ECLI:NL:RBGEL:2024:2454

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
C/05/425766 / HA ZA 23-441
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensgeschil over erfdienstbaarheid en overlast door honden tussen buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren over de uitoefening van een erfdienstbaarheid en overlast door honden. De eisende partijen, [gezamenlijke eisers], zijn sinds 2009 eigenaar van een perceel met een woonhuis en een onderneming, terwijl de gedaagde partijen, [gezamenlijke gedaagden], sinds 2017 eigenaar zijn van een aangrenzend perceel. De eisers vorderen onder andere dat de gedaagden hen het gebruik van een oprit en pad naar hun perceel verschaffen, en dat de gedaagden bepaalde obstakels verwijderen die het gebruik van deze erfdienstbaarheid belemmeren. De rechtbank oordeelt dat de erfdienstbaarheid zich ook uitstrekt tot het pad naar de achterzijde van het perceel van de eisers, en dat de gedaagden hen niet mogen belemmeren in het gebruik daarvan. Daarnaast vorderen de gedaagden in reconventie dat de eisers hun honden aanlijnen en hen verbieden om op de oprit te parkeren of goederen te laden en lossen. De rechtbank wijst de vorderingen van de gedaagden gedeeltelijk toe, met de overweging dat de eisers overlast veroorzaken door hun honden en het gebruik van de oprit.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/425766 / HA ZA 23-441 / 1547
Vonnis van 1 mei 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gezamenlijke eisers] ,
advocaat: mr. M. Blok te Ede,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gezamenlijke gedaagden] ,
advocaat: mr. A.J.M. van Kooten te ‘s-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 november 2023,
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 februari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gezamenlijke eisers] is sinds 3 augustus 2009 eigenaar van het perceel met daarop een woonhuis en andere opstallen gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend [perceelnummer(s)] . [gezamenlijke eisers] drijft aan de achterzijde van haar perceel een onderneming die zich bezighoudt met koel- en installatietechniek.
2.2.
[gezamenlijke gedaagden] is sinds 16 oktober 2017 eigenaar van het perceel met daarop een woonhuis en andere opstallen aan de [adres] , kadastraal bekend [perceelnummer(s)] . Het perceel van [gezamenlijke gedaagden] grenst gedeeltelijk (aan de noordwestelijke zijde) aan het perceel van [gezamenlijke eisers]
2.3.
[gezamenlijke eisers] heeft vanaf haar perceel geen eigen ontsluiting naar de [straatnaam] . Zij maakt op grond van de hierna onder r.o. 2.5 te noemen erfdienstbaarheid gebruik van een strook grond op het perceel van [gezamenlijke gedaagden] die van en naar de openbare weg, de [straatnaam] , voert (hierna: de oprit). Deze oprit bestaat uit een weg die tussen de twee buurpercelen ( [perceelnummer(s)] ) doorloopt. De oprit buigt op een gegeven moment met een bocht naar links af richting de woningen van beide partijen.
2.4.
Tussen de woningen van partijen is verder een pad gelegen dat naar de achterzijde van de percelen van partijen voert. Dit pad ligt in de lengterichting gedeeltelijk op het perceel van [gezamenlijke eisers] en gedeeltelijk op het perceel van [gezamenlijke gedaagden] Aan weerszijden van dit pad staat een heg en het pad is aan het einde afgesloten met een poort.
2.5.
Bij notariële akte van 3 augustus 2009 is ten behoeve van het perceel aan de [adres] en ten laste van het perceel aan de [adres] een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd om te komen van en te gaan naar de [straatnaam] (hierna: de akte). Voornoemde akte bepaalt in dit verband:
(…)
a.
Ten behoeve van het bij deze akte verkochte perceel kadastraal bekend gemeente
[perceelnummer(s)] als heersend erf en ten laste van het aan de verkoper in
eigendom verblijvende perceel kadastraal bekend [perceelnummer(s)] als dienend erf, de erfdienstbaarheid, inhoudende het recht om te voet, met de (brom-) fiets, motor, rijwiel en alle andere zowel motoraangedreven als niet-motoraangedreven vervoermiddelen, zulks in de ruimste zin des woords, te komen van de [adres] naar het heersend erf (via het dienend erf) en omgekeerd, uit te oefenen over een strook grond (hierna te noemen: weg), zoals schetsmatig met streeparcering is aangegeven op de aan deze akte gehechte tekening.
De weg zal alleen mogen worden gebruikt op de hiervoor sub a aangegeven wijze.
Op de weg zullen geen andere zaken mogen worden geplaatst, anders dan voor het directe gebruik van de weg.
De eigenaren en bevoegde gebruikers van beide erven dienen ongehinderd gebruik te kunnen maken van de weg als op de hiervoor onder a omschreven gebruik.
Eventuele verdere bebouwing of het aanbrengen van meerdere beplantingen op het heersend erf en/of op het dienend erf zal niet worden aangemerkt als een ongeoorloofde verzwaring van de erfdienstbaarheid.
(…)
2.6.
Als productie 24 heeft [gezamenlijke gedaagden] onderstaande kadastrale kaart overgelegd. Hierop heeft hij oranje gemarkeerd hoe de oprit, de bocht en daarachter het pad nu feitelijk zijn gelegen.
