ECLI:NL:RBGEL:2024:1448

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 2043
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens hennepkwekerij en schending inlichtingenplicht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eisers tegen de intrekking van hun recht op bijstand en de terugvordering van ontvangen bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). De rechtbank concludeert dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen terecht heeft gehandeld. Eisers, die bijstand ontvingen, hebben in strijd met hun inlichtingenplicht geen melding gemaakt van een hennepkwekerij die in hun woning werd aangetroffen. De rechtbank stelt vast dat eisers ten onrechte bijstand hebben ontvangen over de periode van 1 januari 2021 tot en met 22 september 2021, en dat de terugvordering van € 12.997,75 bruto gerechtvaardigd is. De rechtbank oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een grond vormt voor intrekking en terugvordering van bijstand, en dat eisers niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand indien zij wel melding hadden gemaakt van de hennepkwekerij. De rechtbank wijst ook de stelling van eisers af dat de terugvordering onevenredige gevolgen heeft, omdat de wet in formele zin geen ruimte biedt voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de besluiten van het college.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/2043

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser en [eiseres], eiseres, uit [woonplaats], samen: eisers

(gemachtigde: mr. T. der Bedrosian),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen, het college
(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de intrekking van hun recht op bijstand en tegen de terugvordering van door hen ontvangen bijstand op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Bij besluit van 26 april 2022 heeft het college – voor zover van belang – het recht op bijstand van eisers over de periode van 9 december 2020 tot en met 22 september 2021 ingetrokken. Bij besluit van 10 mei 2022 heeft het college een bedrag van € 14.270,74 bruto aan door eisers ontvangen bijstand van hen teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 23 februari 2023 heeft het college het bezwaar van eisers gegrond verklaard. Het college heeft de periode waarover het recht op bijstand wordt ingetrokken beperkt tot de periode van 1 januari 2021 tot en met 22 september 2021 en heeft de terugvordering van door eisers ontvangen bijstand beperkt tot een bedrag van € 12.997,75 bruto.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen
.

Totstandkoming van het besluit

2. Eisers ontvangen van het college vanaf 6 juni 2018 bijstand op grond van de Pw naar de gehuwdennorm. Vanaf 1 januari 2019 is de bijstand aangepast naar de kostendelersnorm vanwege inwoning van de oudste zoon van eisers. Omdat hij verhuisd is, is de bijstand vanaf 21 juni 2021 weer aangepast naar de gehuwdennorm. Vanaf 15 september 2021 is de bijstand opnieuw aangepast naar de kostendelersnorm vanwege inwoning van de oudste zoon.
2.1.
Bij de sociale recherche Gelderland-Zuid is op 23 september 2021 een hennepbericht binnengekomen. Dit bericht hield in dat op 22 september 2021 in de huurwoning van eisers aan [locatie] (de woning), op de eerste etage in twee slaapkamers een hennepkwekerij zonder planten is aangetroffen. Naar aanleiding daarvan hebben sociaal rechercheurs van de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van eisers. Daarbij zijn – onder andere – de door eisers ingevulde inkomstenformulieren gecontroleerd, is er onderzoek ingesteld in hun cliëntdossier, is de door de politie verkregen informatie bestudeerd, waaronder een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel en zijn eisers gehoord. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in een rapport van 8 december 2021.
Met ingang van 1 november 2021 heeft het college de bijstand van eisers geblokkeerd. Met ingang van 15 november 2021 hebben eisers de woning, op last van de verhuurder, verlaten.
2.2.
