ECLI:NL:RBGEL:2024:1314

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
420523
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aankoop perceel door gemeente Nijkerk en verjaring van vorderingen

In deze zaak vordert de coöperatie ABZ De Samenwerking U.A. van de Gemeente Nijkerk de levering van een perceel dat de gemeente heeft gekocht van Alliander. ABZ stelt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het perceel aan te kopen, terwijl zij zelf ook interesse had in de aankoop. De rechtbank oordeelt dat de vordering van ABZ is verjaard. De verjaringstermijn begon op 3 februari 2015, toen ABZ op de hoogte was van de schade en de aansprakelijke partij. De rechtbank concludeert dat ABZ onvoldoende heeft aangetoond dat zij de verjaring heeft gestuit. Daarnaast is niet bewezen dat de gemeente een toezegging heeft gedaan om van de aankoop af te zien. De rechtbank wijst de vorderingen van ABZ af en veroordeelt haar in de proceskosten, die zijn begroot op € 9.768,-.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer / rolnummer: C/05/420523 /H A ZA 23-264
Vonnis van 20 maart 2024
inzake
de coöperatie
COOPERATIE ABZ DE SAMENWERKING U.A.,
gevestigd en kantoorhoudende te Nijkerk,
eiseres,
advocaat mr. H. Doornhof en mr. L.D.N. de Baar te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE NIJKERK,
met zetel te Nijkerk,
gedaagde,
advocaat mr. T.E.P.A. Lam te Nijmegen.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ABZ’ en ‘de Gemeente’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 25 oktober 2023 en de daarin genoemde stukken, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • een akte van ABZ, met een aanvullende productie
  • het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 februari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
ABZ is – kort gezegd - een boerencoöperatie. De Nijkerkse vestiging van ABZ bevindt zich aan de Westkadijk 4, in het gebied genaamd ‘Havenkom’. Nabij ligt ook het kadastrale perceel gemeente Nijkerk, sectie B, nummer 9213. Dit perceel was voorheen van netwerkbeheerder Alliander. In de leveringsakte van 2 december 1966 tussen (onder andere) enerzijds de Gemeente als een van de verkopende gemeentes en Alliander als koper staat onder andere:

1.de naamloze vennootschap[Alliander, rechtbank]
verbindt zich, indien de in eigendom verkregen gronden en gebouwen geheel of voor een gedeelte niet meer worden aangewend ten behoeve van de gasvoorziening deze geheel of voor een gedeelte aan de betreffende gemeente te koop aan te bieden tegen een door het bureau voor verificatie en financiële adviezen der Vereniging van Nederlandse Gemeenten, met inachtneming van het bepaalde in vorengenoemd rapport, vast te stellen prijs.
2.Indien binnen zes maanden na de datum van de onder 1 bedoelde aanbieding van de gemeente geen bericht is ontvangen of een bericht is ontvangen dat de gemeente geen prijs stelt op koop van de aangeboden gronden of gebouwen, behoudt de naamloze vennootschap zich het recht voor deze gronden aan derden te koop of te huur aan te bieden.
2.2.
De Gemeente heeft in het verleden een bestemmingsplanwijziging willen doorvoeren met betrekking tot de Havenkom, waartegen ABZ bezwaar en beroep heeft ingesteld. Bij overeenkomst van 28 februari 2013 hebben ABZ en de Gemeente afspraken gemaakt hierover.
2.3.
Nadien zijn zowel de Gemeente als ABZ in contact getreden met Alliander over de aankoop van het perceel van Alliander.
2.4.
De Gemeente heeft op 11 september 2017 een schriftelijke koopovereenkomst met Alliander gesloten met betrekking tot het perceel voor een koopprijs van € 109.500,-. Het perceel is op 14 november 2017 aan de gemeente geleverd. ABZ en de Gemeente hebben nadien nog gesproken met elkaar over de ontwikkeling van het gebied en aansluitend daarop het perceel.
2.5.
Op 6 en 13 november 2023 heeft op verzoek van ABZ een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Daarbij zijn betrokkenen van ABZ, de Gemeente en Alliander gehoord. [betrokkene 1] , juridisch medewerker van Alliander is niet gehoord. Op de inhoud van de verklaringen wordt hierna, voor zover nodig, verder ingegaan.