Productie 24 kopie kadastrale kaart!
2.7.
[gezamenlijke gedaagden] heeft in februari of maart 2022 aan de beide zijden van de hiervoor omschreven bocht van de oprit betonnen opsluitbandjes geplaatst. Aan het begin van de buitenzijde van de bocht heeft [gezamenlijke gedaagden] verder een ‘driehoek’ van betonnen opsluitbandjes en een betonpaal geplaatst. Na september 2022 heeft [gezamenlijke gedaagden] bovendien een hekwerk geplaatst op of tegen de erfgrens langs de oprit. Aan de overzijde van de oprit bevinden zich bomen en andere beplanting, die deels uitsteken over de oprit.
2.8.
Partijen hebben uitvoerig gecorrespondeerd over de omvang van de erfdienstbaarheid en het gebruik van de oprit, de bocht en het pad, waarbij [gezamenlijke gedaagden] eveneens heeft aangekondigd een schutting als erfafscheiding langs de erfgrens over het pad te plaatsen. Deze is vooralsnog niet gerealiseerd.
2.9.
Partijen hebben eerder in twee kortgedingprocedures (C/05/407845 / KG ZA 22-272 en C/05/411604) / KG ZA 22-377) aan de voorzieningenrechter de geschilpunten voorgelegd die hen destijds verdeeld hielden. Na de vonnissen in deze procedures bleven partijen echter twisten over een aantal van deze punten en over een aantal andere punten. Het is partijen niet gelukt een regeling te treffen over deze geschilpunten.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[gezamenlijke eisers] vordert dat de rechtbank – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gezamenlijke gedaagden] veroordeelt aan [gezamenlijke eisers] het voortdurend en ongehinderd gebruik te verschaffen van de oprit en het pad door met betrekking tot de oprit en het pad te allen tijde een doorgang van minimaal 3,5 meter breed vrij te houden voor verkeer van en naar het perceel van [gezamenlijke eisers] ;
II. [gezamenlijke gedaagden] veroordeelt de betonnen opsluitbanden en betonpaal in de bocht van de oprit te verwijderen en verwijderd te houden;
III. voor recht verklaart dat ten behoeve van het perceel van [gezamenlijke eisers] en ten laste van het perceel van [gezamenlijke gedaagden] bij akte een erfdienstbaarheid is gevestigd inhoudende dat [gezamenlijke eisers] (onder meer met gemotoriseerde vervoermiddelen) gebruik mag maken van het pad om de achterzijde van haar perceel te bereiken, althans dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan op het pad, inhoudende dat [gezamenlijke eisers] (onder meer met gemotoriseerde vervoermiddelen) zulks in de meest brede zin des woords gebruik mag maken van het pad om de achterzijde van haar perceel te bereiken, althans voor recht verklaart dat ten behoeve van het genoemde perceel met betrekking tot het pad sprake is van een buurweg;
IV. [gezamenlijke gedaagden] verbiedt een erfafscheiding zodanig op het pad te plaatsen dat [gezamenlijke eisers] wordt belemmerd in de uitoefening van de hiervoor onder III gevestigde althans door verjaring ontstane erfdienstbaarheid, althans de buurweg;
V. [gezamenlijke gedaagden] veroordeelt tot betaling van een aan [gezamenlijke eisers] onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,00 voor elke dag dat [gezamenlijke gedaagden] na betekening van het vonnis in gebreke blijft van één of meerdere van de onder I tot en met IV genoemde veroordelingen, met een maximum per veroordeling van € 50.000,00, althans ene in goede justitie te bepalen dwangsom;
VI. [gezamenlijke gedaagden] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VII. [gezamenlijke gedaagden] veroordeelt in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Aan haar vordering legt [gezamenlijke eisers] ten grondslag dat ten behoeve van haar perceel een erfdienstbaarheid is gevestigd op grond waarvan zij gerechtigd is gebruik te maken van de oprit. [gezamenlijke eisers] stelt dat [gezamenlijke gedaagden] inbreuk maakt op haar recht door de oprit te versmallen met betonnen opsluitbanden en een betonpaal, waardoor zij en haar bezoekers haar woning c.q. haar onderneming niet goed kunnen bereiken. [gezamenlijke gedaagden] handelt hierdoor onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW en hij maakt misbruik van zijn bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 lid 2 BW. Daarnaast stelt [gezamenlijke eisers] primair dat de in de akte gevestigde erfdienstbaarheid zich ook uitstrekt tot het pad en subsidiair dat zij dit recht door verjaring in de zin van artikel 3:99 jo. 5:72 BW heeft verkregen. Meer subsidiair stelt zij dat sprake is van een buurweg die op grond van artikel 160 Overgangswet NBW is blijven bestaan, nu de toenmalige eigenaars van de [adres] en [straatnaam] 6a het pad in 1971 hebben bestemd als uitweg en het pad sindsdien als zodanig hebben gebruikt. [gezamenlijke gedaagden] dient haar de mogelijkheid te bieden op elk moment en zonder directe medewerking van [gezamenlijke gedaagden] zich toegang te verschaffen tot haar erf ter uitoefening van de erfdienstbaarheid. Door zijn erf af te sluiten door een erfafscheiding over het pad te plaatsen maakt [gezamenlijke gedaagden] misbruik van zijn bevoegdheid in de zin van artikel 5:48 jo. 3:13 lid 2 BW. [gezamenlijke eisers] zal hierdoor onevenredige hinder ondervinden; het achterste deel van haar perceel, waarop zij haar onderneming heeft gevestigd, zal niet meer bereikbaar zijn met gemotoriseerd vervoer. Als extra prikkel tot nakoming van de veroordelingen vordert [gezamenlijke eisers] tot slot dwangsommen.
