ECLI:NL:RBGEL:2023:7368

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4 Rectificatie (II)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rectificatie van een eerdere uitspraak inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 januari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, een voormalig werknemer van het UWV, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser heeft een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van 2 februari 2018, waarbij hem een WIA-uitkering werd toegekend. Eiser stelt dat de vaststelling van zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is, en dat hij als een 'medische afzakker' moet worden aangemerkt, wat zou betekenen dat zijn arbeidsongeschiktheidsdag eerder ligt dan de door het UWV vastgestelde datum van 6 maart 2017.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een verschrijving was in de eerdere uitspraak, die nu is gecorrigeerd. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, inclusief de medische rapporten van de verzekeringsartsen. Eiser heeft zijn WIA-aanvraag in 2016 ingediend, maar deze werd ingetrokken. In 2017 diende hij een nieuwe aanvraag in, die leidde tot de toekenning van de WIA-uitkering. Eiser heeft betoogd dat hij niet in staat was om zijn werkzaamheden uit te voeren vanwege medische redenen, en dat hij om die reden in een lagere functie is gaan werken.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser voldoende medische onderbouwing heeft gepresenteerd om aan te tonen dat hij als een medische afzakker moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de rechtbank de eerdere beslissing van het UWV heeft vernietigd en heeft bepaald dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden vastgesteld op 26 mei 2010. De rechtbank heeft het UWV opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht

zaaknummer: 22/4 Rectificatie (II)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A.M. van der Zandt),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Amsterdam, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: UWV, te Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om terug te komen van de beslissing van 2 februari 2018, afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Ook de derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

Feiten
1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2.
Eiser is op 1 september 1986 in dienst getreden bij (een rechtsvoorganger van) het UWV.
Vanaf 2007 heeft eiser de volgende functies verricht:
2007-2009 procesbegeleider WIA/WAO/WAZ
Mei-juni 2009 medewerker klantregie
Juni 2009-februari 2010 procesbegeleider WIA/WAO/WAZ
Februari 2010-februari 2011 medewerker klant
Februari 2011-september 2011 procesbegeleider Werkbedrijf
Vanaf september 2011 procesbegeleider Sociaal Medische Zaken
1.3.
Eiser heeft op 19 mei 2016 een WIA-aanvraag bij verweerder ingediend. Als eerste ziektedag vermeldt eiser op deze aanvraag 26 mei 2010, met als toelichting dat hij ten onrechte hersteld is gemeld op het moment dat hij op 1 september 2011 in passend werk heeft hervat. Op 8 juli 2016 heeft eiser deze WIA-aanvraag ingetrokken.
1.4.
Op 21 december 2017 heeft eiser een nieuwe WIA-aanvraag ingediend, ditmaal met vermelding van 6 maart 2017 als eerste ziektedag.
Bij besluit van 2 februari 2018 heeft verweerder eiser, na een verkorte wachttijd, met ingang van 1 maart 2018 een WIA-uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) toegekend.
1.5.
Eiser heeft op 22 augustus 2019 bij verweerder een verzoek ingediend (in de vorm van een bezwaarschrift) om herziening van het toekenningsbesluit van 2 februari 2018, omdat volgens hem het dagloon, waarnaar die uitkering is berekend, niet juist is vastgesteld “vanwege nieuwe feiten of veranderde omstandigheden”.
Volgens eiser is verweerder ten onrechte uitgegaan van salarisschaal 7, trede 10, terwijl dit trede 12 (max) dient te zijn.
1.6.
In een brief van 2 september 2019 heeft verweerder aan eiser bevestigd dat is afgesproken dat eiser het bezwaar intrekt, en dat verweerder het bezwaarschrift zal doorsturen naar de afdeling Eigen Personeel, met het verzoek om het te behandelen als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 februari 2018.
1.7.
Op 6 september 2019 heeft eiser een voorlopig bezwaarschrift ingediend en de gronden daarvan aangevuld in een aanvullend bezwaarschrift van 1 november 2019. Dit bezwaar heeft eiser op 8 november 2019 schriftelijk ingetrokken.
1.8.
In een e-mailbericht van 6 april 2021 heeft eisers gemachtigde verzocht om na te gaan of eisers IVA-uitkering niet op een te laag maatmanloon is gebaseerd. Daarbij is aangevoerd dat uit producties blijkt dat al in 2010 is vastgesteld dat eiser niet langer te handhaven is in zijn functie van medewerker klant, waarna hij is herplaatst in een schaal 6 functie.
Verweerder heeft vervolgens alsnog beoordeeld of er aanleiding is om terug te komen van het besluit van 2 februari 2018. Dit heeft geleid tot de besluitvorming, zoals weergegeven onder `procesverloop`.
2. Verweerder heeft de weigering om terug te komen van het besluit van 2 februari 2018 gebaseerd op de vaststelling dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. Hieraan ligt een medisch onderzoek ten grondslag.
3.1.
