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1974) in deze zaak echter niet doorslaggevend is. In het genoemde arrest ging het om huur van een bedrijfsruimte. De Hoge Raad oordeelde in dat geval dat tijdens de coronacrisis de waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde zo sterk was verminderd dat de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestatie van de verhuurder en de huurder in ernstige mate was verstoord. Deze omstandigheid kon niet voor rekening van de huurder komen. In de onderhavige zaak is echter geen sprake van een dergelijke verstoorde waardeverhouding. Lening 1 is al in 2014 verstrekt en was bij de aanvang van de coronacrisis ook al voor een aanzienlijk deel afgelost. Leningen 2 en 3 zijn in de zomer van 2019, zo maakt de rechtbank uit de stellingen van partijen op, aangewend voor het oprichten van [gedaagde 2] en de daarmee gepaard gaande investeringen, zoals een groot verwarmd terras. De leningen of het geleende geld zijn door de coronacrisis niet minder waard geworden. [1]
4.25.
Ook de stelling dat sprake is van een onvoorziene omstandigheid omdat de nakoming van de geldleningsovereenkomsten uitermate bezwaarlijk is geworden, gaat niet op. Nog daargelaten dat deze grond voor het aannemen van een onvoorziene omstandigheid slechts in de door H.P.N. c.s. aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2022:2919) wordt aangenomen, acht de rechtbank ten aanzien van leningen 2 en 3 van belang dat [gedaagde 2] , zoals Placere Placet c.s. onbetwist heeft gesteld, vanaf het moment van het sluiten van deze overeenkomsten in juni en juli 2019 - dus ook ruimschoots voor het uitbreken van de coronacrisis - geen enkele rentebetaling heeft verricht. Lening 3 is ook niet afgelost, terwijl afgesproken was dat dit voor 30 september 2019 zou gebeuren. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat H.P.N. c.s. onvoldoende concreet heeft gemaakt waarom zij als gevolg van de coronacrisis tot het moment van de mondelinge behandeling geen enkele aflossing en rentebetaling heeft kunnen doen. Hetgeen H.P.N. c.s. heeft gesteld over het plotseling wegvallen van de omzet bij het allereerste begin van de coronacrisis (zoals overwogen in 4.10.) is in dit verband niet voldoende. Stukken die een duidelijk inzicht geven in de opgebouwde en daarna weer afgeloste belastingschuld ontbreken, evenals een nadere onderbouwing van de stelling dat [groepnaam] , anders dan voorzien, geen recht bleek te hebben op € 500.000,00 aan overheidssteunmaatregelen. Ook weegt de rechtbank mee dat sinds de zomer van 2020 de coronamaatregelen gedurende langere periodes zijn versoepeld of zelfs (deels) opgeheven, waardoor de horeca weer (groten)deels open kon, en er sinds 23 maart 2022 in het geheel geen overheidsmaatregelen meer van kracht zijn. Ook ter zitting heeft H.P.N. c.s. echter niet overtuigend kunnen toelichten hoe het mogelijk is dat de werkmaatschappijen weer geruime tijd winst maken, het extra krediet al is afgelost, er vijf jaar de tijd is om de belastingschuld af te lossen en er desondanks geen enkele aflossing of rentebetaling aan Placere Placet c.s. is verricht.
4.26.
