ECLI:NL:RBNHO:2022:5437

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
C/15/321142 / HA ZA 21-541
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van lening met onmiddellijke opeisbaarheid door coronamaatregelen

In deze zaak vorderde B.V. Financieringsmaatschappij CHB (eiseres) betaling van een lening van € 600.000,- die was verstrekt aan [gedaagde 1] voor de aankoop van [bedrijf]. De lening was in jaarlijkse termijnen van € 100.000,- te betalen, maar [gedaagde 1] had geen enkele termijn voldaan. CHB vorderde de volledige hoofdsom, terwijl [gedaagde 1] aanvoerde dat de coronamaatregelen een onvoorziene omstandigheid vormden die de aflossingstermijnen met twee jaar moesten opschuiven. De rechtbank oordeelde dat de vordering van CHB toewijsbaar was, omdat de lening onmiddellijk opeisbaar was geworden door het niet voldoen aan de aflossingsverplichtingen. De rechtbank wees de vordering van [gedaagde 1] af, omdat de coronamaatregelen niet voldoende onderbouwd waren als onvoorziene omstandigheden die de overeenkomst wezenlijk wijzigden. De rechtbank oordeelde dat CHB recht had op de hoofdsom en de vertragingsrente, en dat de kosten van beslaglegging door [gedaagde 1] vergoed moesten worden. De rechtbank wees de vordering in reconventie van [gedaagde 1] af, die beoogde de leningovereenkomst te wijzigen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/321142 / HA ZA 21-541
Vonnis van 22 juni 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V. FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ CHB,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.P.A. Vermeer te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MIES HOLDING B.V.,
gevestigd te Landsmeer,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SEPPI HOLDING B.V.,
gevestigd te Landsmeer,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaten mr. H.M. Punt en mr. K.A. Willms, beiden te Amsterdam.
Partijen zullen hierna CHB en [gedaagde 1] genoemd worden.
De zaak in het kort
CHB heeft € 600.000,- uitgeleend aan [gedaagde 1] voor de aankoop van [bedrijf] . In de overeenkomst van geldlening is vastgelegd dat terugbetaling zal plaatsvinden in jaarlijkse termijnen van € 100.000,-, de eerste te betalen op 1 februari 2021. [gedaagde 1] heeft nog geen termijn betaald. CHB vordert [gedaagde 1] op grond van de overeenkomst te veroordelen de volledige hoofdsom (terug) te betalen. [gedaagde 1] voert aan dat de coronacrisis voor een horecabedrijf als onvoorziene omstandigheid geldt en vordert om de aflossingstermijnen met twee jaar op te schuiven. De rechtbank wijst de vordering van CHB toe. De vordering van [gedaagde 1] wordt afgewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 februari 2022;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van CHB van 3 mei 2022;
  • een akte overleggen aanvullende producties van [gedaagde 1] van 3 mei 2022;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 3 mei 2022. Aan de kant van CHB zijn daarbij verschenen de heer [betrokkene 1] , statutair directeur, vergezeld door mevrouw [betrokkene 2] , met mr. Vermeer. Aan de kant van [gedaagde 1] is verschenen de heer [gedaagde 2] met mr. Willms. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter toelichting door partijen naar voren is gebracht. Mr. Vermeer en mr. Willms hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Mevrouw [gedaagde 1] (gedaagde 1) is directeur-enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mies Holding B.V. (gedaagde 3). De heer [gedaagde 2] (gedaagde 2) is directeur-enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Seppi Holding B.V. (gedaagde 4). Deze beide besloten vennootschappen zijn statutair bestuurder en aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf] B.V. (gedaagde 5). Laatstgenoemde besloten vennootschap drijft sinds 1 februari 2020 de door haar overgenomen onderneming [bedrijf] .
2.2.
Op 27 januari 2020 hebben CHB en de vijf gedaagden bij notariële akte een overeenkomst van geldlening getekend voor een bedrag van € 600.000,-. Daarbij is bepaald dat [gedaagde 1] het te lenen bedrag zal gebruiken van de aankoop van de onderneming [bedrijf] te Amsterdam. De looptijd van de lening bedraagt in beginsel zes jaar en kan bij schriftelijke overeenkomst worden verlengd
.De overeenkomst bevat verder, voor zover van belang, de volgende bepalingen:

Artikel 1.
Begripsbepalingen.
In deze akte wordt verstaan onder:
  • Leensom: een bedrag groot zeshonderdduizend euro (€ 600.000,00)
  • Overeenkomst: de onderhavige overeenkomst van geldlening;
  • Rentevervaldag: de laatste dag van iedere kalendermaand;
(…)
  • Schuld: het nog niet door de Schuldenaar aan de Schuldeiser terugbetaalde gedeelte van de Leensom;
  • Schuldeiser: B.V. Financieringsmaatschappij CHB, voornoemd;
  • Schuldenaar: Mevrouw [gedaagde 1] , voornoemd, de heer [gedaagde 2] , voornoemd, Mies Holding B.V., voornoemd, Seppi Holding B.V. voornoemd, en [bedrijf] B.V. voornoemd, zowel tezamen (allen of meerdere) als ieder afzonderlijk;
  • Vervaldag: de eerste dag van de maand februari van elk jaar.