3.3.
[gezamenlijke gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gezamenlijke eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gezamenlijke eisers] , met veroordeling van [gezamenlijke eisers] in de kosten van deze procedure. [gezamenlijke gedaagden] betwist dat [gezamenlijke eisers] op dit moment wordt belemmerd in haar gebruik van de oprit. Ook betwist hij dat op het pad al dan niet door verjaring een erfdienstbaarheid is gevestigd, althans dat sprake is van een buurweg. Hij meent gerechtigd te zijn op zijn erfgrens langs het pad een erfafscheiding te plaatsen. Hij betwist de noodzaak tot het vorderen van dwangsommen en beroept zich subsidiair op matiging daarvan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gezamenlijke gedaagden] vordert dat de rechtbank, samengevat:
[gezamenlijke eisers] verbiedt om haar honden onaangelijnd te laten lopen op de oprit;
[gezamenlijke eisers] verbiedt om haar honden uit te laten op de oprit en [gezamenlijke eisers] gebiedt zo nodig alle uitwerpselen van haar honden op het perceel van [gezamenlijke gedaagden] ook direct op te ruimen;
[gezamenlijke eisers] verbiedt om zelf, dan wel haar leveranciers/bezoekers, op de oprit te (laten) parkeren en/of aldaar goederen te (laten) laden, lossen en/of te stallen;
[gezamenlijke eisers] veroordeelt om binnen vier weken na betekening van dit vonnis het hekwerk/poort aan de achterzijde van het pad te verwijderen c.q. te verplaatsen zodanig dat deze niet langer grensoverschrijdend is;
[gezamenlijke eisers] te gebieden om – in het kader van de tussen partijen geldende erfdienstbaarheid – uitsluitend het in de bij de akte gevoegde situatieschets gearceerde pad te gebruiken, ingaande vanaf een maand na betekening van dit vonnis;
[gezamenlijke eisers] veroordeelt om aan [gezamenlijke gedaagden] te betalen een dwangsom van € 250,00 voor elke dag dat [gezamenlijke eisers] niet voldoet aan hetgeen onder 1 t/m 5 is gevorderd, met een maximum (voor elke vordering afzonderlijk) van € 25.000,00;
[gezamenlijke eisers] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.6.
[gezamenlijke gedaagden] stelt dat hij hinder ondervindt van het loslopen en uitlaten van de honden van [gezamenlijke eisers] op de oprit en dat [gezamenlijke eisers] daarmee niet de erfdienstbaarheid uitoefent op de minst bezwarende wijze, zoals artikel 5:74 BW voorschrijft. Daarnaast handelt [gezamenlijke eisers] in strijd met de erfdienstbaarheid door haar leveranciers en andere bezoekers te laten parkeren, laden en lossen op de oprit en door deze niet te gebruiken op de wijze zoals deze in de tekening behorende bij de akte is vastgelegd. Tot slot stelt [gezamenlijke gedaagden] dat de poort van [gezamenlijke eisers] op het pad op zijn grond staat, waarmee zij onrechtmatig handelt in de zin van artikel 6:162 BW.
3.7.
[gezamenlijke eisers] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gezamenlijke gedaagden] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gezamenlijke gedaagden] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gezamenlijke gedaagden] in de kosten van deze procedure. Zij betwist dat overlast wordt veroorzaakt door haar honden, de voertuigen en het laden en lossen, althans dat dit slechts incidenteel het geval is. Zij betwist voorts dat de poort op het perceel van [gezamenlijke gedaagden] staat. Ook betwist zij dat de tekening van [gezamenlijke gedaagden] het juiste verloop van de bocht weergeeft. Gelet op de ongegrondheid van de vorderingen van [gezamenlijke gedaagden] kunnen ook de dwangsommen niet verschuldigd zijn, aldus steeds [gezamenlijke eisers]
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Kern van het geschil tussen partijen is de omvang van de erfdienstbaarheid en het gebruik van de oprit, de bocht en het pad naar achteren. Partijen hebben diverse vorderingen ingesteld die hierop betrekking hebben. De vorderingen in conventie en in reconventie hangen hierdoor zozeer samen dat deze hierna gezamenlijk zullen worden beoordeeld. De conclusie is dat de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend over de strook grond zoals deze nu feitelijk in gebruik is. Deze uitleg van de erfdienstbaarheid en de beslissingen op de overige vorderingen worden hierna toegelicht.
Uitleg van de erfdienstbaarheid
4.2.