Gelet op het voorgaande is de enkele stelling dat als gevolg van de coronacrisis een negatief eigen vermogen is ontstaan en daardoor geen dividend kan worden uitgekeerd, niet overtuigend. Allereerst geldt dat H.P.N. c.s. desgevraagd ter zitting niet duidelijk heeft kunnen toelichten waarom het aflossen aan Placere Placet c.s. alleen mogelijk is door het uitkeren van dividend en niet via een andere weg, al dan niet door het verstrekken van een lening binnen [groepnaam] aan H.P.N. Daar komt bij dat uit de aard van de overeenkomst volgt dat de omstandigheid dat geen dividend kan worden uitgekeerd, ongeacht of dit door de coronacrisis komt, voor rekening en risico van de lener moet komen. Bij het gebruikelijke ondernemersrisico hoort immers de mogelijkheid dat een (groeps)vennootschap geen winst, maar verlies maakt en daardoor een negatief eigen vermogen heeft. Ook zonder de coronacrisis was dit mogelijk geweest. Placere Placet c.s. heeft in deze procedure ook aangevoerd dat [eiser 2] [gedaagde 3] al geruime tijd waarschuwde dat de formule van [groepnaam] ‘sleets’ raakte en dat meerdere restaurants niet winstgevend waren. H.P.N. c.s. heeft gesteld dat Placere Placet c.s. voor dat risico is gecompenseerd door middel van een aanzienlijke rente over de lening, het vestigen van een pandrecht en het verpanden van een levensverzekeringspolis. Partijen hebben echter niets opgenomen over de gevolgen van een negatief eigen vermogen en het daardoor niet kunnen uitkeren van dividend. Zij zijn, ondanks het genoemde risico, overeengekomen dat de hoofdsom ineens opeisbaar wordt bij betalingsachterstanden, hetgeen niet ongebruikelijk is in zakelijke overeenkomsten van geldlening. Waarom de omstandigheid dat geen dividend kan worden uitgekeerd door de coronacrisis voor rekening van Placere Placet c.s. als geldverstrekker moet komen, is niet duidelijk geworden.
4.27.
Het is algemeen bekend dat de coronacrisis ongekend was en grote gevolgen had voor, onder meer, de horecabranche. Gelet op al het voorgaande kan echter niet worden vastgesteld dat deze gevolgen van zodanige aard zijn dat Placere Placet c.s. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomsten mocht verwachten. Het beroep van H.P.N. c.s. op onvoorziene omstandigheden kan niet slagen en voor wijziging van de overeenkomsten bestaat geen grond (zoals hierna ook verder zal worden overwogen bij de reconventionele vorderingen). Het is niet onredelijk dat Placere Placet c.s. in april 2022 is overgegaan tot het opeisen van de geldleningen. Met dat oordeel kan voorbij worden gegaan aan alles wat partijen ten aanzien van die gestelde onredelijkheid hebben aangevoerd over de al dan niet constructieve opstelling van [eiser 2] en [gedaagde 3] , de vele e-mails die tussen partijen zijn gewisseld over het aanleveren van informatie en de pogingen die zij hebben ondernomen om tot een oplossing te komen. Voor zover H.P.N. c.s. stelt dat Placere Placet c.s. jegens haar onrechtmatig handelt door toch de geleende bedragen en de rente op te eisen, dan wel dat zij haar zorgplicht als financier schendt, kunnen deze stellingen niet leiden tot een ander oordeel. H.P.N. c.s. heeft die stellingen niet anders onderbouwd dan met de omstandigheden die hiervoor al zijn besproken.
4.28.
Specifiek ten aanzien van [gedaagde 2] heeft H.P.N. c.s. nog aangevoerd dat daar, naast de coronacrisis, nog meer onvoorziene omstandigheden in de weg staan aan het opeisen van de geldleningen 2 en 3. Ter zitting heeft zij toegelicht dat de gehele Scheveningse boulevard te maken heeft met ‘algehele malaise’, vanwege de regenachtige zomer en oktobermaand van 2022, het zelfs in het buitenland verspreide nieuws dat een deel van het strand was weggeslagen waardoor toeristen wegbleven en het feit dat de gemeente op een groot deel van de boulevard langdurige wegwerkzaamheden verricht. Deze stellingen zijn echter niet met stukken onderbouwd en bovendien door Placere Placet c.s. betwist, nog geheel daargelaten dat weersomstandigheden en andere vergelijkbare externe factoren tot het normale ondernemersrisico behoren in de horeca-branche. Gelet op de hiervoor genoemde maatstaf kan dan ook niet gesproken worden van onvoorziene omstandigheden die maken dat Placere Placet c.s. geen ongewijzigde nakoming van de overeenkomst mocht verwachten. Deze stelling kan niet slagen.
Lening 1
4.29.
