ECLI:NL:RBGEL:2023:823

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
C/05/414111 / KG ZA 23-18
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoir beslag na vonnis in eerste aanleg; eis in de hoofdzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres en gedaagde. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Ruiter, vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.D. Bos, was gelegd op haar onroerend goed. Het beslag was gelegd na een eerdere procedure waarin gedaagde vorderingen had ingesteld tegen eiseres, die waren afgewezen. Eiseres stelde dat het beslag van rechtswege was vervallen omdat er geen eis in de hoofdzaak was ingesteld, terwijl gedaagde betoogde dat de appeldagvaarding die zij had uitgebracht, wel als een eis in de hoofdzaak kon worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de appeldagvaarding inderdaad als een eis in de hoofdzaak kon worden beschouwd, en dat het beslag derhalve niet van rechtswege was vervallen. Eiseres voerde verder aan dat het beslag moest worden opgeheven omdat de vorderingen van gedaagde ondeugdelijk waren. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat gedaagde voldoende had onderbouwd dat haar vordering op eiseres niet ondeugdelijk was, en dat het belang van gedaagde bij handhaving van het beslag zwaarder woog dan het belang van eiseres bij opheffing daarvan.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde werden begroot op € 1.755,00. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiseres om voldoende zekerheid te stellen indien zij het beslag wenst te laten opheffen, en bevestigt de rechtsgeldigheid van het conservatoir beslag in het licht van de aanhangige hoger beroepsprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/414111 / KG ZA 23-18
Vonnis in kort geding van 23 februari 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H. Ruiter te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] .,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. B.D. Bos te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 5,
  • de brief van 7 februari 2023 van [eiseres] met producties 6 en 7,
  • de brief van 7 februari 2023 van [gedaagde] met producties 1 t/m 11,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 9 februari 2023,
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van [gedaagde]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is op 1 juli 2014 opgericht door [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) en [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ).
2.2.
De heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is sinds 9 juli 2020 enig bestuurder van [gedaagde] en (middels zijn houdstervennootschap [bedrijf 3] ) 1/3e aandeelhouder van [gedaagde] .
[eiseres] was tot 9 juli 2020 ook bestuurder van [gedaagde] en is nog steeds (middels haar houdstervennootschap [bedrijf 1] ) 1/3e aandeelhouder van [gedaagde] .
De heer. [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) is (middels zijn houdstercoörporatie [bedrijf 2] ) 1/3e aandeelhouder van [gedaagde] .
2.3.
Sinds 15 februari 2016 is [eiseres] eigenaar van een perceel met woning en toebehoren aan de [adres+plaats] (hierna: [perceel+woning] ).
2.4.
Op 29 februari 2016 heeft [eiseres] met [gedaagde] een huurovereenkomst kantoorruimte in [perceel+woning] gesloten voor zeven jaar (tot en met 28 februari 2023) tegen een huurprijs van € 39.000,00 per jaar.
2.5.
[eiseres] en [betrokkene 1] hadden van 2015 tot medio 2019 een affectieve relatie.
2.6.
De kantonrechter van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft in een procedure tussen [eiseres] enerzijds en [betrokkene 1] en [gedaagde] anderzijds op 24 februari 2021 vonnis gewezen en daarbij (onder andere) [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag ad € 39.000,00 aan huurpenningen over 2021, vermeerderd met wettelijke handelsrente.
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.7.
De kantonrechter van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft in een andere procedure tussen [eiseres] en [gedaagde] op 9 november 2022 vonnis gewezen en daarbij in conventie de huurovereenkomst tussen partijen ten aanzien van de kantoorruimte in [perceel+woning] ontbonden en de gevorderde ontruiming van [perceel+woning] toegewezen.
[gedaagde] is (onder meer) veroordeeld tot betaling van een bedrag ad € 39.000,00 aan huurpenningen over 2022, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De tegenvorderingen van [gedaagde] gebaseerd op de huurovereenkomst heeft de kantonrechter afgewezen.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld: [gedaagde] heeft op 23 december 2022 een appeldagvaarding uitgebracht.
2.8.
Eind november 2022 heeft [gedaagde] [perceel+woning] ontruimd.
2.9.
Bij verzoekschrift van 12 december 2022, heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir beslag op [perceel+woning] . Bij beschikking van 13 december 2022 heeft de voorzieningenrechter het verlof verleend en daarbij de vordering begroot op € 202.333,17. Op 16 december 2022 is het beslag gelegd. In het verlof is bepaald dat binnen 14 dagen na beslaglegging een hoofdzaak aanhangig gemaakt dient te worden.