3.Het geschil

3.1.
ABZ vordert uitvoerbaar bij voorraad – zakelijk weergegeven – een veroordeling van de Gemeente tot levering van het perceel aan ABZ tegen een koopprijs van € 109.500,-, op straffe van een dwangsom, alsook doorverwijzing naar de schadestaatprocedure, met een veroordeling in de proceskosten. ABZ stelt dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het perceel van Alliander aan te kopen. Zij wist dat ABZ het perceel wilde aankopen en daartoe contact had met Alliander. Ook hebben partijen hierover op 24 februari 2015 afspraken gemaakt, ter aanvulling van de overeenkomst van 28 februari 2013. De Gemeente had aan Alliander toegezegd dat zij afzag van de aankoop van het perceel. Dit kan [betrokkene 1] , de toenmalig juridisch medewerker bij Alliander, bevestigen, aldus ABZ. Pas nadat ABZ op het punt stond om het perceel van Alliander te kopen, stelde de Gemeente dat zij een eerste recht van koop had, terwijl dat niet zo was. Uiteindelijk heeft de Gemeente het perceel van Alliander weten te kopen. Hiermee schaadt zij de belangen van ABZ, die het perceel nodig heeft voor haar bedrijfsvoering. De Gemeente had zich hiervan moeten weerhouden, omdat zij geen belang heeft bij het perceel. Zij kan er niets mee, onder meer omdat er een gasverdeelstation op staat. Hoogstens is dit bedoeld om ABZ klem te zetten en uit de Havenkom te krijgen. ABZ heeft schade geleden, doordat zij het perceel niet heeft kunnen aankopen en benutten (als parkeerplaats). Een voor de hand liggende schadevergoeding is het doorverkopen van het perceel aan ABZ. Ook stelt ABZ andere schade te hebben geleden. Zij huurt al jaren een deel van het terrein als parkeerplaats. ABZ had door de aankoop kunnen besparen in huur en de waarde van het bedrijfspand kunnen vergroten door de toevoeging van een parkeerplaats.
3.2.
De Gemeente betwist dat zij een afspraak met ABZ heeft gemaakt op 24 februari 2015. Ook betwist zij dat zij onrechtmatig gehandeld heeft. De Gemeente concludeert tot afwijzing, met veroordeling van ABZ in de proceskosten. In de eerste plaats (primair) stelt de Gemeente dat een eventuele vordering van ABZ verjaard is. Conform de dagvaarding van ABZ heeft de gemeente op 3 februari 2015 aan ABZ kenbaar gemaakt dat zij overeenstemming had bereikt met Alliander over de aankoop van het perceel door de Gemeente. Een eventuele vordering verjaarde dus op 3 februari 2020. In de tweede plaats (subsidiair) betwist de Gemeente dat zij aan ABZ heeft toegezegd dat zij het perceel niet zou kopen. De Gemeente was ook in gesprek met Alliander over de aankoop. Eind 2014 hadden partijen al overeenstemming over het feit dat de Gemeente het perceel zou kopen, aldus de Gemeente. De levering vond later plaats – in 2017 – omdat de bodem verder gesaneerd moest worden. Verder stelt de Gemeente dat zij wel degelijk belang heeft bij het aankopen van het perceel, omdat zij heeft meebetaald aan een eerdere kostbare sanering van het perceel en omdat zij het terrein – met uitzondering van de ‘gevarenzone’ rondom het gasverdeelstation, kan inzetten voor verschillende doeleinden, zoals een parkeerplaats. Het perceel is verkocht voor de taxatiewaarde. Een deel van het terrein is verhuurd aan ABZ voor gebruik als parkeerplaats en zij was voorlopig niet van plan deze huurovereenkomst te beëindigen, aldus de Gemeente. Ook stelt de Gemeente dat zij een eerste recht van koop heeft en verwijst daarbij naar de leveringsakte van 2 december 1966.
3.3.
ABZ stelt dat zij de verjaring heeft gestuit. Verder betwist ABZ in de eerste plaats dat er een eerste recht van koop was en in de tweede plaats stelt ABZ dat dit recht is verlopen.
3.4.
Op de stellingen van partijen over en weer wordt hierna verder ingegaan.