Tussen partijen is onder meer in discussie wat de breedte is van de oprit, wat het verloop is van de bocht en of ook het pad valt onder de erfdienstbaarheid die bij akte is gevestigd. Dit brengt mee dat die erfdienstbaarheid moet worden uitgelegd. Op grond van artikel 5:73 lid 1 BW wordt de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging. Indien de inhoud en de wijze van uitoefening niet uit de akte van vestiging kunnen worden afgeleid, is de plaatselijke gewoonte bepalend. Indien ook de plaatselijke gewoonte geen uitkomst biedt, is beslissend de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw zonder tegenspraak is uitgeoefend. Bij de uitleg van de akte komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511 en Hoge Raad 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1423). Toepassing van deze maatstaf leidt tot het volgende.
De breedte van de oprit
4.3.
Uit de tekst van de akte blijkt dat een erfdienstbaarheid is gevestigd om te komen van de [straatnaam] naar het heersend erf en omgekeerd. [gezamenlijke eisers] dient daarvan als eigenaar van het heersend erf ongehinderd gebruik te kunnen maken. De breedte van de strook grond waarop die erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend is in de akte echter niet bepaald. Ook op de door [gezamenlijke gedaagden] aangedragen tekening, die volgens [gezamenlijke eisers] geen onderdeel uitmaakt van de akte, staan geen afmetingen vermeld. Voorts is, net als ten tijde van de eerdere kort gedingen, niet gebleken welke afmetingen de oprit had ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid. Ook is niet vast komen te staan wat de huidige afmetingen van de oprit zijn, terwijl [gezamenlijke eisers] niet heeft weersproken dat de breedte van het pad, waarvan [gezamenlijke gedaagden] betwist dat deze tot de erfdienstbaarheid behoort, slechts drie meter breed is. Weliswaar heeft [gezamenlijke eisers] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de doorgang op het rechte stuk minder breed hoeft te zijn dan in de bocht, maar niet duidelijk is waarom zij die breedte dan wel vordert voor de gehele oprit, de bocht en het pad. Bij deze stand van zaken heeft [gezamenlijke eisers] haar vordering onder I onvoldoende onderbouwd, zodat deze vordering zal worden afgewezen. De hieraan onder V gekoppelde dwangsom zal eveneens worden afgewezen.
4.4.
Voor de uitleg van de erfdienstbaarheid is niet van belang welke breedte [gezamenlijke eisers] zelf nodig denkt te hebben om haar perceel te bereiken. De enkele stelling dat de oprit 3,5 meter breed dient te zijn om op het perceel van [gezamenlijke eisers] te komen maakt niet dat de erfdienstbaarheid ook dat recht omvat. [gezamenlijke gedaagden] heeft bovendien betwist dat [gezamenlijke eisers] met de huidige breedte van de oprit haar perceel niet ongehinderd kan bereiken. Daarbij komt dat [gezamenlijke eisers] weliswaar stelt dat de huidige breedte ontoereikend is, maar dat dit niet blijkt uit de beslissing op de omgevingsvergunning (door [gezamenlijke gedaagden] overgelegd als productie 8) die zij had aangevraagd voor onder andere het maken van een uitweg aan de Hoge Valksedijk. Deze weg is gelegen aan de achterzijde van haar perceel. Uit de beslissing blijkt dat de aanvraag is afgewezen, onder andere omdat de huidige ontsluiting op de [straatnaam] voldoende breed is. De omstandigheid dat zij onder een andere omgevingsvergunning, te weten een vergunning die betrekking heeft op haar installatiebedrijf, verplicht is op eigen terrein te parkeren, laden en lossen maakt het voorgaande niet anders. Gesteld noch gebleken is dat bij het afgeven van die vergunning rekening is gehouden met de erfdienstbaarheid zoals die bij de akte is gevestigd. In elk geval geeft die vergunning haar ten opzichte van [gezamenlijke gedaagden] niet het recht op een doorgang van 3,5 meter, terwijl ook niet is vast komen te staan dat voor die voertuigen een doorgang van die afmeting benodigd is om haar perceel te bereiken.
4.5.
Het voorgaande wordt niet anders door de wijzigingen die [gezamenlijke gedaagden] in de loop der jaren heeft aangebracht op en langs de oprit. Zoals hiervoor onder r.o. 4.3 vermeld is in de akte geen (minimum)breedte opgenomen van de strook grond waarop de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend, terwijl evenmin is vast komen te staan wat de maatvoering van die strook grond destijds was en momenteel is. De enkele stelling dat vrachtwagens het perceel van [gezamenlijke eisers] in het verleden wel maar nu niet meer kunnen bereiken is, mede gelet op de betwisting daarvan door [gezamenlijke gedaagden] , onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de strook grond waarop de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend is versmald. [gezamenlijke eisers] heeft bovendien erkend dat het hekwerk dat [gezamenlijke gedaagden] heeft aangebracht aan de rechterzijde van de oprit is geplaatst op of tegen de erfgrens, zodat dit hekwerk op zichzelf geen versmalling van de oprit heeft opgeleverd. Wel kan de rechtbank zich voorstellen dat [gezamenlijke eisers] hierdoor niet langer de mogelijkheid heeft om uit te wijken voor de bomen en planten die zich aan de overzijde van dat hekwerk bevinden. Niet in geschil is dat deze bomen en beplanting zich daar al sinds de vestiging van de erfdienstbaarheid bevinden en de akte ook voorziet in de aanwezigheid van beplanting. [gezamenlijke eisers] heeft ten aanzien van deze aanwezigheid ook geen vordering ingesteld. De rechtbank vertrouwt er echter op dat [gezamenlijke gedaagden] de bomen en beplanting dusdanig snoeit dat deze [gezamenlijke eisers] niet belemmeren in het gebruik van de oprit.