(…)
Artikel 6.
Aflossing.
De Schuldenaar zal op iedere Vervaldag, voor het eerst op 1 februari 2022, een bedrag groot éénhonderdduizend euro (€ 100.000,00) aan de Schuldeiser betalen ter aflossing van de Schuld.
Onverminderd het bepaalde in lid 1 van dit artikel zal de Schuldenaar de Schuld uiterlijk op de laatste dag van de in artikel 5 genoemde looptijd geheel aan de Schuldeiser hebben terugbetaald.
(…)
Artikel 7.
Rente.
Over de Schuld is de Schuldenaar aan de Schuldeiser een maandelijkse rente verschuldigd van vijf/tiende procent (0,5%).
De Schuldenaar dient de verschuldigde rente per maand bij achterafbetaling te voldoen op of voor de Rentevervaldag.
(…)
Artikel 9.
Vertragingsrente/schadeloosstelling
Indien de Schuldenaar enig bedrag dat hij uit hoofde van of in verband met de Overeenkomst aan de Schuldeiser is verschuldigd niet of niet volledig betaalt op de overeengekomen vervaldag, verbeurt de Schuldenaar ten behoeve van de Schuldeiser, onverminderd alle overige rechten van de Schuldeiser en, voor zover niet tegenstaande het bepaalde in artikel 6:92 Burgerlijk Wetboek een telkenmale direct opeisbare boete ter grootte van een rente gelijk aan de hoogte van de alsdan geldende wettelijke rente of de rente bedoeld in artikel 7 lid 1, met een minimum van één procent (1%) per maand te berekenen over het te betalen bedrag, waarbij een gedeelte van een reeds ingegane maand als een volle maand wordt gerekend.
De Schuldenaar is verplicht de Schuldeiser op eerste verzoek schadeloos te stellen en vrijwaart de Schuldeiser bij dezen voor alle schade en kosten (inclusief kosten van juridische bijstand en proceskosten), die de Schuldeiser mocht lijden respectievelijk moet maken als gevolg van de tekortkoming door de Schuldenaar in de nakoming van enige verplichting uit hoofde van of in verband met de Overeenkomst, daaronder begrepen doch uitdrukkelijk daartoe niet beperkt, enige verplichting tot betaling van enig bedrag.
Artikel 10.
Onmiddellijke opeisbaarheid
1.
Indien:
a.
enig bedrag ter zake van de Schuld, rente, aflossing, vergoeding of kosten, niet, niet geheel, niet tijdig of niet behoorlijk wordt voldaan, of de Schuldenaar tekortschiet in de nakoming van één of meer van zijn andere, uit de Overeenkomst of uit ter zake van de Overeenkomst gestelde en/of te stellen zekerheden, voortvloeiende verplichtingen;
(…)
d. beslag op een, naar het oordeel van de Schuldeiser, belangrijk gedeelte van de activa van de Schuldenaar wordt gelegd, dat niet is opgeheven binnen veertien (14) dagen nadat het is gelegd;
(…)
zal de Schuldenaar of zijn (rechts)opvolgers:
- indien zich een omstandigheid als bedoeld onder a, b, c, d, f, i, k of l heeft voorgedaan door het enkele feit dat deze omstandigheid zich heeft voorgedaan (…)
in verzuim zijn en zal de Schuld met de rente en al hetgeen de Schuldenaar overigens uit hoofde van de Overeenkomst en/of in verband met ter zake van de Overeenkomst gestelde zekerheden, aan de Schuldeiser verschuldigd is onmiddellijk en volledig opeisbaar zijn, één en ander zonder dat enige sommatie, ingebrekestelling of gerechtelijke tussenkomst nodig zal zijn.”
(…)
Artikel 16.
Zekerheden.
Mies Holding B.V., voornoemd, en Seppi Holding B.V., voornoemd, zijn verplicht om uiterlijk op 31 januari 2020, tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de Schuldenaar nu of te eniger tijd verschuldigd is aan de Schuldeiser uit hoofde van de Overeenkomst, ten behoeve van de Schuldeiser een recht van eerste pand te vestigen op alle geplaatste aandelen in het kapitaal van [bedrijf] B.V. \
(…)
Artikel 18.
Hoofdelijkheid.
1.
Ieder van de Schuldenaren is jegens de Schuldeiser hoofdelijk verbonden voor de verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst.
(…)”
2.3.
Op 31 januari 2020 heeft CHB de hoofdsom van € 600.000,- aan [gedaagde 1] ter beschikking gesteld. Dit bedrag is aangewend voor de aankoop van [bedrijf] dat op 1 februari 2020 aan [bedrijf] B.V. is geleverd. Zoals bepaald in artikel 16 van de geldleningovereenkomst zijn de aandelen in [bedrijf] B.V. verpand aan CHB.