H.P.N. c.s. heeft naast haar beroep op onvoorziene omstandigheden, zoals hiervoor besproken, ook op grond van andere standpunten aangevoerd dat zij ten aanzien van lening 1 niet in verzuim verkeerde. Zij heeft uitgebreid betoogd dat zij heeft voldaan aan haar verplichtingen tot het verstrekken van financiële informatie en het verpanden van de levensverzekeringspolis van [gedaagde 3] . Volgens haar is om die reden de hoofdsom niet opeisbaar. De rechtbank is van oordeel dat het verweer niet opgaat. Het door Placere Placet c.s. gestelde verzuim ten aanzien van lening 1 is niet gelegen in het al dan niet voldoen aan de door H.P.N. c.s. besproken verplichtingen, maar in het niet tijdig betalen van aflossingen en rente. De door Placere Placet c.s. gestelde verzuimdatum ziet ook op het achterwege blijven van die betalingen en niet op het - al daarvoor - niet voldoen aan de informatieverplichting. Het verweer kan niet in de weg staan aan opeisbaarheid van het openstaande bedrag en rente.
Lening 2
4.30.
H.P.N. c.s. stelt dat lening 2 niet opeisbaar is op grond van artikel 4.11. van de overeenkomst (zie r.ov. 2.8.), omdat alle verplichtingen tot betaling van rente en aflossingen zijn achtergesteld bij alle andere schuldeisers. Volgens H.P.N. c.s. is er nog geen enkel moment geweest waarop [gedaagde 2] geen andere schuldeisers had, zodat zij nog geen rente mocht betalen aan haar aandeelhouders. Placere Placet c.s. betwist dat de achterstelling van invloed is op de opeisbaarheid van de lening. Zij voert aan dat de vordering van Placere Placet is verlaagd in rang als bedoeld in artikel 3:277 lid 2 BW, bijvoorbeeld in het geval van een faillissement. Volgens haar hebben partijen enkel afgesproken dat bij de verdeling van een executieopbrengst andere schuldeisers voorgaan ten opzichte van Placere Placet.
4.31.
De rechtbank stelt voorop dat de term ‘achterstelling’ geen vastomlijnde betekenis heeft en in beginsel ook van toepassing kan zijn buiten een faillissementssituatie. De betekenis van het woord achtergesteld in artikel 4.11. moet door uitleg van de overeenkomst worden bepaald. Daarbij is, volgens vaste rechtspraak, niet alleen de zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen in de overeenkomst van belang. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.32.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overeenkomst niet blijkt dat de door H.P.N. c.s. voorgestane uitleg de bedoeling van partijen weergeeft. [gedaagde 2] was een nieuw op te richten vestiging. Juist dan is te voorzien dat er van meet af aan meerdere schuldeisers zijn. Als artikel 4.11. zo zou moeten worden begrepen als H.P.N. c.s. stelt, valt daarmee niet te rijmen dat rentebetalingen per kwartaal zijn overeengekomen, met de in artikel 4.5.1. neergelegde bepaling dat de gehele hoofdsom terstond opeisbaar is in het geval de rente niet tijdig wordt betaald. Uit de tekst van de overeenkomst, noch uit correspondentie tussen partijen of andere stukken, blijkt dat sprake is van een achtergestelde lening en dat rentebetalingen en aflossingen pas kunnen plaatsvinden na vervulling van de voorwaarde van het ontbreken van andere schuldeisers. Het had op de weg van H.P.N. c.s. gelegen om haar standpunt ten aanzien van de achterstelling nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, gaat de rechtbank aan haar stelling voorbij. Artikel 4.11. kan niet in de weg staan aan opeisbaarheid van lening 2.
4.33.
H.P.N. c.s. heeft zich ten aanzien van lening 2 ook beroepen op opschorting. Volgens haar is [gedaagde 2] nooit in verzuim geraakt, omdat zij bevoegd is haar betalingsverplichtingen op te schorten zolang Placere Placet niet voldoet aan haar verplichting tot bijstorting. H.P.N. c.s. verwijst in dit verband naar artikel 8.1 van de aandeelhoudersovereenkomst. Zij stelt dat [Partij 2] nog een bedrag van € 683.822,00 via rekening courant heeft bijgestort om de schuldeisers te voldoen en dat Placere Placet dus gehouden is om een zelfde bedrag bij te storten.