4.De beoordeling

Het beroep op verjaring slaagt, het beroep op stuiting niet
4.1.
De rechtbank moet als eerste het beroep van de Gemeente op verjaring en het tegenweer van ABZ dat de verjaring is gestuit beoordelen. De rechtbank oordeelt dat vaststaat dat de (eventuele) vorderingen van ABZ zijn verjaard. Dat is door de Gemeente voldoende gemotiveerd en door ABZ onvoldoende gemotiveerd betwist. Niet vast staat dat ABZ de verjaring (op tijd) heeft gestuit, want dat is door ABZ onvoldoende gemotiveerd en met stukken onderbouwd en door de Gemeente voldoende gemotiveerd betwist.
4.2.
Een (rechts)vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (zie artikel 3:310 lid 1 BW). ABZ heeft onder meer in haar dagvaarding aangevoerd:

2.19. Op 29 januari 2015 vond opnieuw een bespreking plaats. Daarbij liet de Gemeente aan ABZ weten dat Alliander het perceel niet langer aan ABZ wilde verkopen, maar uitsluitend aan haar.” (…)
(…)

2.20. Op 3 februari 2015 kwamen ABZ en de Gemeente nogmaals samen. De Gemeente maakte tijdens dit gesprek kenbaar dat zij in de tussentijd de grondpositie van Alliander had overgenomen.
4.3.
De rechtbank is het met de Gemeente eens dat alleen al op basis van de stellingen van ABZ vast staat dat de verjaringstermijn in ieder geval aanving op 3 februari 2015, omdat zowel de schade bekend was (het niet verkrijgen van het perceel) als ook de aansprakelijke persoon (de Gemeente). Dat betekent dat de verjaringstermijn afloopt op 3 februari 2020. Dat de daadwerkelijke levering pas plaatsvond in 2017, doet daar niet aan af. Niet in geschil is dat de Gemeente en Alliander in 2015 al overeenstemming hadden bereikt en desgevraagd op zitting verklaarde de Gemeente dat zij pas op 11 september 2017 de koop formeel kon uitvoeren omdat de grond eerst gesaneerd moest worden.
4.4.
De rechtbank volgt dus in ieder geval niet het standpunt van ABZ dat de verjaringstermijn pas aanving op of is gestuit op 9 juni 2021, omdat partijen nog gesprekken hebben gevoerd en de Gemeente op die datum meedeelde dat ‘zij definitief aan haar standpunt vasthield’. Vast staat namelijk dat de verjaringstermijn op 3 februari 2015 aanving, zoals hiervoor is geoordeeld. Dat de Gemeente ‘vasthoudt aan haar standpunt’ is geen moment van ontstaan van de schade, dat was namelijk het verlies van de aankoopmogelijkheid van het perceel, waarover ABZ op de hoogte is gesteld in 2015. Desgevraagd op zitting verklaarde de Gemeente onweersproken ook dat in het kader van herontwikkeling van het gebied werd gekeken of er afspraken konden worden gemaakt met ABZ, waarbij het aangekochte perceel meegenomen zou kunnen worden in de onderhandelingen. Dat zijn dus geen schikkingsonderhandelingen in het kader van een aansprakelijkstelling.
4.5.
Wat de stuiting betreft, is een schriftelijke mededeling vereist waarin de schuldeiser (ABZ) zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (zie artikel 3:317 lid 1 BW). De mededeling moet een voldoende duidelijke aanspraak en dus een waarschuwing voor de schuldenaar (de Gemeente) inhouden, zodat deze bewijsstukken kan bewaren om zich ook na de verjaringstermijn te kunnen verweren (zie Hoge Raad 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:111, ro. 3.4.1). Het enkel onderhandelen is niet voldoende om de verjaring te stuiten (zie Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811).
4.6.
Het komt voor de rechtbank dus neer op de vraag of ABZ een (voldoende) duidelijke stuitingsbrief heeft gestuurd naar de Gemeente. De rechtbank oordeelt dat de brieven die ABZ heeft ingebracht ter onderbouwing van haar stuitingsargument, onvoldoende duidelijk zijn. ABZ heeft gewezen op twee stukken die zij heeft ingebracht, namelijk een e-mailketting uit januari 2015 en een brief van (de advocaat van) ABZ van 14 maart 2018. In beide stukken wordt niet (of onvoldoende) duidelijk aanspraak gemaakt op schadevergoeding en/of de Gemeente aansprakelijk gesteld. In de e-mailketting zit een e-mail van [betrokkene 2] van ABZ aan [betrokkene 3] van de Gemeente, waarin staat:

