ECLI:NL:HR:2011:BQ8780

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00368
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voeging als benadeelde partij in Belgische strafzaak en eis in hoofdzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerder vonnis van de rechtbank Maastricht en daaropvolgende arresten van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.L. van Lookeren Campagne, heeft cassatie ingesteld tegen de beslissingen van het hof, die haar in de eerdere procedures grotendeels in het ongelijk hadden gesteld. De verweerders, die in België wonen, werden aanvankelijk vertegenwoordigd door mr. K.G.W. van Oven en later door mr. R.P.J.L. Tjittes.

De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de voeging van de verweerder als benadeelde partij in een Belgische strafzaak kan worden aangemerkt als het instellen van een eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad oordeelde dat de woorden 'eis in de hoofdzaak' in deze bepaling ruim moeten worden uitgelegd. Dit betekent dat de eis niet noodzakelijk in Nederland hoeft te zijn ingesteld, mits de procedure voldoende waarborgen biedt en de datum van instelling van de eis voldoende vaststaat.

De Hoge Raad concludeerde dat de Belgische 'plainte avec constitution de partie civile' gelijkgesteld kan worden met het zich voegen als benadeelde partij in een Nederlandse strafprocedure. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eiseres en oordeelde dat zij in de kosten van het geding in cassatie werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van de rechtsbescherming voor benadeelde partijen in internationale contexten en de noodzaak van voldoende waarborgen in procedures die buiten Nederland plaatsvinden.

Uitspraak

21 oktober 2011
Eerste Kamer
10/00368
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. R.P.J.L. Tjittes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en in enkelvoud [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 74805/HA ZA 02-445 van de rechtbank Maastricht van 30 juli 2003, 17 december 2003 en 22 september 2004;
b. de arresten in de zaak C0500131/MA en HD 103.001.490 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 september 2006, 1 april 2008, 28 oktober 2008 en 22 december 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van 19 september 2006 en 22 december 2009 van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en voor [verweerder] door mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. H.S. Kleinjan, destijds beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak in cassatie om een aantal vragen met betrekking tot kunsttransacties, tot stand gekomen tussen [eiseres] aan de ene kant, en de erflater van [verweerder] aan de andere kant. De rechtbank heeft [verweerder] grotendeels in het gelijk gesteld. Tegen haar vonnis heeft [eiseres] principaal beroep ingesteld; [verweerder] heeft incidenteel tegen dat vonnis geappelleerd. Het hof heeft, na een aantal tussenarresten te hebben gewezen, in zijn eindarrest [eiseres] in beide beroepen in het ongelijk gesteld.
3.2 In het hiertegen door [eiseres] ingestelde cassatieberoep voert middel XVI aan dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te overwegen dat de voeging door [verweerder] als benadeelde partij in een strafzaak die in België tegen [eiseres] is gevoerd (mede) met betrekking tot de onderhavige kunsttransacties, is aan te merken als het instellen van een eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv.
3.3 Zoals ligt besloten in HR 26 februari 1999, LJN ZC2861, NJ 1999/717 moeten de in art. 700 lid 3 Rv. gebruikte woorden 'eis in de hoofdzaak', ruim worden uitgelegd. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling, zoals onder meer vermeld in HR 3 oktober 2003, LJN AI0347, NJ 2004/557, volgt dat de eis in de hoofdzaak niet noodzakelijk in Nederland hoeft te zijn ingesteld. Uit genoemd arrest volgt voorts dat het wél moet gaan om een met voldoende waarborgen omgeven procedure, en dat de datum waarop deze eis wordt ingesteld, voldoende vaststaat. In HR 15 september 2006, LJN AV2654, NJ 2007/484 ligt besloten dat een voeging als benadeelde partij in een strafproces teneinde de verdachte te doen veroordelen tot vergoeding van de schade die rechtstreeks is geleden door een strafbaar feit, in beginsel leidt tot een met voldoende waarborgen omgeven procedure in vorenbedoelde zin.
3.4 Het hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de Belgische 'plainte avec constitution de partie civile' moet worden gelijkgesteld met het zich voegen als benadeelde partij in een Nederlandse strafprocedure (rov. 16.8 van het eindarrest). In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, brengt dit mee dat middel XVI faalt. In dit verband verdient nog opmerking dat niet is aangevoerd dat [eiseres] in deze Belgische strafprocedure in onvoldoende mate in de gelegenheid is geweest naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van haar verweer tegen de vordering kon aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren (zie rov. 3.3.2 (slot) van het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2006).
3.5 De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 oktober 2011.