Het medisch onderzoek van verweerder is vastgelegd in de rapporten van de verzekeringsarts M. Haentjes van 30 juli 2021 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep W.M. Koek van 1 december 2021.
3.2.
Haentjes heeft aan de hand van bestudering van de stukken beoordeeld of er aanleiding is om eiser te beschouwen als een zogenoemde “medische afzakker”, en of er aldus aanleiding is om uit te gaan van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Uit zijn rapport wordt hier aangehaald:
“Het gaat om zijn ziekmelding per 26 mei 2010 voor zijn werk als Medewerker klant. Hij verrichtte die functie toen pas een paar maanden. Het re-integratieverslag meldde destijds consequent dat er beperkingen waren voor de functie Medewerker Klant. Er werd echter ook gezegd dat er sprake was van een mismatch tussen de belastbaarheid van werknemer en de functie Medewerker Klant. Gelukkig kon hij re-integreren in zijn oude functie van Procesbegeleider en startte daarmee m.i.v. 31 -1- 2011. De werkgever meldde hem hersteld per 1 september 2011. (…)
Achteraf beschouwd is hij het hier niet eens met de hersteld melding per 1-9-11 en claimt nu “medische afzakker”. (…)
Medewerker klant is fgr 7 en Procesbegeleider functiegroep 6. In die zin is dus sprake van overstap naar een lichtere functie.”
Haenen heeft beoordeeld of er medische redenen zijn om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 6 maart 2017, de ingangsdatum van zijn laatste ziekmelding.
Eiser is in april 2017 gediagnosticeerd met een ernstige aandoening waarvan de prognose infaust is. Haentjes heeft overwogen (samengevat) dat informatie van de bedrijfsarts van 19 november 2010 en van een medisch maatschappelijk werker van 6 oktober 2015 bevestigen dat eiser zich niet kon handhaven in de functie van Medewerker klant en service, maar wel nadien structureel, tot 2017, in de lager gewaardeerde functie van Procesbegeleider. Deze informatie was echter reeds bekend bij de WIA-beoordeling in 2018 en daarom kan niet worden gesproken van nieuwe feiten of omstandigheden, aldus Haentjes.
3.3.
Koek heeft de stukken beoordeeld en eiser gesproken tijdens een telefonische hoorzitting op 29 november 2021.
Koek schrijft dat eiser in 2010 arbeidsongeschikt is geworden met psychische klachten en blaasklachten. Op dat moment was eiser werkzaam in een nieuwe functie in ontwikkeling waar hij proactief op had gesolliciteerd teneinde boventalligheid in de vorige functie als procesbegeleider te voorkomen. Vrij snel na de start in deze functie is eiser arbeidsongeschikt geworden met psychische klachten. Na hervatting in zijn oorspronkelijke werk begin 2011 heeft een hersteldmelding plaatsgevonden in september 2011 na een mail van eiser van 1 augustus 2011 dat hij hersteld gemeld kan worden. Eiser heeft vanaf begin 2011 tot de ziekmelding in 2017 voltijds werkzaamheden uitgevoerd met de al sinds 2010 bekende en aanwezige medische problematiek, zowel de blaasproblematiek als de psychische klachten. De medische gegevens waren in 2010 en in 2015 al bekend of hadden toen bekend kunnen zijn en ingebracht tegen het besluit van 2 februari 2018, aldus Koek.
4. Eiser stelt zich in het beroepschrift van 3 januari 2022 op het standpunt dat verweerder ten onrechte in de bestreden besluitvorming geen standpunt in heeft genomen over de vraag of er al dan niet sprake is van een medische afzakker. Hierdoor blijft er onduidelijkheid over de eerste ziektedag. Uit de stukken leidt eiser echter af dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het aannemen van een medische afzakker niet aan de orde is. Duidelijkheid over de eerste ziektedag is volgens eiser van belang voor het aanvragen van pensioen en daarnaast voor een juiste vaststelling van het WIA-dagloon. Ook het UWV vindt dat de ziekte in verband waarmee in 2018 de IVA-uitkering is toegekend, dezelfde ziekte is als die welke heeft geleid tot eisers ziekmelding in 2010. Of eiser een medische afzakker is, kan niet beoordeeld worden aan de hand van de maatstaf of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Die maatstaf geldt niet bij een verzoek om herziening voor de toekomst, aldus eiser.
Beoordeling door de rechtbank
5. Eiser stelt dat bij vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor 1 januari 2014, de ingangsdatum van zijn pensioen vervroegd kan worden. De stukken bieden geen duidelijkheid of de door eiser gewenste wijziging in de rechtsverhouding tussen verweerder en eiser hem materieel tot voordeel zal strekken. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ziet de rechtbank evenwel aanleiding om aan te nemen dat eiser voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep. [1] Volgens deze rechtspraak kan ook procesbelang worden aangenomen indien de betrokkene stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is. Omdat tussen partijen niet in geding is dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser rechtstreekse gevolgen kan hebben voor de ingangsdatum van een aan eiser toe te kennen pensioen, heeft eiser belang bij de beoordeling van het bestreden besluit.