Wij proberen het perceel al drie jaar proberen zelf te kopen, wij hebben het deels meerjarig gehuurd, wij hebben er flink in geïnvesteerd met bestrating en hekwerk. Het perceel is voor ons cruciaal voor de uitvoering van fase 1 van de plannen die wij samen met de gemeente aan het uitwerken zijn (packagedeal). Ik wil er per mail liever niet te veel over zeggen. Ik zou graag op zeer korte termijn een afspraak met jou om te praten hoe verder. Wij weten niet hoe we verder moeten”
4.7.
Hieruit valt teleurstelling aan de kant van ABZ op te maken, wat begrijpelijk is, maar er wordt geen aanspraak gemaakt op schadevergoeding en de Gemeente wordt ook niet aansprakelijk gesteld. Het uiten van teleurstelling is niet voldoende. In de brief van 14 maart 2018 staat onder meer:

Toen de coöperatie uw medewerkers hiermee confronteerde, is toegezegd dat het perceel (alsnog) aan ABZ Diervoeding — voor dezelfde prijs — zal worden doorgeleverd. Dat heeft tot op heden evenwel niet plaatsgevonden, zodat zich nog steeds een situatie voordoet waarin misbruik is gemaakt van de kennis die de coöperatie in goed vertrouwen ambtelijk heeft gedeeld.”
4.8.
Alhoewel hierin gelezen kan worden dat de Gemeente een verwijt wordt gemaakt, wordt zij hierin ook niet aansprakelijk gesteld of wordt er op enige manier aanspraak gemaakt op schadevergoeding, zodat de Gemeente niet bedacht kan zijn op een procedure die in 2023 wordt gestart. Anders dan ABZ betoogt is het woord ‘
alsnog’ onvoldoende om het alsnog duidelijk te maken.
4.9.
Kortom, het stuitingsverweer van ABZ slaagt niet. Ook slaagt het beroep van ABZ dat de verjaringstermijn later is gaan lopen op grond van de redelijkheid en billijkheid niet (zie artikel 6:248 BW), omdat voor een beroep op de redelijkheid en billijkheid bijzondere omstandigheden vereist zijn. Die zijn niet door ABZ gesteld. De enkele stelling dat er onderhandelingen plaats hebben gevonden is – zoals eerder uitgelegd – onvoldoende, temeer omdat dan op zijn minst is vereist dat dan voorafgaand een (voldoende duidelijke) aansprakelijkstelling moet worden gestuurd (zie Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, ro. 3.5).
4.10.
Omdat vast staat dat ABZ de verjaring niet (op tijd) heeft gestuit, staat vast dat haar gestelde vordering op 3 februari 2020 is verjaard. Daarmee zijn de vorderingen van ABZ niet toewijsbaar.
Een toezegging van de gemeente staat niet vast
4.11.