2.4.
Op 1 februari 2021 had [gedaagde 1] nog geen aflossing op de hoofdsom gedaan. Partijen zijn daarop in overleg getreden.
2.5.
Met een e-mail van 1 maart 2021 heeft CHB een voorstel gedaan aan de adviseur van [gedaagde 1] . CHB deelde mee onder voorwaarden bereid te zijn om de jaarlijkse aflossingen met twee jaar op te schuiven, waardoor de eerste aflossing op 1 februari 2023 zou moeten plaatsvinden. Onderdeel van het voorstel was dat CHB een recht van eerste hypotheek op het woonhuis aan de [adres 1] te [plaats] zou krijgen. Deze woning behoorde tot de nog te verdelen nalatenschap van de vader van mevrouw en de heer [gedaagde 1] (gedaagden 1 en 2). Een recht van eerste hypotheek op deze woning kon pas worden gevestigd nadat oudere zekerheidsrechten op die woning zouden vervallen. Daarom bood CHB aan om de heer [gedaagde 2] een aanvullende lening te verstrekken voor € 150.000,-. Dat bedrag zou kunnen worden aangewend om schulden af te lossen zodat de oudere zekerheidsrechten zouden vervallen. Deze lening zou rentedragend (1/3% per maand) en aflossingsvrij zijn. Zij zou uiterlijk op 1 februari 2028 geheel moeten zijn afgelost. Het voorstel vermeldt: “
De benodigde akten zullen worden gepasseerd bij het Notariskantoor Lubbers en Dijk te Amsterdam. De lening zal uiterlijk op 31 maart 2021 zijn gepasseerd.
2.6.
Met een e-mail van 4 maart 2021 heeft de adviseur van [gedaagde 1] aan CHB meegedeeld dat mevrouw en de heer [gedaagde 1] “blij en akkoord” zijn met de offerte.
2.7.
Op 11 maart 2021 heeft de adviseur van [gedaagde 1] per e-mail aan CHB meegedeeld dat de vestiging van het recht van eerste hypotheek op het woonhuis aan de [adres 1] voor de door CHB gestelde deadline van 29 maart 2021 niet haalbaar was. Daarop heeft CHB uitstel verleend aan [gedaagde 1] .
2.8.
Na de levering van [bedrijf] aan [bedrijf] B.V. op 1 februari 2020 is een geschil ontstaan tussen de verkopers van het café (hierna ook: de Verkoper) enerzijds en de heer [gedaagde 2] en mevrouw [gedaagde 1] anderzijds. De Verkoper stelde dat de heer en mevrouw [gedaagde 1] boven op de schriftelijk overeengekomen en al betaalde koopsom van € 600.000,- nog een bedrag van € 200.000,- verschuldigd waren. Hij sprak de heer en mevrouw [gedaagde 1] aan tot betaling van dit bedrag. Bij vonnis van 14 juli 2021 heeft de rechtbank Amsterdam deze vordering van de Verkoper toegewezen.
2.9.
Met een e-mail van 16 augustus 2021 heeft CHB aan [gedaagde 1] meegedeeld dat zij geen verder uitstel accepteerde. Zij gaf [gedaagde 1] nog eenmaal de gelegenheid om uiterlijk op 15 september 2021 alsnog de nadere afspraken van 1 maart 2021 na te komen. Daarbij werd aangezegd dat het voorstel na 15 september 2021 definitief zou vervallen en dat CHB zich alle rechten, waaronder opeising van de vordering, uitdrukkelijk voorbehield.
2.10.
Vervolgens heeft CHB op 10 september 2021 conservatoir beslag laten leggen op een aantal roerende zaken van [bedrijf] B.V., op de woning aan de [adres 1] te [plaats] , de woning van mevrouw [gedaagde 1] aan de [adres 2] te [plaats] , de aandelen van de heer [gedaagde 2] in Seppi Holding B.V., de aandelen van mevrouw [gedaagde 1] in Mies Holding B.V. Op dezelfde dag zijn bij banken en bij de gedaagden diverse derdenbeslagen gelegd. De beslagen werden gelegd tot zekerheid van betaling van een geldsom begroot op € 780.000,-, zijnde de hoofdsom van de geldlening plus 30% voor rente en kosten.
2.11.
Op 23 augustus 2021 heeft de Verkoper uit kracht van het vonnis van 14 juli 2021 executoriaal beslag gelegd op de onverdeelde helften van de heer en mevrouw [gedaagde 1] in de nalatenschap van hun vader en op het woonhuis van mevrouw [gedaagde 1] aan de [adres 2] te [plaats] , ter zake van een door de Verkoper gestelde vordering van € 200.000,-.
2.12.
