ECLI:NL:RBGEL:2024:4051

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
ARN 22/751
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en vergrijpboetes in het kader van inkomstenbelasting en btw

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 2 juli 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen belastingaanslagen en vergrijpboetes beoordeeld. Belanghebbende was ondernemer in de jaren 2013 tot en met 2017 en onderging een boekenonderzoek naar de heffing van inkomstenbelasting (IB) en omzetbelasting (btw) over de jaren 2012 tot en met 2017. De inspecteur legde belastingaanslagen en vergrijpboetes op, gebaseerd op een controlerapport. Belanghebbende voerde aan dat de documenten die hij ter onderbouwing aanleverde, authentiek waren, maar de rechtbank oordeelde dat de echtheid van deze documenten niet was komen vast te staan. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van dubbele bestraffing voor hetzelfde feit en dat de boetes konden worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De beroepen werden ongegrond verklaard, maar de rechtbank matigde de vergrijpboetes met 20% vanwege de lange duur van de procedures. Tevens werd een schadevergoeding toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/751, 22/755, 22/756, 22/760, 22/1471, 22/1472, 22/1473 en 23/895
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaken tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Doetinchem, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de volgende uitspraken op bezwaar van de inspecteur:
Zaaknummer
Dagtekening uitspraak op bezwaar
ARN 22/751, 22/755, 22/756 en 22/760
19 november 2021
ARN 22/1471 en 22/1473
8 december 2021
ARN 22/1472
9 december 2021
ARN 23/895
3 november 2022
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende belastingaanslagen opgelegd en beschikkingen afgegeven:
Belastingjaar/tijdvak
Belastingaanslag/beschikking
2013
een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) van € 1.430 en een belastingrentebeschikking van € 316.
2015
een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van € 14.778, een vergrijpboete van € 7.389 en een belastingrentebeschikking van € 2.103.
een navorderingsaanslag Zvw van € 1.843 en een belastingrentebeschikking van € 214.
2016
een navorderingsaanslag IB/PVV van € 15.685, een vergrijpboete van € 7.842 en een belastingrentebeschikking van € 1.605.
een navorderingsaanslag Zvw van € 725 en een belastingrentebeschikking van € 73.
2017
een aanslag IB/PVV van € 4.331, een vergrijpboete van € 2.165 en een belastingrentebeschikking van € 51.
een aanslag Zvw van € 896 en een belastingrentebeschikking van € 56.
1 januari 2014
tot en met
31 december 2017
een naheffingsaanslag omzetbelasting (btw) van € 24.499, een vergrijpboete van € 12.249 en een belastingrentebeschikking van € 3.459.
Belanghebbende heeft tegen de belastingaanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2013 en IB/PVV en Zvw 2015 en tegen de naheffingsaanslag btw gegrond verklaard. Daarbij heeft hij deze belastingaanslagen en de bijbehorende beschikkingen als volgt nader vastgesteld:
Belastingjaar/tijdvak
Beschikking
Bedrag
2013
Navorderingsaanslag Zvw
€ 1.091
Belastingrentebeschikking
€ 241
2015
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 10.150
Vergrijpboete
€ 3.245
Belastingrentebeschikking
€ 1.444
Navorderingsaanslag Zvw
€ 1.376
Belastingrentebeschikking
€ 148
1 januari 2014 tot en met 31 december 2017
Naheffingsaanslag btw
Vergrijpboete
Belastingrentebeschikking
€ 24.499
€ 9.799
€ 2.976
De inspecteur heeft de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
De Staat ziet af van het voeren van verweer. [1]
De rechtbank heeft de beroepen op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Namens de inspecteur zijn [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] .
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief van 26 januari 2024 aan “ [belanghebbende] ” op het postadres “ [locatie 1] ”, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Volgens informatie op MijnPostNL is deze uitnodigingsbrief op 27 januari 2024 bezorgd. De uitnodiging om op de zitting te verschijnen is op de juiste wijze, tijdig en op het juiste adres aangeboden. Belanghebbende is zonder bericht niet ter zitting verschenen.
Feiten
1. Belanghebbende was in de jaren 2013 tot en met 2017 ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting (IB) en de omzetbelasting (btw). Vanaf 15 oktober 2018 is een boekenonderzoek uitgevoerd naar de heffing van de IB over de jaren 2012 tot en met 2017 en de btw over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017. Het controlerapport is uitgebracht op 18 oktober 2019 en daarin zijn – voor zover hier van belang – de volgende opmerkingen gemaakt:
“2.3 Administratie- en bewaarplicht
(…). Belastingplichtige voerde tot april 2016 géén kasadministratie. Er vonden tot april 2016 wel kasontvangsten en kasbetalingen plaats (onder andere betalingen van debiteuren en crediteuren, onkosten etc.). Vanaf april 2016 worden in een excel-overzicht kasmutaties bijgehouden.
