In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres en gedaagde. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Ruiter, vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.D. Bos, was gelegd op haar onroerend goed. Het beslag was gelegd na een eerdere procedure waarin gedaagde vorderingen had ingesteld tegen eiseres, die waren afgewezen. Eiseres stelde dat het beslag van rechtswege was vervallen omdat er geen eis in de hoofdzaak was ingesteld, terwijl gedaagde betoogde dat de appeldagvaarding die zij had uitgebracht, wel als een eis in de hoofdzaak kon worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de appeldagvaarding inderdaad als een eis in de hoofdzaak kon worden beschouwd, en dat het beslag derhalve niet van rechtswege was vervallen. Eiseres voerde verder aan dat het beslag moest worden opgeheven omdat de vorderingen van gedaagde ondeugdelijk waren. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat gedaagde voldoende had onderbouwd dat haar vordering op eiseres niet ondeugdelijk was, en dat het belang van gedaagde bij handhaving van het beslag zwaarder woog dan het belang van eiseres bij opheffing daarvan.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde werden begroot op € 1.755,00. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiseres om voldoende zekerheid te stellen indien zij het beslag wenst te laten opheffen, en bevestigt de rechtsgeldigheid van het conservatoir beslag in het licht van de aanhangige hoger beroepsprocedure.