Met brieven van 17 september 2021 heeft CHB aan [gedaagde 1] meegedeeld dat zij de aanvullende afspraken ontbindt omdat gebleken is dat het vestigen van een recht van eerste hypotheek op het woonhuis aan de [adres 1] door het gelegde executoriaal beslag van de Verkoper niet meer mogelijk is. Ook was de door CHB gestelde uiterste datum van 15 september 2021 niet meer haalbaar. CHB sommeerde [gedaagde 1] om de volledige € 600.000,- binnen zeven dagen te voldoen.
2.13.
[gedaagde 1] heeft geen gevolg gegeven aan deze sommatie en heeft tot op heden niet terugbetaald op de hoofdsom.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
CHB vordert in conventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
€ 600.000,- ter voldoening van de openstaande leensom;
een bedrag van € 12.000,- per maand aan contractuele vertragingsrente vanaf september 2021, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag en ingangsdatum;
een bedrag van € 6.019,23 aan kosten van beslaglegging;
e kosten van deze procedure.
3.2.
Aan de vorderingen legt CHB, samengevat, het volgende ten grondslag. De gedaagden hebben zich hoofdelijk verplicht de verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening na te komen. Overeengekomen is dat [gedaagde 1] uiterlijk op 1 februari 2021 een eerste aflossing van € 100.000 zou doen. Dat heeft zij niet gedaan. Daarbij komt dat inmiddels executoriaal beslag is gelegd op de woning van mevrouw [gedaagde 1] . Deze woning is een belangrijk gedeelte van de activa van [gedaagde 1] als bedoeld in artikel 10 van de overeenkomst van geldlening. Het beslag is niet binnen veertien dagen opgeheven zodat ook op die grond de hoofdsom opeisbaar is geworden.
Omdat [gedaagde 1] op grond van de overeenkomst gehouden is bij te late betaling 2% rente per maand te betalen moet zij CHB daarbij € 12.000 per maand te betalen over de periode dat [gedaagde 1] de sommatie de hoofdsom terug te betalen niet heeft opgevolgd.
Verder heeft CHB beslagkosten gemaakt omdat [gedaagde 1] haar verplichtingen niet nakomt. Deze kosten moeten op grond van de overeenkomst door [gedaagde 1] worden vergoed.
3.3.
[gedaagde 1] meent dat de vorderingen van CHB moeten worden afgewezen. Zij voert aan dat de rechtsgevolgen van artikel 10 (onmiddellijke opeisbaarheid), artikel 9.1 (vertragingsrente) en artikel 9.2 (schadeloosstelling) van de overeenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Op grond van artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moeten deze bepalingen dan ook buiten toepassing blijven. [gedaagde 1] brengt in dat kader het volgende naar voren.
De heer [betrokkene 1] is middellijk bestuurder van CHB. Hij is ook bestuurder van Levasu B.V. Die B.V. verhuurt het pand waarin [bedrijf] wordt geëxploiteerd en had dus belang bij een goede koper voor [bedrijf] . Op die manier had ook CHB een eigen belang bij de verkoop. Het was ook de heer [betrokkene 1] die bemiddelde bij de onderhandelingen tussen de verkoper van [bedrijf] en [gedaagde 1] en [gedaagde 1] heeft voorzien van omzetgegevens over 2016 en 2017. Het is op basis van die omzetgegevens dat [gedaagde 1] tot aankoop besloten heeft. Toen [gedaagde 1] bij de onderhandelingen over de aankoop aangaf de koopprijs niet te kunnen betalen, heeft de heer [betrokkene 1] aangeboden de koop te financieren. Zonder dat aanbod en het vertrouwen dat [gedaagde 1] in de verstrekte gegevens had [gedaagde 1] het café niet gekocht.
Daarbij komt dat het café door de coronamaatregelen sinds februari 2020 weinig tot geen omzet heeft gegenereerd. [gedaagde 1] is hierdoor in zwaar weer gekomen. Toewijzing van de vordering kan het faillissement van [gedaagde 1] tot gevolg hebben.
Ook weegt het belang van CHB bij onmiddellijke opeisbaarheid van de leensom niet op tegen het belang van [gedaagde 1] bij betalingsuitstel. Als financier wordt CHB niet geraakt door corona en eerder kon zij nog instemmen met uitstel.
[gedaagde 1] is haar betalingsverplichtingen tot nu toe zoveel mogelijk nagekomen. Zij verkeert slechts tijdelijk in een slechte financiële positie. Zodra de maatregelen zijn opgeheven verwacht Huffel een sterke omzetstijging. Het is dan ook waarschijnlijk dat de financiële positie op 1 februari 2023 beter zal zijn. Uitstel tot die datum leidt niet tot onzekerheid voor CHB omdat er zekerheden zijn gesteld.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 1] vordert in reconventie:
de leningovereenkomst van 27 januari 2020 zo te wijzigen dat de in artikel 6 lid 1 bedoelde Vervaldag wordt gewijzigd in 1 februari 2023, althans een door de rechtbank te bepalen nadere datum, en de in artikel 5 van de overeenkomst bedoelde looptijd met dezelfde periode wordt verlengd;
CHB te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.6.