2.10.
Op 10 januari 2023 heeft [eiseres] [gedaagde] verzocht om de inschrijving van het beslag in de openbare registers te doen doorhalen. Aan dit verzoek heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis,
I. (primair)
[gedaagde] te gebieden, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, de inschrijving van het beslag in de openbare registers te doen doorhalen, op straffe van een dwangsom;
(subsidiair)
[gedaagde] te gebieden om, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis,
a. het ten laste van [eiseres] gelegde conservatoire beslag op haar onroerend goed op te heffen; en
b. het ertoe te leiden dat de deurwaarder het beslag in de openbare registers doet doorhalen; en
op straffe van een dwangsom;
II. (primair)
[gedaagde] te verbieden om een nieuw beslag of nieuwe beslagen te leggen ten laste van [eiseres] , op straffe van een dwangsom;
(subsidiair)
[gedaagde] te verbieden om een nieuw beslag of nieuwe beslagen te leggen ten laste van [eiseres] op het onroerend goed dat thans beslagen is ( [perceel+woning] ), op straffe van een dwangsom; en
[gedaagde] te verbieden om een nieuw beslag of nieuwe beslagen te leggen ten laste van [eiseres] uit hoofde van een vermeende vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid, tenzij daartoe onder overlegging van dit vonnis verlof is gevraagd en verkregen, op straffe van een dwangsom;
III.
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente over de (na)kosten.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen vloeit voldoende uit de aard van de vorderingen voort.
4.2.
Kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of het conservatoir beslag nog rust op [perceel+woning] en zo ja, of er gronden zijn om dit beslag op te heffen.
vordering I (primair)
4.3.
[eiseres] heeft allereerst gesteld dat het conservatoir beslag van rechtswege is vervallen, omdat er geen eis in de hoofdzaak is ingesteld, zoals bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv. Volgens [eiseres] kan de door [gedaagde] uitgebrachte appeldagvaarding en de aangekondigde grondslagwijziging in hoger beroep niet worden aangemerkt als het instellen van een eis in de hoofdzaak. Zij vordert daarom dat [gedaagde] worden geboden om de inschrijving van het beslag in de openbare registers door te halen.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door [gedaagde] uitgebrachte appeldagvaarding wel kan worden aangemerkt als een eis in de hoofdzaak, zoals bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv. Daarvoor is redengevend dat de bewoordingen ‘eis in de hoofdzaak’ volgens de Hoge Raad ruim moeten worden uitgelegd, met dien verstande dat het wel moet gaan om een met voldoende waarborgen omgeven procedure en de datum waarop de eis wordt ingesteld voldoende moet vaststaan [1] .
De ratio van de door de voorzieningenrechter te bepalen termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld, is te verzekeren dat – binnen deze termijn – een procedure aanhangig wordt gemaakt, waarin toetsing plaatsvindt van de grondslag en omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht [2] . Deze toetsing zal in het onderhavige geval plaatsvinden in de hoger beroepsprocedure bij het hof, waarbij het appel-procesrecht de mogelijkheid biedt grondslagen van vorderingen te wijzigen of aan te vullen.
In dit kader is van belang dat [gedaagde] heeft gesteld dat zij in de appelprocedure bij het hof de grondslag van haar vordering zal aanvullen in die zin dat zij haar vordering (mede) zal baseren op bestuurdersaansprakelijkheid van [eiseres] .
4.5.
Bij het oordeel om in dit geval de appeldagvaarding als eis in de hoofdzaak aan te melden, betrekt de voorzieningenrechter de volgende feiten en omstandigheden.
In de procedure bij de kantonrechter, die heeft geleid tot het vonnis van 9 november 2022, heeft [gedaagde] (in reconventie en in voorwaardelijke reconventie) vorderingen ingesteld, gebaseerd op de huurovereenkomst betreffende [perceel+woning] . [gedaagde] vorderde onder meer een bedrag aan teveel betaalde kosten voor kantoorhuur, teveel betaalde kosten voor energie en water en teveel betaalde kosten voor tuinonderhoud. Deze vorderingen van [gedaagde] zijn door de kantonrechter afgewezen en worden door middel van het uitbrengen van de appeldagvaarding van 23 december 2022 ter toetsing aan het hof voorgelegd.