(…)
3.1 Onroerende zaken
Op 15 december 2017 wordt de onroerende zaak aan de [locatie 2] te [plaats 2] aangekocht (…). De onroerende zaak werd ten onrechte als privé vermogen geëtiketteerd. (…).
3.2 Vervoermiddelen
(…)
Onderstaand het overzicht van de vervoermiddelen behorend tot het bedrijfsvermogen conform de ingediende jaarrekeningen:
Auto
31-12-2012
31-12-2013
31-12-2014
31-12-2015
31-12-2016
[auto 1] *)
1.368
1.368
1.368
1.368
2.022
[auto 2]
24.229
19.039
13.849
[auto 3]
11.907
[auto 4]
6.567
[auto 5]
22.04
---------
---------
---------
---------
---------
Boekwaarde vervoermiddel
1.368
25.597
20.407
27.124
30.629
======
======
======
======
======
(…).
*) In april 2016 is de [auto 2] verkocht. Een verkoopfactuur werd in de administratie niet aangetroffen.
Uit praktische overweging stel ik de verkoopprijs op de boekwaarde per 1 januari 2016. Hieruit volgt dat de afschrijving ad € 5.190 over 2016 ten onrechte werd geclaimd. Daarnaast werd ook ten onrechte een afschrijving van € 228 geclaimd op de [auto 1] .
Correctie minder afschrijvingskosten 2016: € 5.418

4.Fiscale Winst- en verliesrekening

4.1.
Ontvangstverantwoording
(…).
Op de privé bankrekening ( [bankrekeningnummer 1] ) worden in 2014 en 2015 meerdere bedragen ontvangen. De ontvangsten zijn niet terug te vinden/verwerkt in de administratie van de eenmanszaak. Ik reken de ontvangsten toe als opbrengsten uit de exploitatie van de eenmanszaak. Het betreft onderstaande ontvangsten:
(…)
Totaal 2014: € 9.320 en 2015: € 5.328. Totaal € 14.648. Correctie:
  • Meer omzet 2014 € 7.702
  • Meer omzet 2015 € 4.403
  • Verschuldigde omzetbelasting € 2.543
(…).
4.2
Kasopstelling en uitkomst privé vermogensvergelijking
Op basis van de kasopstelling over de periode 2012 tot en met 2017 en de uitkomst van de vermogensvergelijking concludeer ik dat er onjuiste aangiften zijn gedaan voor de heffing Inkomsten- en Omzetbelasting. Zowel de kasopstelling als de vermogensvergelijking resulteren in een tekort van circa € 210.000 over de jaren 2012 tot en met 2017 (aangifte Inkomstenbelasting 2017 werd nog niet ingediend).
Op 18 oktober 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden met [belanghebbende] in aanwezigheid van de boekhouder/adviseur. Tijdens de bespreking werden ook de dagafschriften van de privé bank ( [bankrekeningnummer 2] ) aangereikt over de periode mei 2017 tot en met december 2017. Uit de bankafschriften kwamen onderstaande feiten naar voren waarop [belanghebbende] desgevraagd een toelichting gaf:
  • Contante storting 28 sept 2017 op de privé bank € 10.010. [belanghebbende] verklaarde op 18 oktober dat dit afkomstig was uit de zaakkas;
  • Contante storting 5 dec 2017 € 8.995. [belanghebbende] verklaarde dit zelf te hebben gestort uit eigen middelen;
  • Bijschrijving € 30.000 op 7 dec 2017 ten laste van een bankrekening ten name van [persoon D] (vader) ten behoeve van aankoop [locatie 2] te [plaats 2] . [belanghebbende] gaf aan dat dit een geldlening van zijn vader was (zie ook 3.1);
  • Contante storting op 7 dec 2017 van € 13.700 en op 8 december 2017 € 13.930. Totaal € 27.630. [belanghebbende] verklaarde dat dit geld afkomstig is van ene [persoon E] te [plaats 3] , zijnde geleend geld ten behoeve van aankoop pand;
  • Bijschrijving € 5.000 op 8 december 2017 ten laste van [stichting] , renteloze lening in verband met aankoop pand te [plaats 2] (zie ook 3.1).
Naar aanleiding van deze bevindingen heb ik om de dagafschriften gevraagd over de periode 1 januari 2013 tot en met april 2017. En tevens gevraagd of er in de periode 2013-2017 andere dan de hiervoor genoemde leningen zijn aangegaan met derden. En of er in deze periode meer stortingen zijn geweest op de privé bank. [belanghebbende] gaf op 18 oktober 2018 aan dat dit
niethet geval was en dat het beperkt was gebleven tot de stortingen en de leningen van december 2017.
Nadat rond 27 oktober 2018 door [belanghebbende] ook de privé bankafschriften over de periode 2013 tot en met april 2017 werden aangereikt, blijken er in het verleden wel meerdere contante stortingen te hebben plaatsgevonden. Zo werden onderstaande contante stortingen teruggevonden op de bankafschriften op d.d.:
  • 14 feb 2014 € 15.260;
  • 9 sept 2015 € 24.000;
  • 18-25 feb 2016 € 59.950 in vier (min of meer gelijke) porties;
  • 30 jan 2017 € 14.115.