Aan de vordering legt [gedaagde 1] ten grondslag dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden die zodanig zijn dat de leningovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ongewijzigd in stand kan blijven. Zij voert daarbij het volgende aan.
Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat de coronacrisis te beschouwen is als een onvoorziene omstandigheid. Ook in dit geval hadden partijen bij het sluiten van de overeenkomst de coronacrisis niet kunnen voorzien. De gevolgen ervan zijn dan ook niet verdisconteerd in de overeenkomst van geldlening. De coronacrisis heeft klemmende en onvoorziene gevolgen gehad voor de bedrijfsvoering en de omzet van [bedrijf] . Door de maatregelen heeft het café geen omzet kunnen genereren, althans een veel lagere dan [gedaagde 1] bij de onderhandelingen en het sluiten van de overeenkomst had mogen verwachten.
[gedaagde 1] is afhankelijk van de inkomsten uit het café. CHB is een financieringsmaatschappij die de klappen van de crisis kan opvangen. CHB zal daarom weinig financieel nadeel ondervinden van de door [gedaagde 1] gevorderde wijziging van de overeenkomst. Niet wijzigen van de overeenkomst kan echter leiden tot faillissement van [gedaagde 1] . Zo is door de coronacrisis de verhouding tussen de wederzijdse prestaties van partijen ernstig verstoord. Die scheve verhouding kan worden hersteld door de data van aflossing twee jaar op te schuiven.
3.7.
CHB meent dat de vorderingen van [gedaagde 1] moeten worden afgewezen. Zij voert het volgende aan als verweer. [gedaagde 1] had ook voor de coronacrisis al financiële problemen. Zij moest op de datum van de levering van [bedrijf] naast de door CHB ter beschikking gestelde € 600.000 nog een bedrag van € 200.000 aan de Verkoper voldoen. Die betaling heeft zij toen al niet gedaan, terwijl de coronacrisis toen nog niet begonnen was. [gedaagde 1] gebruikt corona dan ook als gelegenheidsargument.
Als er al sprake is van verstoring van de waardeverhouding, dan zit die verstoring in de relatie tussen de Verkoper en [gedaagde 1] . Als [gedaagde 1] meent dat zij te veel heeft betaald voor de onderneming dan moet zij de Verkoper daarop aanspreken en niet CHB. Banken zijn (ook) niet gehouden om uitstel van betaling te verlenen vanwege corona.
Daarbij komt dat [gedaagde 1] van de totale leensom nog geen euro heeft afgelost. Zelfs als men, net als bij huur, uit zou gaan van een 50-50 verdeling van de coronalasten - hetgeen volgens CHB in dit geval niet juist is -, dan kan [gedaagde 1] niet volstaan met niets aflossen.
Ten slotte heeft CHB een groot en onaanvaardbaar verhaalsrisico. De door [gedaagde 1] verstrekte zakelijke zekerheden hebben slechts een waarde van € 400.000,- en [gedaagde 1] trekt een waas van geheimzinnigheid op over haar overige verplichtingen zoals die tegenover de Verkoper.
3.8.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie

4.1.
De rechtbank ziet in de nauwe samenhang van de vorderingen over en weer aanleiding het geschil in conventie en reconventie gezamenlijk te behandelen.
Verplichting uit overeenkomst
4.2.
CHB vordert nakoming van de geldleningsovereenkomst. Die overeenkomst bepaalt dat de door [gedaagde 1] geleende hoofdsom van € 600.000,- onmiddellijk en volledig opeisbaar wordt als een bedrag ter zake van de schuld, rente, aflossing, vergoedingen of kosten niet, niet geheel, niet tijdig of niet behoorlijk wordt voldaan. Uiterlijk op 1 februari 2021 moest [gedaagde 1] een eerste aflossing van € 100.000,- doen. [gedaagde 1] heeft nagelaten deze aflossing te voldoen. Volgens het contract is de hoofdsom van € 600.000,- daardoor opeisbaar geworden. De vordering van CHB om [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van de hoofdsom € 600.000,- komt daarom in beginsel voor toewijzing in aanmerking.
Artikel 6:258 BW
4.3.
[gedaagde 1] vordert echter de overeenkomst zodanig te wijzigen dat de eerste aflossing niet eerder dan op 1 februari 2023 hoeft te worden gedaan. Zij doet daarbij een beroep op artikel 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden). Als deze vordering van [gedaagde 1] wordt toegewezen, moet de vordering van CHB om [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van de volledige hoofdsom worden afgewezen. Na een dergelijke wijziging is [gedaagde 1] namelijk nog niet tekortgeschoten in haar aflossingsverplichtingen en is de hoofdsom daarom niet opeisbaar. Daarom zal de rechtbank eerst het beroep van [gedaagde 1] op onvoorziene omstandigheden behandelen.