De vordering waarvoor [gedaagde] op 16 december 2022 conservatoir beslag heeft laten leggen heeft blijkens het in het geding gebrachte beslagrekest ook betrekking op het (door de kantonrechter afgewezen) bedrag aan teveel betaalde kosten voor kantoorhuur, energie en water en tuinonderhoud. Uit het beslagrekest blijkt dat [gedaagde] deze vordering op [eiseres] mede baseert op de grondslag van bestuurdersaansprakelijkheid. De aanvullende grondslag van bestuurdersaansprakelijkheid als genoemd in het beslagrekest komt dus overeen met de grondslag waarop in hoger beroep mogelijk een executoriale titel wordt verkregen, te weten bestuurdersaansprakelijkheid.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering onder I (primair) zal worden afgewezen.
vordering I (subsidiair)
4.7.
[eiseres] vordert subsidiair opheffing van het namens [gedaagde] gelegde conservatoire beslag.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.8.
[eiseres] heeft allereerst gesteld dat het beslag wegens strijd met artikel 21 Rv, namelijk door verzwijging van relevante feiten in het beslagrekest, moet worden opgeheven. [gedaagde] heeft in het beslagrekest ten onrechte niet, althans niet duidelijk, vermeld dat de vordering waarvoor het beslag was gelegd in eerste aanleg is afgewezen, aldus [eiseres] . [gedaagde] heeft in het beslagrekest zelfs vermeld dat een nieuwe hoofdzaak aanhangig zou worden gemaakt, hetgeen niet is gebeurd. Ook heeft [gedaagde] ten onrechte vermeld dat [eiseres] de huurovereenkomst zonder medeweten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gesloten en dat [gedaagde] pas in 2020 bekend raakte met de inhoud van de huurovereenkomst. Volgens [eiseres] waren alle drie de aandeelhouders van [gedaagde] bekend met de huurovereenkomst en de voorwaarden daarvan. Verder is in het beslagrekest ten onrechte vermeld dat sprake is van een ontslag van [eiseres] als bestuurder, aangezien zij in juli 2020 zelf is teruggetreden.
4.9.
[gedaagde] heeft naar het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd weersproken dat zij in het beslagrekest de van belang zijnde feiten onvolledig en niet naar waarheid zou hebben weergegeven. [gedaagde] wijst terecht op punt 2.14.1 (en verder) van het beslagrekest, waarin expliciet wordt verwezen naar het vonnis van de kantonrechter van 9 november 2022 en waarin de overwegingen van de kantonrechter ten aanzien van de vordering van [gedaagde] ter zake teveel betaalde kosten voor kantoorhuur, energie en water en tuinonderhoud zelfs zijn geciteerd. Uit het citaat bij punt 2.14.1. volgt bovendien dat [gedaagde] ook in de procedure bij de kantonrechter al heeft betoogd dat de huurprijs in de periode 2016 tot en met 2021 volgens haar niet marktconform was.
Daar komt bij dat [gedaagde] in de punten 5.4 en 5.6 van het beslagrekest duidelijk heeft gemaakt dat zij haar (gepretendeerde) vordering op [eiseres] ter zake te veel betaalde huur, tuinonderhoud en energie in het beslagrekest baseert op andere juridische gronden dan in de procedure bij de kantonrechter die heeft geleid tot het vonnis van 9 november 2022.
Anders dan [eiseres] heeft gesteld staat in het beslagrekest niet dat [eiseres] zonder medeweten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de huurovereenkomst is aangegaan. In het beslagrekest wordt door [gedaagde] de stelling ingenomen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet op de hoogte waren van de exacte inhoud van de huurovereenkomst en dat [eiseres] bij het aangaan van de huurovereenkomst – kort gezegd – onzorgvuldig heeft gehandeld door in strijd te handelen met de wettelijke en statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen.
Dat in punt 2.13 wordt gesproken over ‘het ontslag van [eiseres] als bestuurder’, terwijl [eiseres] kennelijk zelf is teruggetreden, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van het verzwijgen of niet naar waarheid weergeven van relevante feiten, nu dit geen relevant feit is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarom niet aannemelijk geworden dat het beslagrekest in strijd is met artikel 21 Rv. Het verzoek om opheffing van het beslag op deze grond zal daarom worden afgewezen.
4.10.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat het beslag moet worden opgeheven omdat de vorderingen van [gedaagde] ondeugdelijk zijn. Zij wijst er op dat [gedaagde] haar vordering tot schadevergoeding uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid niet eerder kenbaar heeft gemaakt en bovendien onvoldoende heeft onderbouwd.