Aan de intrekking en terugvordering van (het recht op) de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat eisers in strijd met hun inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van de hennepkwekerij in hun woning. Als gevolg daarvan hebben eisers over de periode van 1 januari 2021 tot en met 22 september 2021 ten onrechte bijstand ontvangen en moeten zij een bedrag van € 12.997,75 bruto terugbetalen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de intrekking en terugvordering van (het recht op) de bijstand van eisers. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eisers voeren ten eerste aan dat zij niet wisten dat er hennep werd gekweekt in hun woning. Een persoon genaamd [naam] had eiser verteld dat het ging om het kweken van planten voor vogelvoer en er was geen reden om hem te wantrouwen. Eisers dachten dat het kweken van planten voor vogelvoer mocht en wisten niet dat zij dat hadden moeten melden bij de gemeente. [naam] heeft misbruik gemaakt van de naïviteit van eisers. Eisers komen uit [land] en weten niets van hennep, ook niet hoe het ruikt. Eiser is bovendien analfabeet, niet geschoold en heeft een laag IQ. Ook een monteur van de verhuurder, die in die periode in de woning is geweest, heeft niets geroken of gemerkt. Als eisers geweten hadden van de hennepkwekerij, hadden zij de monteur niet uitgenodigd. Het college gaat er vanuit dat eisers € 177.549,76 hebben verdiend met de aangetroffen hennep, maar dat staat nog allerminst vast. Zolang de strafrechter niet heeft geoordeeld dat eisers zich op enigerlei wijze schuldig hebben gemaakt aan de aangetroffen hennepkwekerij en uitspraak heeft gedaan in een ontnemingsprocedure kan niet worden vastgesteld dat eisers schuldig zijn en opzet hadden op de hennepvondst in de woning. Het is dus nog niet vast te stellen of het college van een juiste berekening/terugvordering is uitgegaan. Daarbij is van belang dat er geen hennepplanten zijn aangetroffen in de woning. Pas bij een ontnemingsprocedure kan een terugvorderingsbedrag feitelijk worden vastgesteld. Op de zitting hebben eisers aanvullend naar voren gebracht dat de officier van justitie de strafzaak tegen eiser inmiddels geseponeerd heeft vanwege de gevolgen die de strafprocedure voor eiser en anderen heeft gehad. De € 1.000 die eiser van [naam] heeft gekregen heeft hij aan zijn familie in het buitenland overgemaakt. Uit onwetendheid heeft eiser bij het college ook geen melding gedaan van dit ontvangen geldbedrag.
5.1.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eisers belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het gaat hierbij om de periode van 1 januari 2021 tot en met 22 september 2021 (de periode in geding).
5.2.
Niet in geschil is dat er op 22 september 2021 in de woning een hennepkwekerij zonder planten is aangetroffen in twee slaapkamers op de eerste etage en dat in januari 2021 is begonnen met de bouw van de hennepkwekerij. Eisers huurden de woning in de periode in geding.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat in een door een betrokkene gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling dat deze persoon betrokken is geweest bij de exploitatie hiervan en dat de opbrengst hem (deels) ten goede is gekomen. Deze vooronderstelling is een (bewijs)vermoeden dat weerlegbaar is. Betrokkene kan zich hiertegen verweren door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan de vooronderstelling ten grondslag zijn gelegd, of door andere feiten te stellen die het in de vooronderstelling besloten vermoeden ontzenuwen. [1] De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun stelling dat eerst het oordeel van een strafrechter over de vraag of zij (opzettelijk) schuldig zijn aan de hennepvondst en over de ontnemingsvordering moet worden afgewacht.
5.4.