4.6.
Ten aanzien van de betonnen opsluitbanden en de betonpaal heeft [gezamenlijke gedaagden] gemotiveerd betwist dat de oprit is versmald door het plaatsen daarvan. [gezamenlijke eisers] heeft over de maatvoering van de oprit ten opzichte van de eerder gevoerde kort gedingen geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. Dat betekent dat in deze procedure, net als ten tijde van de kortgedingprocedures, niet is vast komen te staan dat de oprit ter hoogte van de bocht door het aanbrengen van de betonnen opsluitbanden en de betonpaal aan het begin van de bocht wezenlijk smaller is geworden ten opzichte van de daarvoor bestaande situatie. Dit betekent dat de vordering van [gezamenlijke eisers] onder II zal worden afgewezen. De hieraan onder V gekoppelde dwangsom zal eveneens worden afgewezen.
Het verdere verloop van de strook grond
4.7.
Voor de beoordeling van de vraag wat het verloop is van de strook grond waarop de erfdienstbaarheid rust is eveneens de onder r.o. 4.2 vermelde maatstaf van belang. Ten aanzien van de inhoud van de erfdienstbaarheid bevat de akte een voldoende duidelijke maatstaf, te weten het recht om te komen van de [straatnaam] naar het perceel van [gezamenlijke eisers] en omgekeerd. Ten aanzien van de wijze van uitoefening verwijst de akte naar een aangehechte tekening waarop deze schetsmatig met streeparcering is aangegeven. Partijen verschillen van mening over het bestaan en de inhoud van deze tekening.
4.8.
[gezamenlijke gedaagden] stelt dat bij het vestigen van de erfdienstbaarheid een tekening is gemaakt, die hij overlegt als productie 13. Op basis hiervan stelt hij dat de strook grond waarop de erfdienstbaarheid rust na de oprit direct afbuigt naar het voorste deel van het perceel van [gezamenlijke eisers] en daar stopt. Op die – minder goed zichtbare – tekening volgt de strook grond waarop de erfdienstbaarheid rust het verloop zoals met pen gearceerd op de tekening die is weergegeven onder r.o. 2.6. In reconventie onder 5 vordert hij daarom dat [gezamenlijke eisers] zich houdt aan die erfdienstbaarheid.
4.9.
[gezamenlijke eisers] betwist deze stelling van [gezamenlijke gedaagden] ; volgens haar rust de erfdienstbaarheid op de strook grond zoals die met oranje is ingetekend op de onder r.o. 2.6 weergegeven tekening. Zij stelt, ter onderbouwing van haar onder III ingestelde vordering in conventie, dat deze tekening ontbreekt en dat de erfdienstbaarheid zich uitstrekt tot het pad naar het achterste deel van het perceel van [gezamenlijke eisers] op de wijze zoals die nu feitelijk wordt uitgeoefend.
4.10.
Vastgesteld moet daarom worden of aan de akte een tekening is gehecht aan de hand waarvan de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid kan worden uitgelegd. [gezamenlijke gedaagden] heeft op zichzelf niet betwist dat aan de akte geen tekening was gehecht c.q. dat deze niet is ingeschreven in het openbare register. [gezamenlijke gedaagden] betoogt enkel dat tussen partijen onduidelijk is of de akte in de openbare registers is ingeschreven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij echter verklaard bij de notaris te zijn geweest die destijds de akte heeft verleden en navraag heeft gedaan naar deze tekening, waarna hij zegt de tekening te hebben verkregen die hij nu als productie 13 heeft overgelegd. Daarop heeft [gezamenlijke eisers] eveneens tijdens de mondelinge behandeling (nogmaals) verklaard deze tekening niet te kennen en deze ook na raadpleging van het Kadaster en dezelfde notaris niet te hebben verkregen. Uit deze gang van zaken leidt de rechtbank af dat de tekening kennelijk niet in het openbare register is ingeschreven en daarmee niet aan de akte was gehecht; in dat geval had [gezamenlijke gedaagden] de tekening immers ook niet bij de notaris hoeven opvragen.
4.11.
Het voorgaande brengt mee dat de akte geen uitsluitsel biedt over de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend. In dat geval dient voor de uitleg van de erfdienstbaarheid te worden teruggevallen op de gewoonte of, indien die ontbreekt, de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw zonder tegenspraak is uitgeoefend. Van een plaatselijke gewoonte is niet gebleken en het bestaan daarvan is ook niet gesteld. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid bij afwezigheid van een tekening bij de akte moet worden uitgelegd aan de hand van de wijze van uitoefening. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
4.12.