Daargelaten het verweer van Placere Placet c.s. dat de aandeelhoudersovereenkomst volledig los staat van de geldleningsovereenkomst en dat dus de vereiste samenhang voor een beroep op opschorting ontbreekt, geldt het volgende. In artikel 8.1 van de aandeelhoudersovereenkomst is bepaald dat partijen ernaar streven (het werkkapitaal van) de vennootschap zoveel mogelijk gelijk te financieren. In de overeenkomst is over deze verplichting en de nakoming daarvan verder niets opgenomen. Ook in de geldleningsovereenkomsten is geen voorbehoud opgenomen in verband met het financieren van de vennootschap door Placere Placet. Uit het gebruik van het woord ‘streven’ kan dan ook geen verplichting voor Placere Placet worden afgeleid. H.P.N. c.s. heeft onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen. Dat betekent dat het artikel niet in de weg staat aan opeisbaarheid van de lening en geen geldig opschortingsrecht oplevert. Aan de standpunten van partijen over het al dan niet (tijdig) gedane verzoek om bijstorting en het weigeren daarvan, gaat de rechtbank verder voorbij.
4.34.
Dat zelfde geldt voor hetgeen H.P.N. c.s. aanvoert over de bedoeling van partijen bij het oprichten van [gedaagde 2] en de rol van [eiser 2] daarbij. De rechtbank begrijpt uit die stellingen dat Placere Placet c.s. volgens H.P.N. c.s. ten onrechte steeds aandrong op inzage in allerlei financiële stukken en daarmee ook ten onrechte stelt dat [gedaagde 2] in gebreke bleef ten aanzien van haar informatieverplichting. Ook echter als op grond van een e-mailbericht zou moeten worden aangenomen dat [eiser 2] slechts een “stille partner” in de vennootschap zou zijn, valt daaruit niet af te leiden waarom dit in de weg zou staan aan het opeisen van de geldlening na het niet voldoen aan de renteverplichtingen, ruim drie jaar na dato. De stelling van H.P.N. c.s. dat Placere Placet c.s. in strijd handelt met de afspraken tussen partijen door de geldlening op te eisen, kan dan ook niet slagen.
Ontbinding uitgesloten
4.35.
H.P.N. c.s. stelt dat partijen in de geldleningsovereenkomsten het recht op ontbinding hebben uitgesloten, zodat dit in de weg staat aan opeisbaarheid van de geldleningen. In geldleningsovereenkomsten 1 en 2 hebben partijen inderdaad afstand gedaan van het recht de overeenkomst te ontbinden. Dat is echter niet van belang, nu ontbinding van die twee overeenkomsten niet heeft plaatsgevonden (zie r.ov. 2.15. en 2.16.). Dit is, gelet op de bepalingen over verzuim bij gebrek aan tijdige betaling en opeisbaarheid van de openstaande bedragen als gevolg daarvan, ook niet noodzakelijk. Het feit dat partijen afstand hebben gedaan van het recht op ontbinding, heeft voor lening 1 en 2 geen gevolgen ten aanzien van het verzuim van H.P.N. en [gedaagde 2] en de opeisbaarheid van de openstaande bedragen. Lening 3 is door [eiser 2] bij brief van 8 april 2022 (zie r.ov. 2.15.) wel ontbonden. In de bepalingen van die overeenkomst is het recht op ontbinding ook niet uitgesloten, zodat dit verder geen bespreking behoeft.
Rechtsverwerking en verschuldigdheid van rente
4.36.