Met wat eisers hebben aangevoerd hebben zij dit (bewijs)vermoeden niet weerlegd. De verklaring van eiser dat [naam] de kwekerij (voor planten voor vogelvoer) heeft opgezet, zijn ‘werknemers’ daarvoor hebben gezorgd en eisers niet wisten dat het om hennep ging, wordt op geen enkele wijze ondersteund door ander (objectief en verifieerbaar) bewijsmateriaal. Dat een monteur in de woning is geweest die niets heeft opgemerkt is daarvoor onvoldoende omdat uit de stukken blijkt dat die niet op de bovenverdieping is geweest. Dat de monteur niets gezegd zou hebben, betekent bovendien ook niet dat niets geroken kon worden van de hennep. Verder betekent het feit dat er bij het aantreffen van de hennepkwekerij geen planten zijn aangetroffen niet dat die er in de periode in geding ook niet zijn geweest. Met het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van meerdere oogsten. Gelet daarop, gelet op de in de woning aangetroffen spullen ten behoeve van een hennepkwekerij en de aangetroffen hennepresten (waaronder in de gang op de eerste etage) is de verklaring van eisers dat zij niet gemerkt hebben dat het ging om hennep, onaannemelijk. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij in de woonkamer verblijft, waar ook een tweepersoonsbed is aangetroffen, maar hij heeft ook verklaard dat hij om de tien dagen naar boven wordt gebracht om te douchen en dat zijn vrouw boven in de badkamer de was doet. In die badkamer heeft de politie – onbetwist – een waterreservoir, waar een dompelpomp in zat, en groeimiddelen gevonden. Bovendien blijkt uit de stukken dat de zoons, waaronder de oudste zoon die al langer in Nederland verbleef, de andere slaapkamer op de eerste etage in gebruik hadden waar zich de stroomaansluitingen voor de hennepkwekerij bevonden. Onaannemelijk is dat zij niets hebben gemerkt van een hennepkwekerij en eisers daarover niet hebben verteld. De sepotbeslissing van de officier van justitie kan eisers ook niet baten nu dit geen sepot betreft wegens gebrek aan bewijs, maar een beleidssepot.
5.5.
Door bij het college geen melding te maken van de hennepkwekerij in hun woning hebben eisers de in artikel 17, eerste lid, van de Pw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. De exploitatie van een hennepkwekerij is immers een voor de bijstand relevant gegeven. Dat had eisers redelijkerwijs duidelijk kunnen en dus moeten zijn. Het voorgaande geldt overigens ook als het gegaan zou zijn om een kwekerij van planten voor vogelvoer en eiser hier € 1.000 voor zou hebben ontvangen. De stelling van eiser dat hij analfabeet is, niet geschoold is en een laag IQ heeft, doet daar niet aan af. Als eiser dingen niet duidelijk waren, had het op zijn weg gelegen om daarover informatie in te winnen bij het college. Verder is de inlichtingenverplichting een geobjectiveerde verplichting waarbij voor de beoordeling of de schending al dan niet verwijtbaar is geen ruimte is. Beoordeeld moet worden of eisers de hier aan de orde zijnde inlichtingen hadden moeten verstrekken en dit hebben nagelaten. [2] Dat is hier het geval.
5.6.
Schending van de inlichtingenverplichting vormt een grond voor intrekking en terugvordering van bijstand, als door die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het ligt in die situatie op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat zij, als zij wel melding hadden gemaakt van de hennepkwekerij, recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. Eisers zijn daarin niet geslaagd. De verklaring van eiser dat hij maar € 1.000 heeft ontvangen, wordt op geen enkele wijze ondersteund door ander (verifieerbaar) bewijsmateriaal. Omdat eisers geen deugdelijke administratie hebben bijgehouden van hun verdiensten uit de hennepkwekerij en evenmin op andere wijze hierin inzicht hebben gegeven, kan niet, ook niet schattenderwijs, worden vastgesteld of zij in de periode in geding nog recht hadden op (aanvullende) bijstand. Het college was dan ook, gelet op de artikelen 54, derde lid, eerste volzin en 58, eerste lid, van de Pw, in beginsel verplicht om het recht op bijstand in die periode in te trekken en de door eisers ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen. Daarvoor hoeft niet gewacht te worden op een ontnemingsprocedure zoals door eisers is gesteld.
6. Eisers voeren verder aan dat het besluit van het college tot intrekking en terugvordering van de bijstand onevenredige gevolgen voor hen heeft. De belangen van eisers hadden zwaarder moeten wegen dan het belang van het college bij handhaving van de besluiten. Er is misbruik gemaakt van de naïviteit van eisers en zij zijn al genoeg gestraft. Eisers zijn hun woning kwijtgeraakt, hebben € 8.000 geleend om de schuld die zij bij het energiebedrijf hadden vanwege de illegaal afgenomen stroom - welk bedrag zij ook weer moeten terugbetalen – te betalen en eiser heeft ook hartklachten. De (financiële) gevolgen zijn voor hen enorm. Zij kunnen het bedrag van de terugvordering niet betalen. Door de oplopende schulden komen zij nog meer in de problemen.
6.1.