Ten overvloede, ook als de vordering niet was verjaard, dan had de rechtbank de vorderingen van ABZ afgewezen.
4.12.
Niet vast staat dat de Gemeente met ABZ op 24 februari 2015 had afgesproken dat ABZ het perceel kon kopen of dat de Gemeente had toegezegd dat zij van een koop zou afzien. Deze stelling van ABZ is door de Gemeente voldoende gemotiveerd en onderbouwd betwist en door ABZ onvoldoende met stukken onderbouwd. Dat zit als volgt.
4.13.
De Gemeente heeft al bij conclusie van antwoord betwist dat de schriftelijke aanvullende afspraken van 24 februari 2015 onderdeel zijn van de afspraken tussen partijen. Dit betreft een niet ondertekend stuk, waarvan niet is onderbouwd waar het vandaan komt. ABZ heeft desgevraagd op zitting verklaard dat dit toentertijd door de Gemeente is verstuurd, maar dat betwist de Gemeente. Het ligt op de weg van ABZ om te motiveren en met stukken te onderbouwen dat dit document onderdeel is geweest van wat partijen hebben besproken (afgesproken). Op ABZ ligt immers de stelplicht (en bewijslast), aangezien zij een beroep doet op het bestaan van deze afspraak (zie artikel 6:217 BW in samenhang met artikel 150 Rv).
4.14.
Ook staat niet vast dat de Gemeente in januari 2015 een toezegging heeft gedaan dat zij het perceel niet zou kopen, of dat ABZ daar gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen. Ten eerste heeft de Gemeente gemotiveerd en onderbouwd betwist dat zij daarvan afzag, door e-mails in te brengen uit december 2014 waarin zij met Alliander spreekt over de aankoop van het perceel. Ten tweede kan op basis van de door ABZ overgelegde verklaringen uit de voorlopige getuigenverhoren niet vastgesteld worden dat de Gemeente iets heeft toegezegd. De verklaringen van de personen van ABZ hebben beperkte bewijskracht (artikel 164 Rv), dus deze zullen ondersteund moeten worden met stukken of door andere getuigen. Dat is niet het geval. Zo verklaarde de heer Van Nuland van Alliander:
“Ik weet niet wie van Alliander het perceel heeft aangeboden aan de gemeente. Volgens mij heeft [betrokkene 1] de koopovereenkomst ter beschikking gesteld.”
4.15.
Dit weerspreekt de stelling van ABZ dat [betrokkene 1] van Alliander vertelde dat de Gemeente had toegezegd dat zij van de koop af zou zien. Verder verklaarde [betrokkene 4] van Alliander:

De rolverdeling tussen [betrokkene 1] en mij was dat ik manager was bij de afdeling vastgoed en [betrokkene 1] was juridisch medewerker op die afdeling.” (…)
(…)