[gezamenlijke gedaagden] heeft op zichzelf niet betwist dat [gezamenlijke eisers] in elk geval vanaf het moment van vestiging van de erfdienstbaarheid gebruikmaakt van het pad om op de achterzijde van haar perceel te komen en ook dat de bocht tussen de oprit en het pad naar achteren sindsdien het verloop heeft zoals deze nu feitelijk door [gezamenlijke eisers] wordt gebruikt, dat wil zeggen zoals met oranje is ingetekend op de onder r.o. 2.6 weergegeven tekening. Uit de producties 9, 10 en 14 die [gezamenlijke gedaagden] heeft overgelegd blijkt ook dat de bocht in elk geval sinds 2013 het verloop heeft zoals dat nu nog steeds is. Uit de door [gezamenlijke eisers] als productie 8 overgelegde verklaring van haar rechtsvoorgangster blijkt dat het pad naar het achterste deel van het perceel daar al voor 1942 is gelegen en sindsdien steeds is gebruikt door onder anderen de eigenaars van dat perceel. [gezamenlijke gedaagden] heeft als productie 15 zwart-foto’s ‘van vroeger’ overgelegd waarop het pad is te zien. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij ook niet betwist dat het pad daar steeds heeft gelegen. Hieruit volgt dat het pad in elk geval ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 2009 in gebruik was om van de [straatnaam] naar het achterliggende perceel van nu [gezamenlijke eisers] te komen en omgekeerd. Niet valt in te zien dat de bocht, die immers moet aansluiten op het pad naar achteren, op dat moment een ander verloop had dan die sinds 2013 heeft. [gezamenlijke gedaagden] heeft dit ook niet betwist. De enkele omstandigheid dat het pad naar achteren in de loop der jaren is versmald, zoals tijdens de mondelinge behandeling is betoogd, maakt het voorgaande niet anders. Partijen hebben in de loop der jaren aan weerszijden een heg aangebracht waar vroeger een pad en onder meer een moestuin was gelegen. Niet gebleken is echter dat het mogelijk smallere pad zoals dat nu wordt gebruikt door [gezamenlijke eisers] voorheen niet ook als pad werd gebruikt.
4.13.
Anders dan [gezamenlijke gedaagden] lijkt te betogen is voor de beoordeling niet relevant of [gezamenlijke eisers] ten tijde van het tussen hen aanhangige kort geding zelf het standpunt had ingenomen dat de erfdienstbaarheid door verjaring was verkregen. Dit betoog, wat daarvan verder ook zij, ziet op een subjectieve uitleg van de erfdienstbaarheid. Daarvoor is, zeker nu partijen niet beiden betrokken waren bij de vestiging van de erfdienstbaarheid, in dit geval geen plaats.
4.14.
Gelet hierop is de conclusie dat de erfdienstbaarheid ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid ook werd uitgeoefend op het pad naar het achterste deel van het perceel van [gezamenlijke eisers] Van tegenspraak tegen deze wijze van uitoefening is niet gebleken en ook niet dat [gezamenlijke eisers] niet te goeder trouw zou zijn. Dit laatste geldt temeer nu uit de akte niet kan worden afgeleid dat de erfdienstbaarheid niet over het pad mag worden uitgeoefend. De erfdienstbaarheid moet daarom ingevolge artikel 5:73 BW zo worden uitgelegd dat voor de uitoefening daarvan ook gebruik mag worden gemaakt van het pad om de achterzijde van het perceel van [gezamenlijke eisers] te bereiken. De in conventie onder III gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen. De hieraan onder V gekoppelde dwangsom zal worden afgewezen, nu niet valt in te zien hoe bij een verklaring voor recht een dwangsom kan dienen als extra prikkel tot nakoming.
4.15.
Het voorgaande heeft eveneens tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat de bocht het verloop heeft zoals door [gezamenlijke gedaagden] gesteld. Het door hem in reconventie onder 5 gevorderde gebod zal daarom worden afgewezen.
Het afsluiten van het erf door [gezamenlijke gedaagden]
4.16.
Artikel 3:48 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf bevoegd is dit af te sluiten. Deze bevoegdheid bestaat ook indien het erf belast is met een erfdienstbaarheid van weg (Hoge Raad 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6598). Maakt de eigenaar van die bevoegdheid gebruik, dan dient hij ervoor te zorgen dat de eigenaar van het heersend erf onbelemmerde toegang behoudt tot het dienend erf teneinde de erfdienstbaarheid uit te oefenen. In de regel zal dit betekenen dat de eigenaar van het dienend erf de eigenaar van het heersend erf de mogelijkheid biedt zich op elk moment en zonder telkens afhankelijk te zijn van de directe medewerking van de eigenaar van het dienend erf, de toegang tot het erf te verschaffen ter uitoefening van de erfdienstbaarheid.
4.17.
In eerdere correspondentie en ook tijdens de mondelinge behandeling heeft [gezamenlijke gedaagden] het voornemen geuit om op of tegen de erfgrens en daarmee op het pad naar het achterste deel van het perceel van [gezamenlijke eisers] een erfafscheiding zoals een schutting te plaatsen. Hiervoor is vastgesteld dat de erfdienstbaarheid zich ook uitstrekt tot het pad, terwijl niet is gebleken dat [gezamenlijke gedaagden] er bij het plaatsen van die erfafscheiding voor zorgt dat [gezamenlijke eisers] onbelemmerd toegang behoudt tot haar erf om die erfdienstbaarheid uit te oefenen. [gezamenlijke gedaagden] heeft deze vordering voor het overige niet betwist. Gelet hierop zal het door [gezamenlijke eisers] in conventie onder IV gevorderde verbod worden toegewezen. De hieraan onder V gekoppelde dwangsom zal worden afgewezen, nu niet is gebleken dat [gezamenlijke gedaagden] zich niet aan deze veroordeling zal houden. Daarentegen heeft [gezamenlijke gedaagden] zich wel gehouden aan het door de voorzieningenrechter in het kortgedingvonnis van 11 oktober 2022 bij wijze van ordemaatregel opgelegde verbod om een erfafscheiding te plaatsen op het pad.