Het college heeft zich in het bestreden besluit, met een verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat de terugvordering niet onevenredig is. Volgens het college is het oplopen van schulden van eisers een gevolg van hun eigen handelen. Ook het feit dat eisers uit hun woning zijn gezet, is niet door toedoen van het college en de schuld die is ontstaan in verband met de illegale stroomvoorziening staat ook los van het besluit van het college.
In het verweerschrift heeft het college aangevuld dat toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet aan de orde is, omdat de besluiten zijn genomen op basis van een gebonden bevoegdheid. Wat betreft de gevolgen van de besluiten heeft het college er nog op gewezen dat de stelling dat de schulden zijn toegenomen niet met bewijsstukken is onderbouwd.
6.2.
De beroepsgrond van eisers dat de besluiten tot intrekking en terugvordering onevenredig zijn slaagt niet. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 54, derde lid, eerste volzin en artikel 58, eerste lid, van de Pw, beide bepalingen van een wet in formele zin, bestaat geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel zoals bedoeld in artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter mag een wet in formele zin niet toetsen aan de Grondwet en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Dit volgt uit het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet, zoals uitgelegd in de rechtspraak. Dit betekent dat de rechter niet mag oordelen over de belangenafweging zoals deze in de formele wet reeds is gemaakt of geacht moet worden te zijn gemaakt door de wetgever. Dit ligt anders als de wetgever bij de totstandkoming van een wet bijzondere omstandigheden niet of niet volledig onder ogen heeft gezien en die omstandigheden meebrengen dat strikte toepassing van de wet zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (de zogenoemde ‘contra-legemtoepassing’). Die omstandigheden kunnen gelegen zijn in het handelen van het bestuursorgaan bij de uitvoering of toepassing van de wettelijke bepaling. Verder kan het gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Als hiervan sprake is, kan de bestuursrechter de wet in een concreet geval buiten toepassing laten wegens strijd met algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, of (ander) ongeschreven recht. [3]
De rechtbank is zich ervan bewust dat inmiddels een (concept)wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb in consultatie is waarin voorgesteld wordt om toetsing van (gebonden bevoegdheden in) formele wetten aan het evenredigheidsbeginsel wel mogelijk te maken. Bij de huidige stand van de wetgeving is dat echter niet het geval (behoudens bijzondere omstandigheden als hierboven genoemd). Daar moet de rechtbank dan ook vanuit gaan.
6.3.
De wetgever heeft met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving [4] geregeld dat het college anders dan voorheen het geval was, verplicht is ontvangen bijstand terug te vorderen als de belanghebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering heeft ontvangen als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de inlichtingenverplichting. [5] Om misverstanden te voorkomen en ter verduidelijking heeft de wetgever bij de Wet Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013) [6] ook ten aanzien van de herziening/intrekking van de bijstand geregeld dat dit verplicht wordt als de belanghebbende als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering heeft ontvangen. [7] De regering wilde de maatschappelijke norm dat misbruik een ernstige zaak is en streng bestraft moet worden, beter tot uitdrukking laten komen. Dit moest een duidelijk signaal afgeven dat de samenleving fraude niet accepteert en dat fraude niet mag lonen. Daarom moesten uitkeringsontvangers teveel ontvangen uitkering helemaal terugbetalen, ongeacht de hoogte daarvan (met de restrictie dat het college van (verdere) terugvordering kan afzien na tien jaar). [8] Bij de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving heeft de wetgever in het achtste lid van artikel 58 het college de bevoegdheid gegeven om (deels) van terugvordering af te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. [9] Het gaat dan volgens de wetgever om bijzondere omstandigheden in het individuele geval waarbij iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil afwijking van de regel gerechtvaardigd zijn. [10] Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat gemeenten aandacht hebben gevraagd voor de maatschappelijke effecten van de harde aanpak, zoals het niet kunnen betalen van de