H.P.N. c.s. stelt zich ten aanzien van alle drie de leningen op het standpunt dat de bedoeling tussen partijen was dat de vennootschappen vanwege de coronacrisis geen aflossingen en rente hoefde te voldoen, zodat Placere Placet c.s. afstand heeft gedaan van rentevorderingen, althans dat er sprake is van rechtsverwerking. Volgens H.P.N. c.s. betekent dit primair dat de bedragen niet opeisbaar zijn en dat er geen grond is voor ontbinding. Subsidiair betekent dit volgens H.P.N. c.s. dat wettelijke rente in elk geval niet eerder verschuldigd is dan vanaf april 2022. Placere Placet c.s. heeft dit alles betwist. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond voor rechtsverwerking oplevert. Het enkele feit dat Placere Placet c.s. gedurende de coronacrisis langere periodes geen contact opnam of aanspraak maakte op aflossingen en rentebetalingen, is dus niet voldoende. De verwijzing naar een e-mailbericht van 2 februari 2022 (zie r.ov. 2.14.) waarin de adviseur van [eiser 2] schrijft dat vanwege corona de aflossingen van de leningen zijn ‘gepauzeerd’, voldoet evenmin. Voor zover uit dit bericht al kan worden afgeleid dat H.P.N. en [gedaagde 2] tijdelijk niets hoefde te betalen, geldt dat dit kennelijk enkel de aflossingen op de hoofdsom betrof. Uit het bericht blijkt immers niet dat er geen rente hoefde te worden betaald. Dat Placere Placet c.s. afstand zou hebben gedaan van rentevorderingen, volgt hier dus niet uit. Er wordt juist expliciet melding gemaakt van ‘achterstallige rente’, zo heeft H.P.N. c.s. ook niet weersproken.
4.37.
Anders dan H.P.N. c.s. stelt kan uit het enkele feit dat Placere Placet c.s. niet ‘op de deur bonkte’ niet worden afgeleid dat partijen in redelijkheid waren overeengekomen dat tijdens de coronacrisis geen aflossingen en rente hoefden te worden betaald en er dus geen sprake van verzuim was. De rechtbank ziet voor die stelling te weinig aanknopingspunten. Reeds op 8 maart 2022, dus een maand na het genoemde e-mailbericht, heeft Placere Placet c.s. immers aflossings- en rentenota’s over 2020 en 2021 verstuurd en aanspraak gemaakt op aflossingen vanaf april 2020. Placere Placet c.s. heeft toegelicht dat zij gedurende de coronacrisis uit coulance meermaals heeft getracht in overleg met [gedaagde 3] te komen en afspraken wilde maken over het hervatten van de aflossingen. Toen ook na de oproep om versnelde aflossing een reactie opnieuw uitbleef, was volgens Placere Placet c.s. voor haar de maat vol, waarop zij aanspraak heeft gemaakt op alle achterstallige betalingen. Nu H.P.N. c.s. geen verdere omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zij geen rente hoefde te betalen gedurende de coronacrisis, is de stelling dat Placere Placet c.s. afstand heeft gedaan van deze rentebetalingen, dan wel dat sprake is van rechtsverwerking, onvoldoende onderbouwd.
Opeisbaarheid en rente
4.38.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen van de verweren van H.P.N. c.s. in de weg kan staan aan opeisbaarheid van de geldleningen. Op grond van de bepalingen in de afzonderlijke overeenkomsten zijn H.P.N. en [Partij 2] immers, door het niet tijdig betalen van aflossingen en rente, in verzuim komen te verkeren zonder dat een nadere ingebrekestelling noodzakelijk was.
4.39.
Ten aanzien van lening 1 geldt dat H.P.N. sinds april 2020, zo staat tussen partijen vast, geen aflossingen meer heeft gedaan op de hoofdsom. Daarmee is ten aanzien van die verplichting het verzuim reeds ingetreden. De openstaande hoofdsom van € 1.687.500,00 is dan ook opeisbaar, evenals de gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze hoofdsom. Uit de stukken is gebleken dat H.P.N. op 28 juni 2022 de laatste contractuele rentebetaling van 3,75% per jaar heeft verricht. De contractuele rente over de openstaande hoofdsom is, zoals gevorderd, verschuldigd vanaf 28 juni 2022. Uit het petitum blijkt niet expliciet of Placere Placet c.s. bedoelt ook wettelijke rente over de vervallen contractuele te vorderen. Dit wordt niet toegewezen. In deze zaak is de vervallen contractuele rente immers een vergoeding in verband met vertraging in de betaling. De schade als gevolg van de te late betaling is daarmee dus reeds gecompenseerd zodat er geen grond is voor toewijzing van wettelijke rente daarover.