Tevens werden mij door [belanghebbende] ook een drietal kladnotities aangereikt inhoudende leningen met enkele natuurlijke personen. Het zijn de onderstaande handgeschreven ‘overeenkomsten’:
  • Datum 30 jan 2016 lening ad € 70.000 van [persoon F] ten behoeve van aankoop huis te [plaats 1] . Geen rente, geen looptijd, geen zekerheid gesteld in de overeenkomst. Vermeld staat dat het geleende geldbedrag wordt terugbetaald in het geval het huis wordt verkocht;
  • Datum 30 nov 2017 lening ad € 20.800 van [persoon F] ten behoeve van aankoop pand [locatie 2] 5 te [plaats 2] . Geen rente, geen looptijd, geen zekerheid gesteld in de overeenkomst;
  • Datum 25 sept 2017 lening met [persoon E] ad € 13.700. Geen rente, geen looptijd, geen zekerheid gesteld in de overeenkomst.
[belanghebbende] gaf aan dat er tot op heden geen terugbetaling heeft plaatsgevonden met uitzondering van de ‘lening’ van 8 dec. 2017 ad € 5.000 van [stichting] . Volgens [belanghebbende] is deze lening per bank in mei/juni 2018 terugbetaald.
(…).
De door belastingplichtige aangereikte handgeschreven ‘overeenkomsten’ kunnen niet als ondersteunend bewijs worden aangemerkt ter dekking van de kastekorten. De zakelijkheid van de leningen ontbreekt volledig (geen afspraak over rente, geen looptijd, geen concrete afspraken over aflossingen, geen zekerheden gesteld). Het feit dat er is gekozen om de geldstroom via de kas te laten verlopen, maakt het geheel niet controleerbaar en niet transparant. Ook geeft [belanghebbende] geen antwoord op de vraag waarom een ogenschijnlijk willekeurig persoon (in casu de heer [persoon F] ) zonder enige vorm van zekerheid een relatief groot bedrag uitleent. Kortom het geheel schreeuwt om verklaringen, toelichtingen, duidelijkheid en onderbouwende documenten. Omdat deze niet worden gegeven, kunnen enkel handgeschreven beknopte notities niet als ‘bewijs’ in aanmerking worden genomen. Het is aan belastingplichtige om in deze situatie de herkomst van de stortingen aan te tonen. Omdat hij hierin niet is geslaagd, worden de stortingen als niet verantwoorde bedrijfsontvangsten gekwalificeerd.
Onderstaand geef ik de kasopstelling (zakelijke en privé uitgaven) weer op basis van de mij bekende gegevens. Vanwege het ontbreken van een kasadministratie zijn hieronder ook contante mutaties opgenomen die vanuit de reguliere bedrijfsvoering naar voren komen [deels samengevat door de rechtbank]:
Datum
In
Uit
Bron
Feb. 2012
12.078,50
Facturen
Feb. – maart 2013
18.200,00
stortingen op zakelijke bankrekening
2-9-2013
8.949,50
[auto 2] bijbetaald
14-2-2014
15.260,00
storting op privé bank
29-1-2015
3.388,00
factuur [persoon G] gereedschap
5-6-2015
14.900 00
[auto 3] contant voldaan
8-6-2015
23.260 00
facturen 2015-27 t/m31 contant ontvangen
9-9-2015
24.000 00
storting op privé bank
16-9-2015
2.420,00
factuur [persoon G] gereedschap
Feb. 2016
59.950,00
stortingen op privé bank
1-3-2016
5.000 00
inzake aankoop [locatie 3]
18-3-2016
1.000 00
[bedrijf] [locatie 4] , [plaats 4]
19-5-2016
10.890,00
verkoop auto [auto 2]
23-5-2016
6.050,00
[auto 4] bijbetaald (ook op kas-blad)
8-8-2016
8.000,00
betaling op [auto 5] (niet op kas-blad)
5-12-2016
3.327,50
factuur [persoon G] gereedschap
30-1-2017
14.115,00
storting op privé bank
28-9-2017
2.030 00
storting op zakelijke bankrekening (niet op kas-blad)
28-9-2017
10.010,00
storting op privé bank
5-12-2017
8.995,00
storting op privé bank
7-12-2017
13.700,00
storting op privé bank
8-12-2017
13.930,00
storting op privé bank
1-9-2018
11.000 00
bijbetaling op [auto 6]
TOTALEN
34.150,00
256.303.50
In totaliteit loopt het kastekort tot en met 2017 op tot ruim € 210.000 (256K-/-34K-/-11K).