ziektekostenverzekering en problemen met het doorbetalen van de huur en negatieve gevolgen voor participatie en schuldhulpverlening. [11] Ook kamerleden hebben gevraagd hoe rekening wordt gehouden met mensen met problematische schulden. [12] De regering heeft echter ook in die gevallen vast willen houden aan de harde aanpak van fraude en daarmee ook de verplichte terugvordering. Ten onrechte betaalde uitkeringen moeten altijd worden terugbetaald. Wel heeft de regering ook aangegeven dat dit beleid in een incidenteel geval kan leiden tot onwenselijke situaties, waarin de gemeente kan worden aangesproken op haar zorgplicht. Daarom heeft de regering van belang geacht dat de gemeenten dan de ruimte houden om bij dringende reden hiervan geheel of gedeeltelijk af te zien. [13]
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor toepassing van de hoofdregel dat wanneer als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is ontvangen, deze bijstand moet worden ingetrokken en (geheel) teruggevorderd. Deze wetgeving is tot op heden niet gewijzigd. De rechtbank moet daar dus vanuit gaan. Voor zeer bijzondere omstandigheden is de bevoegdheid voor het college in het leven geroepen om (deels) af te zien van terugvordering indien die terugvordering voor degene van wie de bijstand wordt teruggevorderd onaanvaardbare gevolgen heeft. Het begrip dringende redenen ziet dus niet op de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de terugvordering maar op de gevolgen van het terugvorderingsbesluit. Dat betekent dat het door eisers gestelde ontbreken van verwijtbaarheid bij de schending van de inlichtingenplicht geen dringende reden kan opleveren. Zoals hierboven al vermeld, is de wetgever verplicht de bijstand terug te voren als ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte bijstand is ontvangen. De schuld die eisers nu hebben bij het college ter hoogte van het terugvorderingsbedrag is dus ook het gevolg van de verplichte intrekking en terugvordering die strookt met wat de wetgever heeft bedoeld. Dat eisers hun woning verplicht hebben moeten verlaten is geen gevolg van één van de besluiten van het college en kan reeds daarom niet gezien worden als een bijzondere omstandigheid als onder 6.2 bedoeld. De overige door eisers genoemde omstandigheden te weten de hartklachten, het niet kunnen betalen van de terugvordering en oplopende schulden zijn omstandigheden waarmee het college, conform de bedoeling van de wetgever, eventueel rekening kan houden in het kader van de vraag of er dringende redenen zijn om (deels) af te zien van terugvordering op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw. Of daar sprake van is, zal de rechtbank hierna bespreken.
6.5.
Tot nu toe is het vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Daarbij wordt er rekening mee gehouden dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering en dat de betrokkene bij de invordering als schuldenaar de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [14]
6.5.1.
Raadsheer advocaat-generaal R.H. de Bock heeft in haar conclusie van 10 november 2023 bepleit dat niet langer moet worden uitgegaan van de restrictieve uitleg die de CRvB geeft aan de dringende redenen, maar dat de toepassing van de dringende redenen moet worden verruimd. Zo zou de aanwezigheid van een dringende redenen moeten worden aangenomen als de betrokkene door een terugvordering onder het bestaansminimum zakt. Ook anderszins kan volgens De Bock terugvordering zeer ingrijpende (financiële, sociale of mentale) gevolgen hebben voor een betrokkene die onevenredig zijn met het doel van de terugvordering, bijvoorbeeld in verband met nieuwe schulden in een lopend schuldsaneringstraject. [15]
6.5.2.
Het college heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat wat eisers hebben gesteld voor het college onvoldoende is om dringende redenen aan te nemen, ook wanneer wordt uitgegaan van de ruimere uitleg, zoals voorgesteld door De Bock. Eisers hebben hun stellingen namelijk niet onderbouwd. Het college kan dit dus ook niet toetsen.
6.5.3.
De rechtbank volgt dit standpunt van het college. Zelfs als al moet worden uitgegaan van de ruimere toepassing van de dringende redenen zoals door De Bock bepleit, dan is wat eisers hebben aangevoerd onvoldoende om die dringende redenen aan te nemen. Ten aanzien van het door eisers gestelde ontbreken van verwijtbaarheid en het feit dat zij hun woning hebben moeten verlaten, geldt hetzelfde als de rechtbank hiervoor onder 6.4 heeft overwogen. Dit zijn ook geen gevolgen van de terugvordering en kan ook daarom niet worden meegenomen bij de onderhavige beoordeling.