4.40.
Van lening 2 diende [gedaagde 2] de hoofdsom in beginsel pas aan het einde van de looptijd van de lening, dus op 20 juni 2024, af te lossen. De contractuele rente van 5% per jaar diende echter ieder kwartaal te worden voldaan, waarbij de eerste betaling op 1 juli 2019 had moeten plaatsvinden. Nu deze betaling niet is gedaan, is het verzuim reeds op die datum ingetreden en was de hoofdsom vanaf dat moment opeisbaar. De gevorderde betaling van de hoofdsom van € 500.000,00 zal dan ook worden toegewezen, evenals de gevorderde contractuele rente van 5% per jaar over die hoofdsom. Voor de wettelijke rente geldt het zelfde als hiervoor over lening 1 is overwogen. Nu de schade als gevolg van de te late betaling reeds is gecompenseerd door de contractuele rente, zal de wettelijke rente enkel over de hoofdsom worden toegewezen.
4.41.
Ten aanzien van lening 3 is het volgende van belang. Bij brief van 7 april 2022 heeft [eiser 2] de geldleningsovereenkomst tussen hem en [gedaagde 2] ontbonden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee een ongedaanmakingsverbintenis en een verbintenis tot vergoeding van schade ontstaan. Bij nakoming van de overeenkomst zou [eiser 2] naast terugbetaling van de hoofdsom ook 0,5% rente per maand daarover hebben verkregen. Dat betekent dat [gedaagde 2] de geleende hoofdsom moet terugbetalen en de rente die over de periode tot de ontbinding is verschenen. Anders dan Placere Placet c.s. vordert, loopt de contractuele rente (gelet op de ontbinding van de overeenkomst) niet door na de datum van ontbinding en vindt evenmin artikel 4.2 van de overeenkomst nog toepassing. De contractuele rente zal dus slechts worden toegewezen tot 7 april 2022. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal worden toegewezen vanaf de datum van ontbinding tot de dag van volledige betaling.
Buitengerechtelijke kosten
4.42.
Placere Placet c.s. vordert onder V. betaling door H.P.N. c.s. van een bedrag van € 25.000,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft gesteld dat zij [gedaagde 3] keer op keer heeft aangeschreven en hem heeft uitgenodigd om in gesprek te gaan. Verder heeft zij talloze schikkingsvoorstellen gedaan, die door [gedaagde 3] steeds in de wind zijn geslagen. Volgens Placere Placet c.s. bedragen de buitengerechtelijke incassokosten meer dan € 25.000,00, tot welk bedrag zij haar vordering nu beperkt.
4.43.
De rechtbank is van oordeel dat Placere Placet c.s. voldoende heeft onderbouwd dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. Waarom zij echter aanspraak zou kunnen maken op de reële vergoeding daarvan is niet gesteld of gebleken. De enkele stelling dat haar advocaten veel pogingen hebben gedaan om met [gedaagde 3] in gesprek te komen is daarvoor niet voldoende. Dat er schikkingsonderhandelingen hebben plaatsgevonden en schikkingsvoorstellen zijn gedaan, is mede gebeurd in het kader van de twee kort gedingprocedures. De kosten hebben daarmee deels betrekking op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling geacht wordt een vergoeding in te sluiten.
De rechtbank stelt dan ook vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Het bedrag in de staffel bij het Besluit is voor de gevorderde hoofdsom gemaximeerd op € 6.775,00. Placere Placet c.s. heeft niet heeft gesteld dat zij aanspraak kan maken op btw, zodat de rechtbank het door haar subsidiair gevorderde bedrag van € 8.197,75 inclusief btw niet zal toewijzen. H.P.N. en [gedaagde 2] zullen worden veroordeeld tot betaling van € 6.775,00 aan buitengerechtelijke kosten. De daarover gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding is wel toewijsbaar.
Proceskosten
4.44.