De samenstelling van de vermogensvergelijking waaruit eveneens significante tekorten naar voren komen is op 6 december 2018 aan de adviseur en belastingplichtige aangereikt met het verzoek hierop te reageren. Dit heeft tot een handgeschreven reactie geleid van [belanghebbende] gedateerd 28 december 2018. In zijn reactie geeft [belanghebbende] aan dat hij bij zijn moeder eet, niet of nauwelijks kleren aanschaft en altijd werkkleding draagt. Inzake de lening met [persoon F] verklaart hij
“dat is ondanks misschien slecht omschreven wel geschied. En word geregeld zoals afgesproken. Voor de rest kan ik daar niet veel meer aan toevoegen”.
De reactie geeft geen antwoord op de tekorten zoals deze zijn aangetroffen. Wat bedoeld wordt met de aanduiding
‘word geregeld zoals afgesproken’is mij niet bekend. Vanwege het ontbreken van verdere onderbouwingen en verklaringen kwalificeer ik het tekort als niet verantwoorde ontvangsten.
Op basis van de uitkomst kasopstelling en de vermogensvergelijking corrigeer ik de ontvangstverantwoording met onderstaande bedragen. Hierin ook begrepen de correctie genoemd onder hoofdstuk 4.1 met betrekking tot de bijschrijvingen op de privé bankrekening:
[belanghebbende]
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Correctie
€ 35.000
€ 35.000
€ 35.000
€ 35.000
€ 35.000
€ 35.000
BTW *)
€ 6.075
€ 6.075
€ 6.075
€ 6.075
€ 6.075
---------
---------
---------
---------
---------
---------
Omzetcorrectie
€ 35.000
€ 28.925
€ 28.925
€ 28.925
€ 28.925
€ 28.925
======
======
======
======
======
======
Totaal ontvangstcorrectie over de periode 2012-2017 (6*35k) is € 210.000 in aansluiting op de tekorten in de kasopstelling. Hierbij is gekozen voor een gelijkmatige verdeling over de jaren van de gemiste ontvangsten. Tijdens de bespreking op 22 augustus 2019 gaf [persoon H] (in aanwezigheid van [belanghebbende] ) aan zich te kunnen vinden in een gelijkmatige verdeling.
Secundair standpunt hierin is, dat de correcties berekend worden op basis van de uit de kasopstelling zichtbare tekorten die zich in het jaar voordoen. In concreto zou dit uitkomen op een correctie in 2016 van € 72.500; in 2017 van € 63.000 en het restant betreft de jaren 2012-2015. (..).
4.3
Kosten
Ten laste van het resultaat (…) zijn in 2016 ook de autokosten geboekt van de privé auto (…). Correctie € 1.563 exclusief BTW € 328.
(…).
In 2015 wordt ten gunste van privé de openstaande OB schuld als vrijval geboekt. Schuld dateert vermoedelijk uit periode BV en/of uit 2012. Vrijval dient ten gunste van het resultaat te komen.
Correctie € 7.414.
(…).
6.2
Box 3 inkomen
In 2012 werd de woning aan de [locatie 1] , [plaats 1] aangekocht tezamen met [persoon I] . Aankoop € 320.000, bijkomende kosten en overdrachtsbelasting € 8.006. Totaal € 328.006. Hypotheek WUH-bank € 255.000 minus kosten provisie € 1.785. Te ontvangen € 253.215. Gefinancierd door [belanghebbende] € 74.791. Te vorderen op [persoon I] 50% van € 74.791,- is € 37.395. Verzuimd werd de vordering op te nemen onder het box 3 inkomen.
Tot en met 2016 geeft belastingplichtige in zijn aangifte Inkomstenbelasting de [locatie 4] , [plaats 4] op als eigen woning. Vanaf 2017 wordt dit [locatie 1] , [plaats 1] .
Aangegeven in box 3 ter zake van de onroerende zaken werd:
Bedragen tussen ( ) zijn negatief.
Onroerende zaken box 3
1-1-2013
1-1-2014
1-1-2015
1-1-2016
1-1-2017
[locatie 1]
€ 162.500
€ 301.000
€ 301.000
e.w.
Hyp. [locatie 1]
€ (255.000)
€ (254.502)
€ (254.502)
€ (254.502)
e.w.
[locatie 5]
€ 62.500
[locatie 4] [plaats 4]
€ 144.500
[locatie 3] *)
€ 139.000
€ 98.000
[locatie 2] [plaats 2]
€ 168.000
------------
------------
------------
------------
------------
Per saldo
- € 30.000
€ 46.498
€ 46.498
- € 115.502
€ 410.500
Overige (bank/effecten)
€ 77.743
€ 88.045
€ 103.052
€ 114.134
€ 166.302
Drempelbedrag schulden
€ 2.900
€ 2.900
€ 3.000
€ 3.000
€ 3.000
Schuld SNS bank
€ (108.000)
======
======
======
======
======
Aangegeven grondslag
€ 50.643
€ 137.443
€ 152.550
€ 1.632
€ 471.802
*) [locatie 3] werd eerst in 2016 aangekocht en blijft daarom in het box 3 vermogen op de aangifte over 2016 nog buiten beschouwing. Peildatum is 1-1-2016.