Poort aan het einde van het pad
4.18.
Ter onderbouwing van zijn vordering dat [gezamenlijke eisers] de poort aan het einde van het pad dient te verwijderen heeft [gezamenlijke gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat een landmeter van het Kadaster op 10 maart 2022 een grensreconstructie heeft uitgevoerd. De landmeter heeft die dag een betonnen paal vrijgemaakt die volgens [gezamenlijke gedaagden] de perceelgrens aangeeft. De poort bevindt zich niet op die perceelgrens maar op het perceel van [gezamenlijke gedaagden] Dit is zichtbaar op de foto’s die [gezamenlijke gedaagden] heeft overgelegd als productie 22 en ook op de tekening die het Kadaster naar aanleiding van de grensreconstructie heeft gemaakt en die [gezamenlijke gedaagden] heeft overgelegd als productie 17. Bovenaan die kadastrale tekening is bij nummer 51 een blokje met een stippellijn zichtbaar die de erfgrens aanduidt. Boven die stippellijn bevindt zich het perceel van [gezamenlijke eisers] , onder die stippellijn het perceel van [gezamenlijke gedaagden] Onder die stippellijn staat ook een doorgetrokken streep met daarbij de aanduiding ‘ijz poort’, waarmee de poort van [gezamenlijke eisers] is aangeduid. Hieruit blijkt dat de poort op het perceel van [gezamenlijke gedaagden] is geplaatst, aldus steeds [gezamenlijke gedaagden]
4.19.
Gelet hierop heeft [gezamenlijke gedaagden] voldoende onderbouwd dat de poort door [gezamenlijke eisers] is geplaatst op het perceel van [gezamenlijke gedaagden] [gezamenlijke eisers] heeft na bovenvermelde toelichting van [gezamenlijke gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling ook erkend dat de poort verkeerd staat en verklaard de poort anders te hebben geplaatst als zij had geweten waar de kadastrale grens liep. Zij heeft echter ook verklaard dat [gezamenlijke gedaagden] destijds geen bezwaar had tegen het plaatsen van de poort. Voor zover zij hiermee betoogt dat [gezamenlijke gedaagden] heeft ingestemd met het plaatsen van de poort op deze plek doet dit niet af aan het recht van [gezamenlijke gedaagden] om nu verwijdering c.q. verplaatsing daarvan te vorderen. De rechtbank gaat hier daarom aan voorbij en zal de vordering onder 4 van [gezamenlijke gedaagden] in reconventie toewijzen. De hieraan onder 6 gekoppelde dwangsom zal worden afgewezen, nu [gezamenlijke gedaagden] de noodzaak daarvan niet heeft onderbouwd.
Overlast van de honden
4.20.
De uit artikel 5:74 BW voortvloeiende verplichting om de eigenaar van het dienende erf zo min mogelijk overlast te bezorgen, kan tevens meebrengen dat de eigenaar van het heersende erf haar honden aangelijnd dient te houden indien zij daarmee over het dienende erf loopt. De enkele omstandigheid dat de honden niet altijd zijn aangelijnd betekent echter nog niet dat sprake is van overlast. Niet gebleken is van gevaarlijke situaties of anderszins hinder wanneer [gezamenlijke gedaagden] of zijn bezoek de auto willen verlaten, zoals [gezamenlijke gedaagden] stelt. [gezamenlijke eisers] heeft ook betwist dat hiervan sprake is. [gezamenlijke gedaagden] heeft zijn vordering voor het overige niet althans onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat de reconventionele vordering onder 1 van [gezamenlijke gedaagden] zal worden afgewezen.
4.21.
Ten aanzien van het beroep van [gezamenlijke gedaagden] op onrechtmatige hinder veroorzaakt door het uitlaten van honden van [gezamenlijke eisers] op de oprit geldt dat [gezamenlijke gedaagden] zijn vordering wel voldoende heeft onderbouwd aan de hand van de als producties 18 en 25 overgelegde foto’s. Uit artikel 5:74 BW vloeit voort dat [gezamenlijke eisers] dient te voorkomen dat haar honden hun behoefte doen op de aan [gezamenlijke gedaagden] toebehorende strook grond waarop de erfdienstbaarheid rust. [gezamenlijke eisers] heeft weliswaar betwist dat deze situatie zich voordoet, maar uit de zittende houding van de honden op een aantal van de overgelegde foto’s blijkt naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk dat deze honden hun behoefte doen op de oprit en ook dat dit meer dan eenmalig gebeurt. Niet in geschil is dat een dergelijke situatie overlast veroorzaakt. Het door [gezamenlijke gedaagden] in reconventie onder 2 gevorderde verbod zal daarom worden toegewezen. De hieraan onder 6 gekoppelde dwangsom zal worden afgewezen, nu [gezamenlijke gedaagden] de noodzaak daarvan niet heeft onderbouwd.