In conventie wordt Placere Placet c.s. deels in het ongelijk gesteld. De rechtbank ziet in die omstandigheid aanleiding om de proceskosten, behoudens de beslagkosten, tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De gevorderde nakosten zijn dan ook niet toewijsbaar. Aan het verzoek van H.P.N. c.s. om Placere Placet c.s. te veroordelen in de proceskosten van de niet veroordeelde gedaagde partij komt de rechtbank niet toe.
Beslagkosten
4.45.
Placere Placet c.s. vordert H.P.N. c.s. te veroordelen in de beslagkosten van € 10.297,49. Zij verwijst in dit verband naar door haar in het geding gebrachte facturen van de deurwaarder voor alle uitgebrachte beslagexploten. Uit deze facturen en de in het geding gebrachte verdere beslagstukken leidt de rechtbank af dat de explootkosten voor de beslagen ten laste van [gedaagde 3] in privé € 7.015,31 bedragen en de kosten voor de beslagen ten laste van H.P.N. en [gedaagde 2] € 1.807,80 en € 1.474,38.
4.46.
Ingevolge artikel 706 Rv kunnen de kosten van een conservatoir beslag worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. In het kort gedingvonnis van 22 december 2022 heeft de voorzieningenrechter alle beslagen ten laste van [gedaagde 3] in privé opgeheven, omdat is gebleken dat de vordering jegens [gedaagde 3] ondeugdelijk is. Ook in deze bodemprocedure is niet gebleken dat [gedaagde 3] in privé aansprakelijk is op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De beslagen jegens hem in privé zijn dan ook onrechtmatig en de kosten voor betekening daarvan komen niet voor vergoeding in aanmerking. Uit de door Placere Placet c.s. overgelegde deurwaardersfacturen leidt de rechtbank af dat dit een bedrag van € 7.015,31 aan explootkosten betreft, zoals hiervoor genoemd. De explootkosten voor de beslagen ten laste van H.P.N. en [gedaagde 2] , van € 1.807,80 en € 1.474,38, zullen voor rekening van H.P.N. en [gedaagde 2] worden gebracht, nu niet gebleken is dat deze beslagen onnodig of onrechtmatig waren. De enkele stelling dat Placere Placet c.s. had moeten weten dat [groepnaam] enkel bij de ING Bank bankierde en overige derdenbeslagen onder banken dus geen doel zouden treffen, kan dit oordeel niet anders maken. Het griffierecht komt ten laste van Placere Placet c.s., omdat de rechtbank de proceskosten in deze procedure compenseert en het griffierecht in mindering is gekomen op het vastrecht in deze procedure. De rechtbank begroot de beslagkosten op € 3.282,18 (de kosten van de hiervoor genoemde exploten gezamenlijk), te vermeerderen met € 4.247,00 (1 punt x tarief VIII) aan salaris. H.P.N. en [gedaagde 2] zullen hoofdelijk in deze kosten worden veroordeeld.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.47.
H.P.N. c.s. heeft de rechtbank verzocht een toewijzend vonnis in conventie niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat executie van het vonnis mogelijk zal leiden tot een faillissement van [groepnaam] , waarbij honderden banen op de tocht komen te staan. Dit belang moet volgens haar zwaarder wegen dan het belang van Placere Placet c.s., die slechts uit is op terugbetaling en gelet op haar vermogen zou moeten kunnen afwachten tot een in haar voordeel gewezen vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
4.48.
Artikel 233 Rv bepaalt dat de rechter desgevorderd kan verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, tenzij uit de wet of de aard van de zaak anders voortvloeit. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Uit vaste rechtspraak volgt dat Placere Placet c.s. belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring, aangezien het vonnis ziet op betaling van een geldsom (HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512). Het risico op een mogelijk faillissement, dat door H.P.N. c.s. overigens wel is gesteld maar niet nader is onderbouwd, is onvoldoende om de gevraagde uitvoerbaarverklaring bij voorraad te onthouden. Dat Placere Placet en [eiser 2] over veel vermogen zouden beschikken, maakt niet dat zij moeten wachten met de executie van dit vonnis. Het verweer van H.P.N. c.s. kan niet slagen.
in reconventie
4.49.