Aangegeven had moeten zijn:
Onroerende zaken box 3
1-1-2013
1-1-2014
1-1-2015
1-1-2016
1-1-2017
[locatie 1]
€ 162.500
€ 150.500
€ 150.500
€ 150.500
e.w.
Hyp. WUH inz [locatie 1]
€ (127.500)
€ (127.251)
€ (127.251)
(127.251)
e.w.
[locatie 4] 50%
e.w.
e.w.
e.w.
e.w.
€ 134.000
[locatie 5] 50%
€ 62.500
€ 62.500
€ 62.500
€ 62.500
€ 62.500
[locatie 3]
€ 98.000
Overige (bank/effecten)
€ 77.743
€ 88.045
€ 103.052
€ 114.134
€ 97.449
Drempelbedrag schulden
€ 2.900
€ 2.900
€ 3.000
€ 3.000
€ 3.000
Schuld SNS bank 50%
(108.000)
------------
------------
------------
------------
------------
Gecorrigeerde grondslag
€ 178.143
€ 176.694
€ 191.801
€ 202.883
€ 286.949
Correctie vordering [persoon I]
€ 37.395
€ 37.395
€ 37.395
€ 37.395
€ 37.395
------------
------------
------------
------------
------------
Rendementsgrondslag
€ 215.538
€ 214.089
€ 229.196
€ 240.278
€ 324.344
Af: heffingsvrij vermogen
€ (21.139)
€ (21.139)
€ (21.330)
€ (24.437)
(25.000)
------------
------------
------------
------------
------------
Belaste grondslag box 3
€ 194.399
€ 192.950
€ 207.866
€ 215.841
€ 299.344
======
======
======
======
======
(…).

7.Overzicht correcties

7.1
Omzetbelasting
[belanghebbende]
2013
2014
2015
2016
2017
Correctie 3.1
€ (129)
Correctie
4.2
€ 6.075
€ 6.075
€ 6.075
€ 6.075
€ 6.075
Correctie 4.3
€ 328
---------
---------
---------
---------
---------
Totaal
€ 6.075
€ 6.075
€ 6.075
€ 6.403
€ 5.946
---------
---------
---------
---------
---------
(…)
7.1.1
Boete
Naar aanleiding van de in de rapport beschreven bevindingen zullen voor de jaren 2014 tot en met 2017 naheffingsaanslagen omzetbelasting worden opgelegd met een vergrijpboete. (…).
7.2
Inkomstenbelasting
[belanghebbende]
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Vastgesteld inkomen
box 1
(317)
(3.075)
10.23
37577
(1.362)
Corr. 3.2
5.418
Corr. 3.1
Corr. 4.1 meer winst
7.888
Corr. 4.2 omzet o.b.v. kas
35
28.925
28.925
28.925
28.925
28.925
Corr. 4.3 kosten
7.414
1.563
Correctie MKB-vrijstelling
(5.146)
(4.094)
(4.094)
(5,087)
(4.268)
(3.500)
---------
---------
---------
---------
---------
---------
Gecorrigeerd Inkomen
box 1
€ 37.425
€ 24.831
€ 21.756
€ 41.482
€ 69.215
€ 23.304
---------
---------
---------
---------
---------
---------
Vastgesteld inkomen
box 3
1.197
712
3.492
3.918
19.256
Correctie
6.594
3.066
3.066
8.633
(7.283)
---------
---------
---------
---------
---------
---------
Gecorrigeerd inkomen
box 3
€ 1.197
€ 7.306
€ 6.558
€ 6.984
€ 8.633
€ 11.973
---------
---------
---------
---------
---------
Box
1 en 3verzamelinkomen
€ 38.622
€ 32.137
€ 28.314
€ 48.466
€ 77.848
€ 35.277
======
======
======
======
======
======
(…).
7.2.1
Boete
Naar aanleiding van de in dit rapport beschreven bevindingen zullen voor de jaren 2013 tot en met 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting worden opgelegd met een vergrijpboete. (…).”
2. De inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen, vergrijpboetes en belastingrentebeschikkingen de bevindingen in het controlerapport tot uitgangspunt genomen.
3. In de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur, in tegenstelling tot de omzetcorrecties in paragraaf 4.2 van het controlerapport (€ 35.000 per jaar), het nadere standpunt ingenomen dat de correcties toegerekend dienen te worden op basis van de uit de kasopstelling zichtbare tekorten die zich in die betreffende jaren voordoen. De vastgestelde omzetbedragen moeten als volgt worden gecorrigeerd: € 22.437 in plaats van € 28.925 over 2013 en € 17.725 in plaats van € 28.925 over 2015. De kastekorten over de jaren 2014 tot en met 2017 moeten nader worden vastgesteld op respectievelijk € 15.260, € 21.448, € 72.437,50 en € 62.780. Dat nadere standpunt van de inspecteur betekent dat de navorderingsaanslagen Zvw 2013 en IB/PVV en Zvw 2015 en de naheffingsaanslag btw te hoog zijn vastgesteld. Daarom heeft de inspecteur die bezwaren gegrond verklaard en heeft hij die belastingaanslagen en de bijbehorende beschikkingen verminderd.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt of de belastingaanslagen, vergrijpboetes en belastingrentebeschikkingen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd dan wel afgegeven en, zo ja, of deze niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
5. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
  • Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?