4.4.
De rechter kan op vordering van een van de partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden die zodanig zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten. [1] De rechter moet terughoudend omgaan met deze bevoegdheid. Uitgangspunt is dat een overeenkomst moet worden nagekomen.
4.5.
Partijen zijn de overeenkomst van geldlening op 27 januari 2020 aangegaan. Op dat moment konden zij de coronacrisis niet voorzien. De gevolgen ervan zijn dan ook niet verdisconteerd in de leningovereenkomst. De coronacrisis is daarom een onvoorziene omstandigheid. [gedaagde 1] heeft echter onvoldoende gesteld voor de conclusie dat deze onvoorziene omstandigheid van dien aard is dat CHB naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de aflossingstermijnen niet mocht verwachten.
4.6.
Op 24 december 2021 gaf de Hoge Raad een prejudiciële beslissing over corona(maatregelen) als onvoorziene omstandigheid. [2] Deze beslissing ziet, kort gezegd, op huur van winkel- en horecaruimte, maar bevat aanknopingspunten voor andere rechtsverhoudingen. Uit deze beslissing volgt dat een daling van inkomsten van de ene partij door corona(maatregelen) alleen niet voldoende is om te oordelen dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak meer kan maken op nakoming van de overeenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat door de sluiting van winkels en horeca “
de waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde zo sterk is verminderd dat de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de verhuurder en de huurder in ernstige mate is verstoord. (…).Daar voegde de Hoge Raad aan toe dat bij een dergelijke ernstige mate van verstoring van de waardeverhouding, de verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kan maken op volledige betaling van de overeengekomen huurprijs. De rechter kan dan de overeenkomst aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden door de huurprijs te verminderen.
4.7.
Als uitbater van [bedrijf] , die kort na de overname geconfronteerd werd met sluiting van de horeca, is ook [gedaagde 1] geraakt door de coronamaatregelen. Van een verstoorde waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de partijen als door de Hoge Raad bedoeld is hier echter geen sprake. De lening is al voor de coronacrisis door CHB verstrekt en volledig door Huffel aangewend voor de aankoop van een bedrijf. De lening of het geld is door de coronacrisis niet minder waard geworden.
4.8.
Gelet op de eerdergenoemde terughoudendheid die de rechter in acht moet nemen bij het toepassen van artikel 6:258 BW zal de vordering in reconventie om de aflossingstermijnen met twee jaar op te schuiven dan ook worden afgewezen. Niet gebleken is dat de onvoorziene omstandigheden waar [gedaagde 1] zich op beroept zodanig zijn dat CHB ongewijzigde instandhouding van de bepalingen over aflossing en onmiddellijke opeisbaarheid niet mag verwachten.
Artikel 6:248 lid 2 BW
4.9.
[gedaagde 1] voert verder als verweer dat toepassing van artikel 10 van de overeenkomst (onmiddellijke opeisbaarheid bij te laat of niet betalen) in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.10.
Op grond van de wet [3] is een contractueel beding tussen partijen niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Of de hiervoor genoemde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan de orde is, is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval. Het is aan degene die een beroep doet op de beperkende werking om feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) die meebrengen dat het beding in een overeenkomst toepassing moet missen.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat ook hier toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid met terughoudendheid moet plaatsvinden. Strijd met redelijkheid alleen is niet voldoende om een beding buiten toepassing te laten. De stelling van [gedaagde 1] dat het belang van CHB bij onmiddellijke opeisbaarheid van de hoofdsom niet opweegt tegen het belang van [gedaagde 1] bij betalingsuitstel is dan ook niet voldoende. Alleen een afweging van belangen volstaat niet.
4.12.
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat de relatie tussen CHB en verhuurder Levasu B.V. een rol heeft gespeeld bij de bereidheid van CHB om de financiering aan [gedaagde 1] te verstrekken. Die relatie was ook van belang bij de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening en (daarmee) bij de totstandkoming van de koopovereenkomst tussen [gedaagde 1] en de Verkoper. [gedaagde 1] heeft echter niet duidelijk gemaakt waarom deze relatie maakt dat het onaanvaardbaar is dat CHB haar uitgeleende geld volgens de overeenkomst opeist. [gedaagde 1] heeft wel aangegeven dat zij haar beslissing om [bedrijf] te kopen (mede) heeft gebaseerd op de door de heer [betrokkene 1] aangeleverde omzetgegevens van het café over 2016 en 2017, maar zij stelt niet dat deze gegevens niet juist zouden zijn.
4.13.