4.11.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet summierlijk gebleken dat de door [gedaagde] gepretendeerde vordering op [eiseres] ondeugdelijk of onnodig is. [gedaagde] heeft de door haar gestelde aansprakelijkheid van [eiseres] als bestuurder van [gedaagde] als volgt toegelicht. [gedaagde] verwijt [eiseres] dat zij als bestuurder van [gedaagde] een huurovereenkomst is aangegaan met zichzelf, als verhuurder en eigenaar van [perceel+woning] , en daarbij een huurprijs (met zichzelf) is overeengekomen die te hoog, en daardoor niet marktconform, is. Door deze huurprijsbepaling heeft [eiseres] [gedaagde] benadeeld en heeft [gedaagde] schade geleden. Ter onderbouwing van haar stelling dat de huurprijs niet marktconform is, heeft [gedaagde] een taxatierapport van 11 juni 2020 van makelaar [makelaar] overgelegd, waarin de huurwaarde per waarde peildatum is getaxeerd op een bedrag van € 15.000,00 per jaar exclusief gas, water en elektra. [gedaagde] voert aan dat zij er pas door middel van dit taxatierapport van op de hoogte is geraakt dat de huurprijs niet marktconform was.
Indien in de appelprocedure bij het hof komt vast te staan dat [eiseres] als bestuurder heeft gehandeld in strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, moet dit als een zwaarwegende omstandigheid worden aangemerkt, die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt [3] . Aangezien bij het aangaan van de huurovereenkomst een huurprijs van € 39.000,00 per jaar voor een periode van zeven jaar is overeengekomen, is – gelet op hetgeen door [gedaagde] in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid is aangevoerd – niet op voorhand uit te sluiten dat de vordering van [gedaagde] jegens [eiseres] deugdelijk is. In de bodemprocedure bij het hof zal waarschijnlijk worden beoordeeld óf de huurprijs marktconform was en zo niet, wie daarvan op de hoogte was. In dit kader speelt ook het door [eiseres] opgeworpen verjaringsverweer, maar daarvan kan nu niet gezegd worden dat het zo aannemelijk is dat het verweer opgaat, dat sprake is van een ondeugdelijke vordering. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is namelijk niet op voorhand aannemelijk geworden dat [gedaagde] reeds bij het aangaan van de huurovereenkomst bekend is geworden met zowel de aansprakelijke persoon als de schade, nu thans niet vast staat dát de huurprijs marktconform was en niet vast staat dat [gedaagde] daarvan op de hoogte was.
4.12.
De beoordeling van wat met betrekking tot de (on)deugdelijkheid van de vordering door beide partijen naar voren is gebracht en de vraag of het beslag moet worden opgeheven, kan – zoals hiervoor onder 4.7. weergegeven – niet geschieden los van de afweging van de wederzijdse belangen. In dat kader moet beoordeeld worden of het belang van [eiseres] bij opheffing van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van [gedaagde] bij handhaving daarvan.
Het belang van [eiseres] is er in gelegen dat zij [perceel+woning] wenst te verkopen en dat het beslag haar verkoopmogelijkheden blokkeert. [eiseres] wijst er op dat [gedaagde] dezelfde zekerheid kan verkrijgen indien zij beslag legt op een ander pand van [eiseres] in Haarlem. Volgens [eiseres] wil [gedaagde] alleen beslag op [perceel+woning] , om zo de verkoopplannen van [eiseres] te dwarsbomen.
Het belang van [gedaagde] is er in gelegen dat zij zekerheid wenst voor betaling van haar vordering. [gedaagde] heeft zich bereid getoond om het beslag op te heffen indien [eiseres] voldoende zekerheid stelt.
[eiseres] heeft zich niet bereid getoond om zekerheid te stellen. Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [gedaagde] bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [eiseres] bij opheffing daarvan. [eiseres] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die maakt dat de belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen.
4.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering onder I (subsidiair) eveneens zal worden afgewezen.
vordering II (primair en subsidiair)
4.14.
Gelet op deze uitkomst, bestaat er geen grondslag voor toewijzing van de primaire en subsidiaire vordering onder II. Deze vorderingen zullen worden afgewezen.
proceskosten
4.15.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris gemachtigde €
1.079,00
Totaal € 1.755,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] , tot op heden begroot op € 1.755,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2023.
EH

Voetnoten

3.Hoge Raad 29 november 2002, NJ 2003, 455 (Schwandt/Berghuizer Papierfabriek)