  • Is sprake van een belastbaar feit voor de btw?
  • Zijn de belastingaanslagen en vergrijpboetes terecht opgelegd? Zo ja, zijn zij niet te hoog vastgesteld?
6. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
7. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. De redelijke termijn voor het afhandelen van de zaken is evenwel overschreden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
(Navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw
Omkering en verzwaring van de bewijslast
8. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, moet de rechtbank de beroepen, voor zover die zich richten tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, ongegrond verklaren, tenzij is gebleken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). [2] De vereiste aangifte is niet gedaan, indien één of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en in relatieve zin (absoluut en relatief) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. [3] Bovendien is de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast alleen aan de orde als de belastingplichtige bij het doen van aangifte wist of had behoren te weten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [4] De beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan, vindt plaats volgens de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.
9. De inspecteur heeft zich beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende daarentegen stelt dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde zijn. Hij heeft verklaard waarom de contante stortingen niet in de IB-aangiftes zijn opgenomen. Die gelden zijn afkomstig van leningen van [persoon F] en [persoon E] (hierna: [persoon F] en [persoon E] ). De termijnen van de leningen komen nagenoeg geheel overeen met de stortingen. De omstandigheid dat de inspecteur deze verklaring niet plausibel acht, wil volgens belanghebbende niet zeggen dat belanghebbende daarom meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven.
10. In het controlerapport is gedetailleerd cijfermatig uitgewerkt dat de IB-aangiftes van belanghebbende over de in geding zijnde belastingjaren – dat wil zeggen: 2013, 2015, 2016 en 2017 – gebreken bevatten. Er zijn substantiële verschillen geconstateerd tussen de aangiftes en wat belanghebbende had moeten aangeven. De rechtbank wijst in het bijzonder – niet uitsluitend – op de volgende constateringen in het controlerapport:
a. de afschrijvingskosten ter zake van de [auto 2] (€ 5.418) die in 2016 ten onrechte ten laste van de ondernemingswinst zijn gebracht; [5]
het geconstateerde kastekort van ruim € 210.000 over de jaren 2012 tot en met 2017, onderbouwd met een kasopstelling en een vermogensvergelijking, dat deels aan elk afzonderlijk jaar is toe te rekenen; [6]
de vrijvalwinst van € 7.414 ter zake van een btw-schuld van de onderneming die over 2015 ten onrechte niet bij de bedrijfswinst is opgeteld; [7]
de kosten ter zake van de privéauto van € 1.563 die in 2016 ten onrechte ten laste van de bedrijfswinst zijn gebracht; [8]
de te lage grondslag sparen en beleggen over de jaren 2013 tot en met 2016 (€ 50.643 in plaats van € 215.538 over 2013, € 137.443 in plaats van € 214.089 over 2014, € 152.550 in plaats van € 229.196 over 2015 en € 1.632 in plaats van € 240.278 over 2016). [9]
11. Belanghebbende betwist dat een bedrag van in totaal € 70.000 + € 20.800 + € 13.700 = € 104.500 tot het kastekort (zie hierboven onder b) moet worden gerekend. Volgens belanghebbende is dit bedrag immers toe te schrijven aan leningen van [persoon F] en [persoon E] . Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende tijdens het boekenonderzoek handgeschreven documenten overgelegd. De inspecteur heeft de authenticiteit van deze documenten betwist en wijst erop dat zij met de hand geschreven zijn en dat geen rente, looptijd en/of zekerheden zijn bepaald. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur geen bewijs heeft aangedragen om de echtheid van de documenten te onderbouwen, terwijl de rechtbank in hetgeen de inspecteur stelt tenminste aanleiding ziet voor twijfel. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de gerezen twijfel op geen enkele manier heeft weggenomen. Daarom moet ten voordele van de inspecteur worden beslist en zal de rechtbank bij haar verdere beoordeling deze documenten buiten beschouwing laten. Omdat belanghebbende zijn betwisting van de hierboven onder a) tot en met e) genoemde constateringen in het controlerapport ook overigens niet heeft onderbouwd, acht de rechtbank deze aannemelijk. In het verlengde daarvan is de rechtbank van oordeel dat de IB-aangiftes van belanghebbende substantiële gebreken bevatten.
12. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat de onder a) tot en met e) in overweging 10. hiervoor genoemde gebreken in de IB-aangiftes van belanghebbende ertoe leiden dat de volgens elke aangifte verschuldigde belasting in absolute en relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank slaat hierbij in het bijzonder acht op het correctieoverzicht in paragraaf 7.2 van het controlerapport, waarbij in overweging wordt genomen dat de correcties, die in bezwaar in de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 en 2015 zijn aangebracht, niet zodanig in omvang zijn dat zij tot een ander oordeel leiden.