Ook de door [gedaagde 1] aangehaalde (gevolgen van de) coronamaatregelen zijn niet voldoende om te oordelen dat onmiddellijke opeisbaarheid van de hoofdsom onaanvaardbaar is. [gedaagde 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat de coronamaatregelen het onmogelijk maakten om enige aflossing te doen. De door [gedaagde 1] overgelegde jaarrekening van [bedrijf] B.V. over 2020 laat zien dat de omzet over 2020 aanmerkelijk lager was dan de omzet over 2016 en 2017 als weergegeven op de door [gedaagde 1] ingebrachte Winst-en-verliesrekening. Deze jaarrekening geeft echter niet het volledige beeld. Zo zijn er geen cijfers over 2021 overgelegd en heeft [gedaagde 1] bij de mondelinge behandeling verklaard dat [gedaagde 1] een Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) heeft aangevraagd. Welk bedrag [gedaagde 1] aan TVL heeft ontvangen, heeft zij echter niet gezegd.
4.14.
Ook zijn de volgende omstandigheden van belang. [gedaagde 1] heeft tot op heden in het geheel geen aflossing gedaan op de lening, terwijl volgens de overeenkomst inmiddels ook een tweede termijn van € 100.000,- afgelost zou moeten zijn. Bij een dergelijk grote achterstand - een derde deel van de hoofdsom - is het opeisen van de uitstaande hoofdsom niet snel naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Daarbij komt dat CHB [gedaagde 1] in maart 2021 een voorstel heeft gedaan om tot uitstel te komen. Onderdeel van dit voorstel was dat [gedaagde 1] uiterlijk eind maart 2021 aanvullende zekerheid van betaling zou verstrekken. [gedaagde 1] heeft zonder voorbehoud akkoord gegeven op dit voorstel. Met deze regeling zou [gedaagde 1] het door haar gewenste uitstel hebben verkregen, maar zij heeft de aanvullende zekerheid nooit verstrekt. CHB stelt dat zij die aanvullende zekerheid wel nodig heeft: de zakelijke zekerheden die zij ter zake van de lening heeft, zijn nu € 400.000,- waard. [gedaagde 1] betwist dit niet. Zij heeft slechts gesteld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de leningnemers voldoende zekerheid geeft. Daarmee is de stelling van CHB dat zij slechts voor € 400.000,- aan zakelijke zekerheden heeft onvoldoende weersproken. Anders dan [gedaagde 1] zegt, is het dan ook goed denkbaar dat CHB een aanzienlijk risico loopt, ook al omdat de schuldensituatie van [gedaagde 1] en de door [gedaagde 1] gestelde mogelijkheden om vanaf 2 februari 2023 wel af te lossen onduidelijk blijven.
4.15.
[gedaagde 1] heeft bij de mondelinge behandeling verklaard dat zij inmiddels een schikking heeft getroffen met de Verkoper. Zij gaf aan dat zij als onderdeel van deze schikking aan de Verkoper eenmalig een bedrag tussen € 30.000,- en € 40.000,- heeft betaald, waarna zij vervolgens minimaal 24 maanden € 5.000,- per maand aan de Verkoper moet betalen. Voor de eenmalige betaling is [gedaagde 1] een lening met een derde partij aangegaan. Zo is [gedaagde 1] een nieuwe schuld aangegaan en doet zij aanzienlijke betalingen aan een andere partij terwijl zij helemaal niets aflost aan CHB, een en ander zonder dat zij iets hiervan met CHB heeft overlegd.
Onder deze omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat het opeisen van de hoofdsom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij dit alles neemt de rechtbank in aanmerking dat een bepaling dat de hoofdsom ineens opeisbaar wordt bij betalingsachterstanden niet ongebruikelijk is in een zakelijke overeenkomst van geldlening.
Dat CHB bij het aangaan van de lening wist dat de aflossingen (in hoge mate) zouden moeten worden betaald uit de omzet van het café en juist die omzet deels is weggevallen is in deze situatie niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.16.
Het beroep van [gedaagde 1] op artikel 6:248 lid 2 BW slaagt dan ook niet. [gedaagde 1] zal daarom worden veroordeeld tot betaling aan CHB van € 600.000,-.
Vertragingsrente
4.17.
Artikel 9 lid 1 van de overeenkomst van geldlening bepaalt onder het kopje “vertragingsrente/schadeloosstelling” dat de schuldenaar een boete verbeurt aan de schuldeiser als de schuldenaar enig bedrag dat hij op grond van de overeenkomst verschuldigd is niet of niet volledig betaalt op de overeengekomen vervaldag. Deze boete wordt gesteld op “een rente gelijk aan de hoogte van de alsdan geldende wettelijke rente of de rente bedoeld in artikel 7 lid 1, met een minimum van één procent (1%), per maand te berekenen over het te betalen bedrag, waarbij een gedeelte van een al ingegane maand als een volle maand wordt gerekend.”
Dit artikel is voor meer dan één uitleg vatbaar. CHB legt dit beding volgens haar vordering zo uit dat de geldende jaarlijkse wettelijke rente van 2% per maand verschuldigd is, dus € 12.000,- per maand. Een andere uitleg is dat de geldende wettelijke rente voor een maand per maand verschuldigd is, dus € 1.000,- per maand. Bij een boetebeding als hier aan de orde geldt het beginsel dat een beding waarvan de strekking niet duidelijk is in het voordeel van de schuldenaar moet worden uitgelegd. [4]
4.18.