Parkeren, laden en lossen op de oprit
4.22.
Tussen partijen is niet in geschil dat de erfdienstbaarheid geen recht geeft tot parkeren, laden en lossen op de oprit van [gezamenlijke gedaagden] Uit de door [gezamenlijke gedaagden] als producties 20 en 26 overgelegde foto’s blijkt dat op verschillende momenten (pallets met) goederen zijn geplaatst op de oprit. Anders dan [gezamenlijke eisers] betoogt levert dit wel overlast op voor [gezamenlijke gedaagden] in de zin van artikel 5:74 BW. Hieraan doet niet af dat [gezamenlijke gedaagden] mogelijk nog genoeg ruimte had om met zijn auto te passeren. Evenmin doet hieraan af dat [gezamenlijke eisers] een bedrijf exploiteert waarvoor leveranciers, afnemers en vervoerders op grond van de vergunning haar perceel vanaf de openbare weg dienen te bereiken en dat zij niet altijd thuis is op de momenten dat leveranciers goederen afgeven. Juist nu [gezamenlijke eisers] een onderneming exploiteert die extra verkeer genereert, dient zij ervoor te zorgen dat de overlast hiervan voor [gezamenlijke gedaagden] als eigenaar van het dienende erf beperkt blijft. Het in reconventie onder 3 gevorderde verbod zal daarom in zoverre worden toegewezen. De hieraan onder 6 gekoppelde dwangsom zal worden afgewezen, nu [gezamenlijke gedaagden] de noodzaak daarvan niet heeft onderbouwd.
4.23.
Voor zover de vordering strekt tot een verbod om op de oprit te parkeren zal dit worden afgewezen, nu de vordering in zoverre feitelijke grondslag mist. [gezamenlijke gedaagden] heeft weliswaar foto’s overgelegd waarop diverse voertuigen zichtbaar zijn, maar niet is vast te stellen dat deze voertuigen daar staan geparkeerd c.q. langdurig stilstaan. Daarbij geldt dat een erfdienstbaarheid die mede omvat het met voertuigen komen van en gaan naar de openbare weg niet belet dat deze voertuigen op enig moment kortdurend stilstaan, terwijl niet gebleken is dat [gezamenlijke gedaagden] daarvan hinder ondervindt.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.24.
De vordering van [gezamenlijke eisers] om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zal ten aanzien van het in conventie onder IV gevorderde verbod worden toegewezen en ten aanzien van de onder III gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen. Volgens vaste rechtspraak kan ook een constitutieve uitspraak onder omstandigheden uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (vgl. Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:823, r.o. 3.4.2). Daarvoor bestaat in dit geval echter geen aanleiding. Er is geen sprake van een inschrijfbaar feit als bedoeld in artikel 3:17 lid 1 sub e BW. Evenmin is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5:78 BW, op grond waarvan een erfdienstbaarheid wordt gewijzigd. De vordering de verklaring voor recht uitvoerbaar bij voorraad te verklaren kan dan ook niet strekken tot het onmiddellijk intreden van een nieuwe rechtstoestand (vgl. Parket bij de Hoge Raad 1 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:322 onder 2.9 e.v.). Van andere omstandigheden die nopen tot een uitvoerbaarverklaring bij voorraad is niet gebleken.
4.25.
[gezamenlijke gedaagden] heeft geen vordering als bedoeld in artikel 233 Rv ingesteld, zodat hierop ten aanzien van zijn vorderingen niet kan worden beslist.
Conclusie
4.26.
De conclusie is dat partijen over en weer (deels) in het ongelijk en (deels) in het gelijk worden gesteld. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten van partijen over en weer te compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat ten behoeve van het perceel van [gezamenlijke eisers] en ten laste van het perceel van [gezamenlijke gedaagden] bij akte een erfdienstbaarheid is gevestigd inhoudende dat [gezamenlijke eisers] (onder meer met gemotoriseerde vervoermiddelen) gebruik mag maken van het pad om de achterzijde van haar perceel te bereiken,
5.2.
verbiedt [gezamenlijke gedaagden] een erfafscheiding zodanig op het pad te plaatsen dat [gezamenlijke eisers] wordt belemmerd in de uitoefening van de onder r.o. 5.1 vermelde erfdienstbaarheid,
5.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van het verbod onder r.o. 5.2 uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
verbiedt [gezamenlijke eisers] om haar honden uit te laten op de oprit en gebiedt [gezamenlijke eisers] zo nodig alle uitwerpselen van haar honden op het perceel van [gezamenlijke gedaagden] ook direct op te ruimen,
5.5.
verbiedt [gezamenlijke eisers] om zelf, dan wel haar leveranciers/bezoekers, op de oprit goederen te (laten) laden, lossen en/of te stallen,
5.6.
veroordeelt [gezamenlijke eisers] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis het hekwerk/poort aan de achterzijde van het pad te verwijderen c.q. te verplaatsen zodanig dat deze niet langer grensoverschrijdend is,
in conventie en in reconventie
5.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en op 1 mei 2024 in het openbaar uitgesproken en ondertekend door mr. G.J. Meijer.