13. Tot slot acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van IB-aangifte over elk jaar afzonderlijk wist of had moeten weten dat de volgens zijn aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk zou verschillen van de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarvoor zijn van belang (1) de omstandigheid dat belanghebbende over alle jaren diverse posten zowel in privé als in de onderneming niet of verkeerd heeft geboekt [10] en (2) de kastekorten en de onjuiste grondslagen sparen en beleggen die allebei zeer substantiële bedragen beslaan. Daarvoor is door belanghebbende immers geen aannemelijke verklaring gegeven. Bovendien is in het controlerapport onbetwist opgemerkt dat belanghebbende tot april 2016 geen kasadministratie voerde, zodat belanghebbende ook in zoverre de schijn tegen heeft.
14. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan en dat de bewijslast met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw moet worden omgekeerd en verzwaard.
Hoogte van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw
15. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaan de inspecteur niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. De rechtbank stelt vast dat in het controlerapport concrete bedragen die ten onrechte niet of onjuist waren verantwoord zijn gecorrigeerd. Dit betreft de onroerende zaken (paragrafen 3.1 en 6.2 van het controlerapport) en de voertuigen (paragrafen 3.2 en 4.3 van het controlerapport). Daarnaast heeft de controleambtenaar een reconstructie gemaakt van belanghebbendes kas en een vermogensvergelijking (paragraaf 4.2 van het controlerapport). Daarbij is rekening gehouden met positieve en negatieve voordelen. Belanghebbende heeft zijn betwisting van de aldus vastgestelde bedragen niet onderbouwd en overigens acht de rechtbank de (in bezwaar nader) vastgestelde bedragen voldoende gemotiveerd en dus redelijk.
16. Vervolgens heeft belanghebbende, door enkel naar de door hem gestelde leningsovereenkomsten met [persoon F] en [persoon E] te verwijzen, onvoldoende aangevoerd en aangedragen om te doen blijken dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw te hoog zijn vastgesteld. Daarom is de rechtbank van oordeel dat deze niet te hoog zijn vastgesteld.
Naheffingsaanslag btw
17. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van niet-verantwoorde bedrijfsomzetten of van een belastbaar feit voor de btw. Ook hier refereert belanghebbende aan de gestelde leningen van [persoon F] en [persoon E] .
18. Btw wordt geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten, welke in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht. [11] De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat zij de in het controlerapport geconstateerde kastekorten aannemelijk acht. Over het tijdvak waarover de naheffingsaanslag is opgelegd, namelijk 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017, zijn de kastekorten in bezwaar nader vastgesteld op respectievelijk € 15.260, € 21.448, € 72.437,50 en € 62.780. Omdat een kastekort uit de aard der zaak niet mogelijk is, is de rechtbank van oordeel dat per definitie een bron is aan te wijzen waaraan deze kastekorten toerekenbaar zijn. Belanghebbende heeft echter geen aannemelijke verklaring gegeven voor de kastekorten. Dan volgt uit eerdere rechtspraak dat bij gebrek aan contra-indicaties aannemelijk is dat sprake is van inkomen dat met btw-belaste activiteiten is gegenereerd. [12] Concluderend, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag btw terecht aan belanghebbende is opgelegd en dat deze niet te hoog is vastgesteld.
Vergrijpboetes
19. Belanghebbende stelt primair dat de boetes ten onrechte aan hem zijn opgelegd en subsidiair dat deze te hoog zijn vastgesteld. De inspecteur heeft niet bewezen dat sprake is van opzet. Bovendien is volgens belanghebbende sprake van dubbele belasting nu zowel voor de IB als voor de btw ter zake van hetzelfde feitencomplex vergrijpboetes zijn opgelegd.
20. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de IB-aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan of dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp waarvoor de inspecteur aan de belastingplichtige een vergrijpboete kan opleggen. [13] Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat btw (gedeeltelijk) niet (binnen de wettelijke termijn) is betaald, vormt dit een vergrijp waarvoor de inspecteur hem een vergrijpboete kan opleggen. [14] Opzet kan onder meer worden gedefinieerd als het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
21. Uit het controlerapport volgt dat de IB- en btw-aangiftes van belanghebbende substantiële gebreken bevatten, want er zijn substantiële bedragen aan niet verantwoorde omzet en niet verantwoord belastbaar inkomen geconstateerd. Belanghebbende heeft daarvoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Voor zover de vergrijpboetes zien op de periode tot en met april 2016, is hierbij mede van belang dat belanghebbende geen kasadministratie voerde, hetgeen wel had gemoeten. Belanghebbende heeft dus grote geldbedragen niet in de aangiftes verantwoord en aan btw niet voldaan zonder daarvoor een aannemelijke verklaring te geven. Zodoende heeft hij naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de IB-aangiftes over de jaren 2015, 2016 en 2017 te laag zouden zijn en dat hij te weinig btw voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 zou betalen (voorwaardelijk opzet). Dat betekent dat de vergrijpboetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van dubbele bestraffing voor hetzelfde feit (ne bis in idem), omdat het doen van een te lage IB-aangifte en het betalen van te weinig btw twee verschillende beboetbare gedragingen zijn. Dat zowel in de IB-zaken als in de btw-zaak het controlerapport en de contante stortingen een rol spelen, brengt niet mee dat belanghebbende dubbel wordt gestraft voor hetzelfde feit. Vervolgens ziet de rechtbank in hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en aangedragen geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat de vergrijpboetes passend en geboden zijn. [15]
22. Ten slotte dient ambtshalve beoordeeld te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. [16] Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank stelt vast dat de vergrijpboetes reeds in het controlerapport, gedagtekend 18 oktober 2019, zijn aangekondigd. Nu tussen die datum en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn overschreden. Gelet hierop, acht de rechtbank een vermindering van de boetes met 20% geboden. De rechtbank constateert evenwel dat de vergrijpboete in de btw-zaak in bezwaar reeds is verminderd met 20%, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Daarom worden alleen de vergrijpboetes in de IB-zaken thans nog verminderd met 20%. Deze worden als volgt vastgesteld:
Jaar/tijdvak
Boete bij uitspraak op bezwaar
Bedrag na matiging met 20%
2015
€ 3.245
€ 2.596
2016
€ 7.842
€ 6.273
2017
€ 2.165
€ 1.732
Belastingrente
23. Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de belastingrentebeschikkingen te verminderen dan wel te vernietigen.
Redelijke termijn
24. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [17] Op grond van artikel 6 van het EVRM moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Als een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure aangenomen.
25. In casu zijn meerdere zaken van één belanghebbende over hetzelfde boekenonderzoek en dezelfde geschilpunten gezamenlijk behandeld. Aangezien de bezwaarschriften in deze zaken niet tegelijkertijd zijn ingediend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift. [18]
26. De inspecteur heeft het eerste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 14 januari 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is 30 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met 30 maanden overschreden. Afgerond naar boven is dit vijfmaal een half jaar. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500 (vijf keer een half jaar maal € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur is gedagtekend 9 december 2021. Dit betekent dat de bezwaarfase 17 maanden langer dan zes maanden heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 17/30 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen om een schadevergoeding van 17/30 x € 2.500 = € 1.416 aan belanghebbende te betalen. De rechtbank zal de Staat veroordelen om een schadevergoeding van € 2.500 -/- € 1.416 = € 1.084 aan belanghebbende te betalen.
Conclusie en gevolgen
27. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de belastingaanslagen en de andere beschikkingen in stand blijven. De vergrijpboetes, met uitzondering van de boete in de btw-zaak, worden evenwel verminderd vanwege de lange duur van de procedures en om diezelfde reden heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade.
28. De rechtbank ziet in de toekenning van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende aanleiding de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 329 (1 punt voor de beroepschriften met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 0,25 omdat de proceskosten alleen betrekking hebben op de overschrijding van de redelijke termijn terwijl de beroepen inhoudelijk ongegrond zijn en een factor 1,5 voor 4 of meer samenhangende zaken [19] ). Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking moeten komen, is de rechtbank niet gebleken.
29. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, gelasten om het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar in de zaken met zaaknummers ARN 22/751, 22/756, 22/1472, voor zover zij zien op de vergrijpboetes;
  • vermindert de vergrijpboetes tot € 2.596 in de zaak met zaaknummer 22/1472, € 6.273 in de zaak met zaaknummer 22/751 en € 1.732 in de aanslag IB/PVV 2017 in de zaak met zaaknummer 22/756;
  • bepaalt dat de rechtbankuitspraak in de plaats treedt van de vernietigde delen van de uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur om een schadevergoeding van € 1.416 aan belanghebbende te betalen;
  • veroordeelt de Staat om een schadevergoeding van € 1.084 aan belanghebbende te betalen;
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, in de proceskosten ten bedrage van € 329;
  • gelast de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, om het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 149 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, en mr. A.P. Vaatstra en mr. J.J.J. Engel, rechters, in aanwezigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210, en de Regeling van de minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Stcrt 2017, 62751.
2.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665.
4.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
5.Paragraaf 3.2 van het controlerapport.
6.Paragraaf 4.2 van het controlerapport.
7.Paragraaf 4.3 van het controlerapport.
8.Paragraaf 4.3 van het controlerapport.
9.Paragraaf 6.2 van het controlerapport.
10.Vergelijk onder meer paragraaf 3.1 van het controlerapport en zie onder a), c) en d) in overweging 10.
11.Artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
12.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 juli 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2298 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6793;
13.Artikel 67d en 67e van de AWR.
14.Artikel 67f van de AWR.
15.Vergelijk artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
16.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
18.Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540.
19.Onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.