De rechtbank oordeelt dat een redelijke uitleg van het beding is dat onder de wettelijke rente als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan de wettelijke rente over een maand. Zowel deze rente als de rente in artikel 7 lid 1 van de overeenkomst zijn lager dan 1% zodat op grond van artikel 9 lid 1 van de overeenkomst de minimumboete van 1% per maand verschuldigd is.
4.19.
Artikel 9 lid 1 is een boetebeding als bedoeld in artikel 6:91 BW. [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid zich er onder de gegeven omstandigheden tegen verzetten dat CHB ook nog aanspraak kan maken op deze contractuele boete.
Juist is dat ook het vorderen van betaling van een bedongen boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn op grond van art. 6:248 lid 2 BW. Ook hier geldt weer dat de rechter het artikel terughoudend moet toepassen.
Het is niet ongebruikelijk dat een dergelijke boeteclausule wordt opgenomen in een overeenkomst van geldlening, in het bijzonder als het een lening in de zakelijke sfeer betreft. [gedaagde 1] heeft niet aangevoerd waarom toepassing van deze niet ongebruikelijke regel in dit geval onaanvaardbaar zou zijn.
4.20.
De hoofdsom uit de geldlening werd opeisbaar toen [gedaagde 1] niet op 1 februari 2021 de eerste termijn afloste. Met een brief van 17 september 2021 heeft CHB [gedaagde 1] gesommeerd om de hoofdsom uiterlijk 22 september 2021 aan haar te voldoen. [gedaagde 1] heeft tot op heden niet op de hoofdsom afbetaald. Dit betekent dat de door CHB op grond van artikel 9 lid 1 gevorderde boete in beginsel met ingang van 23 september 2021 verschuldigd is.
4.21.
Een contractuele boete kan echter worden gematigd als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, met dien verstande dat de rechter de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. [5] Matiging is alleen aan de orde als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Uit jurisprudentie volgt dat, hoewel een wanverhouding tussen schade en boete op zichzelf voldoende grond kan zijn om een boete te matigen, de rechter ook rekening zal moeten houden met de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
4.22.
Als hiervoor uiteengezet brengt een redelijke uitleg van artikel 9 lid 1 met zich mee dat dat [gedaagde 1] een boete van 1% verschuldigd is voor elke maand vertraging. De rechtbank oordeelt dat matiging van deze contractuele boete op de plaats is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [gedaagde 1] de overeengekomen rente op de lening van 0,5% per maand (ten minste) tot de dag van de mondelinge behandeling heeft voldaan. Voor de matiging zal de rechtbank aansluiten bij de wettelijke handelsrente. Deze bedraagt voor 2021 8% per jaar. De rechtbank zal de door [gedaagde 1] vanaf 23 september 2021 te betalen boete daarom matigen tot 8% per jaar.
Kosten beslaglegging
4.23.
De hoofdvordering van CHB wordt toegewezen en het conservatoire beslag is gelegd nadat CHB op de hoogte was geraakt van het executoriaal beslag van Verkoper op een aantal zaken van [gedaagde 1] . De vordering van CHB is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 5.296,27 aan verschotten, gebaseerd op de in het geding gebrachte stukken. De rechtbank zal de gevorderde beslagkosten dan ook toewijzen voor een bedrag van € 5.296,27.
Proceskosten
4.24.
[gedaagde 1] heeft in conventie en reconventie grotendeels ongelijk gekregen. Daarom zal zij in de proceskosten van CHB worden veroordeeld.
De proceskosten van CHB in conventie worden als volgt begroot:
explootkosten € 116,40,-
griffierecht € 4.200,-
salaris gemachtigde
€ 9.642,-_(3,0 punten x tarief € 3.214,-)
totaal € 13.958,40
4.25.
Ook de proceskosten gemaakt in het kader van de vordering in reconventie komen voor rekening van [gedaagde 1] omdat zij in het ongelijk is gesteld. Deze kosten worden aan de kant van CHB begroot op nihil omdat de vordering nauw samenhangt met de vordering in conventie.

5.De beslissing

De rechtbank
De vordering in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan CHB van een bedrag groot € 600.000,-, te vermeerderen met 8% per jaar over dat bedrag vanaf 23 september 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan CHB van een bedrag van € € 5.296,27 aan beslagkosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten, die de rechtbank aan de kant van CHB tot en met vandaag vaststelt op € 13.958,40, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat als en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van de betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
De vordering in reconventie
5.7.
wijst de vordering af,
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Hoogkamer en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022.

Voetnoten

1.Artikel 6:258 lid 1 BW
3.Artikel 6:248 lid 2 BW
4.TM, Parl. Gesch. 6, p. 322
5.Artikel 6:94 lid 1 BW