Wij hebben bij het gesprek op het gemeentehuis waar wij en de drie geïnteresseerden aanwezig waren (dat was 2012/2013) gezegd dat zij maar moesten bepalen wat voor de betrokkenen het beste uitkwam. In de gesprekken met de gemeente over de verkoop hebben wij de gemeente daarover niet meer uitgevraagd. Het standpunt van Alliander was: als wij verkopen aan de gemeente als publieke partij, weet die wel wat het beste is voor het algemeen belang. Als verkoper hoefde ik niet een inschatting te maken aan wie het beste zou zijn. Alliander is in zekere zin ook een publiek bedrijf, decentrale overheden zijn aandeelhouder.”
4.16.
Dit zou de betwisting van de Gemeente ondersteunen dat beide partijen in gesprek waren met Alliander. Echter, nog daargelaten de vraag of vastgesteld kan worden dat de Gemeente iets heeft toegezegd (aan [betrokkene 1] van Alliander), kan ABZ niet op basis van een verklaring die [betrokkene 1] zou hebben gegeven er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de Gemeente afzag van de koop. [betrokkene 1] was niet werkzaam bij de Gemeente, maar bij Alliander en dus kon hij geen toezeggingen doen namens de Gemeente. Zonder uitleg van ABZ valt niet in te zien hoe de verklaring van een juridisch medewerker van Alliander toegerekend kan worden aan het bevoegde orgaan van de Gemeente (zie Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1957).
4.17.
Kortom, omdat de Gemeente geen wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig heeft gehandeld, komt de rechtbank ook niet toe aan toewijzing van de vorderingen en dus ook niet toe aan een eventuele vraag over wie meer belang heeft bij het perceel.
Het eerste recht van koop
4.18.
Nog daargelaten het feit dat niet vast staat dat de Gemeente daadwerkelijk haar eerste recht van koop heeft, is de rechtbank van oordeel dat de Gemeente dit recht wel degelijk had en kon inroepen. De betwisting van ABZ dat de Gemeente überhaupt geen recht had, slaagt niet. Dit is door de Gemeente voldoende onderbouwd, door de leveringsakte in te brengen (zie onder 2.1.).
4.19.
De stelling van ABZ dat het recht van eerste koop is komen te vervallen slaagt niet. De notariële akte moet objectief worden uitgelegd (zie Hoge Raad 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904). Uit de tekst van het beding dat het eerste recht van koop regelt, komt het te vervallen na zes maanden nadat Alliander een aanbod aan de Gemeente heeft gedaan. Niet vast staat dat aan deze voorwaarde is voldaan. Dat is door ABZ niet gesteld, terwijl de stelplicht (en bewijslast) van het ingaan van deze voorwaarde op haar rust (artikel 6:22 BW in samenhang met artikel 150 Rv).
Tot slot
4.20.
Het is vervelend voor ABZ dat zij het perceel niet kon krijgen. Het staat echter simpelweg niet vast dat de Gemeente een (harde) afspraak heeft gemaakt of toezegging heeft gedaan dat zij het niet zou kopen. Beide partijen zijn (kennelijk) tegelijkertijd in contact gekomen met Alliander voor de aankoop. Alliander heeft de keuze gemaakt om het aan de Gemeente te verkopen. Dat is niet onrechtmatig van de Gemeente. Waarom Alliander (en wellicht specifiek [betrokkene 1] ) niet aan ABZ kon vertellen dat zij ook in onderhandeling was met de Gemeente en later definitief had besloten om aan de Gemeente te verkopen, is in deze zaak een raadsel gebleven en dat is een vervelende onduidelijkheid voor ABZ, zo begrijpt de rechtbank. Dat neemt echter niet weg dat de Gemeente op 3 februari 2015 kenbaar heeft gemaakt dat zij het zou kopen. De Gemeente - die in deze zaak wat verweten wordt - is dus voldoende duidelijk geweest naar ABZ toe.
ABZ wordt in de proceskosten veroordeeld
4.21.
Omdat ABZ in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij in de proceskosten veroordeeld. Deze worden aan de zijde van de Gemeente in deze zaak begroot op € 5.737,- aan griffierecht en € 3.858,- aan advocaatkosten (2 punten ter waarde van € 1.929,-). Voor kosten die de Gemeente maakt na deze uitspraak moet ABZ een bedrag betalen van € 173,-. Het totaal komt dus neer op € 9.768,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend, maar in deze uitspraak hoeft hierover niet apart te worden beslist (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt ABZ in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente begroot op
€ 9.768,- ‬, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het datum van het vonnis;
5.3.
verklaart de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.