Dat eisers nu een schuld hebben bij het college ter hoogte van het terugvorderingsbedrag is ook onvoldoende om de dringende redenen aan te nemen. Niet in geschil is dat eisers - die inmiddels bijstand ontvangen vanuit de gemeente [gemeente] - voor deze schuld een betalingsregeling hebben getroffen met het college van € 75 per maand en dat hieraan wordt voldaan. Eisers hebben ook niet gesteld dat hun inkomen als gevolg hiervan onder het bestaansminimum zakt, dat zij daardoor dreigen uit hun huidige woning te worden gezet of anderszins ernstig in de financiële problemen zijn gekomen. Ten aanzien van de hartklachten geldt dat niet is geconcretiseerd noch onderbouwd dat die het gevolg zijn van de terugvordering. Verder hebben eisers gesteld dat de (financiële) gevolgen voor hen enorm zijn en dat zij door de oplopende schulden, waaronder het bedrag dat zij geleend hebben om de schuld bij het energiebedrijf ter waarde van € 8.000 te betalen, nog meer in de problemen komen. Dit is echter bij (niet onderbouwde) stellingen gebleven. Omdat eisers zich beroepen op de dringende redenen is het aan hen om die aannemelijk te maken en in ieder geval met een concreet aanknopingspunt te komen op grond waarvan het college in dit kader nader onderzoek kan doen. Dat hebben zij niet gedaan. Eisers hebben hiertoe wel voldoende de gelegenheid gehad, omdat zij de genoemde omstandigheden in bezwaar - alwaar zij zich hebben laten bijstaan door hun gemachtigde - ook naar voren hebben gebracht. Ook op de zitting, waarbij de gemachtigde hierover nader is bevraagd, zijn de stellingen van eisers niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Eisers zijn zelf niet op de zitting verschenen. De gemachtigde heeft laten weten dat dit was in verband met een afspraak van eiser in het ziekenhuis, maar eisers hebben ook niet om uitstel van de zitting verzocht.
Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Eisers hebben nog verzocht om wat zij in bezwaar hebben aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Omdat het college hierop in het bestreden besluit, met een verwijzing naar de overwegingen van de commissie voor de bezwaarschriften gemotiveerd is ingegaan en eisers niet nader - anders dan hiervoor al is besproken - hebben onderbouwd waarom het college hiermee niet heeft kunnen volstaan, kan het enkele verzoek tot herhaling en inlassing niet leiden tot het daarmee door eisers beoogde resultaat. Deze verwijzing treft dan ook geen doel.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college terecht het recht op bijstand van eisers heeft ingetrokken en teruggevorderd. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg en mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, leden, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:823.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:322.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
4.Volledig: Wijziging van de wetgeving op het beleidsterrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de harmonisatie en aanscherping van de sanctiemogelijkheden ter versterking van de naleving en handhaving en bestrijding van misbruik en fraude, Stb. 2012, 462.
5.Dit staat in de memorie van toelichting bij de Wet Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013), Kamerstukken II, 2012-13, 33 556, nr. 3, p. 20, 21.
6.Stb. 2013, 236.
7.Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2012-13, 33 556, nr. 3, p. 21.
8.Kamerstukken II, 2011-12, 33 207, nr. 3, p. 3 en 45.
9.Kamerstukken II, 2011-12, 33 207, nr. 3, p. 45, 46.
10.Kamerstukken II, 2011-12, 33 207, nr. 3, p. 46, 47.
11.Kamerstukken II, 2011-12, 33 207, nr. 3, p. 21.
12.Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2011-12, 33 207, nr. 6, p. 17.
13.Kamerstukken II, 2011-12, 33 207, nr. 3, p. 21 en 22; Kamerstukken II 2011-12, 33 207, nr. 6, p. 18; Aanhangsel van de Handelingen, Kamerstukken II 2020-21, nr. 1376, p. 3, antwoord 5.
14.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2277.
15.Zie rechtsoverwegingen 15.36 en 17.18.