Nu de voorwaarde waaronder de vorderingen in reconventie zijn ingesteld is vervuld, zal de rechtbank deze vorderingen bespreken.
4.50.
Zoals in r.ov. 4.21. tot en met 4.28. is overwogen, kan het beroep van H.P.N. c.s. op onvoorziene omstandigheden niet slagen. Mede gelet op de eerdergenoemde terughoudendheid die de rechtbank in acht moet nemen bij het toepassen van artikel 6:258 BW bestaat er dan ook geen grond voor wijziging van de overeenkomsten, zoals H.P.N. c.s. verzoekt. Gelet op hetgeen in r.ov. 4.25. is overwogen is overigens ook niet gebleken waarom de voorgestelde wijziging zodanig ruim zou moeten zijn dat daaraan geen enkel tijdsbestek is verbonden, ook ruimschoots na het opheffen van alle maatregelen. Hoewel met het opheffen van de maatregelen niet de gevolgen van de coronacrisis ongedaan zijn gemaakt, moet de opheffing wel worden beschouwd als de zelfde situatie als bij het aangaan van de leningsovereenkomsten. Er zou voor de periode daarna dus ook in het geheel geen grond bestaan om de wijzigingen te laten voortduren.
4.51.
Hetgeen is overwogen onder r.ov. 4.27. leidt reeds tot de conclusie dat de reconventionele vorderingen die zien op wijziging van de drie overeenkomsten (I, II en IV) niet toewijsbaar zijn. Niet gebleken is dat de onvoorziene omstandigheden waar H.P.N. c.s. zich op beroept zodanig zijn dat Placere Placet c.s. ongewijzigde instandhouding van de bepalingen over aflossing en opeisbaarheid niet mag verwachten en dat er grond is om de overeenkomsten te wijzigen in de door H.P.N. c.s. voorgestelde zin. Aan het verzoek van Placere Placet c.s. om aan deze wijziging de voorwaarde te verbinden dat zij de overeenkomsten kan ontbinden, komt de rechtbank dan ook niet toe. Nu de voorwaarde voor wijziging van de overeenkomst voor lening 1 niet is ingetreden, komt de rechtbank ook niet toe aan de vordering onder V die ziet op het uitwinnen van het pandrecht.
4.52.
De reconventionele vordering onder III. wordt eveneens afgewezen. Zoals in r.ov. 4.33. is overwogen, is niet gebleken van een verplichting voor Placere Placet c.s. om bij te storten.
4.53.
H.P.N. c.s. is de partij die in reconventie ongelijk krijgt en zij zal daarom hoofdelijk in de proceskosten en in de nakosten worden veroordeeld. Nu de vordering in reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie, zal het salaris op de helft van het aantal punten worden gewaardeerd. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Placere Placet c.s. als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
4.247,00
(2,00 punten × factor 0,5 × € 4.247,00)
Totaal
4.247,00
4.54.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt H.P.N. tot betaling aan Placere Placet van € 1.687.500,00, te vermeerderen met contractuele rente van 3,75% per jaar sinds 28 juni 2022 tot de dag van volledige betaling, de genoemde hoofdsom van € 1.687.500,00 te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW sinds 6 april 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan Placere Placet van € 500.000,00, te vermeerderen met contractuele rente van 5% per jaar sinds 1 juli 2019 tot de dag van volledige betaling, de genoemde hoofdsom van € 500.00,00 te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW sinds 1 juli 2019 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan [eiser 2] van € 200.000,00, te vermeerderen met contractuele rente van 0,5% per maand sinds 13 juli 2019 tot en met 7 april 2022, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 7 april 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt H.P.N. en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling aan Placere Placet c.s. van € 6.775,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 7 december 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt H.P.N. en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling aan Placere Placet c.s. van € 7.529,18 aan beslagkosten, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.9.
wijst de vorderingen van H.P.N. c.s. af,
5.10.
veroordeelt H.P.N. c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Placere Placet c.s. tot dit vonnis vastgesteld op € 4.247,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.11.
veroordeelt H.P.N. c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 135,50 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 45,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als H.P.N. c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.12.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks, mr. D. Vergunst en mr. N.A. van Loon en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024.