6.1.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het enkele feit dat hij verweerder heeft verzocht om te beoordelen of er sprake is van een medische afzakker al een nieuw feit als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) oplevert. De rechtbank is het hier niet mee eens. Eiser is van mening dat hij een medische afzakker is en als dat klopt dan betekent dat dat de door verweerder in het besluit van 2 februari 2018 (waarbij de WIA-uitkering is toegekend) vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 6 maart 2017 niet juist is. Eiser heeft tegen het besluit van 2 februari 2018 geen rechtsmiddel aangewend, zodat hij slechts een herziening van dit besluit met volledige terugwerkende kracht kan bewerkstelligen indien hij nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren brengt die niet eerder bekend waren en die eiser ook niet eerder bekend hadden kunnen zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd. De rechtbank vindt in de door eiser overgelegde stukken geen aanknopingspunten dat verweerders verzekeringsartsen ten tijde van de voorbereiding van het besluit van 2 februari 2018 onvoldoende op de hoogte waren van eisers medische situatie. De door eiser overgelegde stukken met betrekking tot de re-integratie waren, zoals uit de overgelegde stukken blijkt, bekend bij verweerder. Ook eiser kende deze stukken, aangezien hij ze heeft aangeleverd ter onderbouwing van zijn WIA-aanvraag van 19 mei 2016.
6.2.
Indien echter zoals in dit geval - ook - voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit geldt dat indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, door verweerder moet worden onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. [2]
Omdat de rechtbank hiervoor tot het oordeel is gekomen dat een verzoek tot herziening naar het verleden niet slaagt, eiser in de beroepsgronden van 3 januari 2022 nadrukkelijk de mogelijkheid van een herziening voor de toekomst benoemt, en eiser zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, zal de rechtbank het beroep aldus beoordelen.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, zoals is opgetekend de kennisgeving van het bestreden besluit, geen reden ziet voor herziening naar de toekomst, met als motivering dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verweerder heeft hiermee echter een onjuist beoordelingskader gehanteerd, omdat uit de hiervoor genoemde rechtspraak volgt dat weliswaar relevante feiten of omstandigheden moeten worden aangedragen, maar niet onder de voorwaarde dat deze
nieuwdienen te zijn. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert en in zoverre in strijd is met artikel 7.12, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
7. De rechtbank ziet in de dossierstukken van verweerder, de door eiser overgelegde stukken en de beroepsgronden voldoende grondslag om tot een inhoudelijke beoordeling te komen. De rechtbank zal haar oordeel echter beperken tot de vraag of er sprake is van een medische afzakker, wat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is en welke functie als maatman heeft te gelden. Nadrukkelijk laat de rechtbank de vaststelling van het dagloon buiten de beoordeling, omdat volgens rechtspraak van de CRvB het al dan niet zijn van een medische afzakker niet speelt bij de bepaling van het dagloon, maar enkel bij de bepaling van de maatman. [3]
8. Ter zitting heeft eiser een brief overgelegd van bedrijfsarts E. Rosmalen van Achmea Vitale van 19 november 2010, een bijlage probleemanalyse en re-integratieadvies en een re-integratieadvies van re-integratiedeskundige M. Mestriner van 6 december 2010. Deze stukken waren niet bij de rechtbank bekend, maar omdat verweerder bekend is met deze stukken (zie pagina 3 van het rapport van Haentjes van 30 juli 2020) heeft de rechtbank deze stukken aan het dossier toegevoegd.
9. Bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt als maatman aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de laatstelijk verrichte arbeid voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Het verschil tussen het maatmanloon en de resterende verdiencapaciteit bepaalt de mate van arbeidsongeschiktheid. Een uitzondering daarop doet zich voor in geval sprake is van een medische afzakker. Dit houdt in dat iemand ten gevolge van ziekte of gebrek lager beloond werk is gaan doen of om medische redenen de arbeidsomvang heeft teruggebracht zonder zich ziek te melden. In dat geval wordt afgeweken van het uitgangspunt dat het laatste werk voor intreding van de arbeidsongeschiktheid maatgevend is en wordt de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het verleden gelegd. Ingevolge artikel 64, elfde lid van de Wet WIA kan deze terugwerking niet verder dan 52 weken voor de aanvraag worden vastgesteld.
10. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat eiser voldoende medische onderbouwing moet overleggen om aannemelijk te maken dat aan de urenvermindering een objectieve medische noodzaak ten grondslag lag, op grond waarvan hij als een medische afzakker moet worden aangemerkt. De noodzaak om minder uren te gaan werken moet voortvloeien uit bijvoorbeeld een advies van of uit overleg met de behandelend arts van eiser of de bedrijfsarts. [4] Een dergelijk advies moet vrij expliciet zijn, dat wil zeggen dat sprake moet zijn van duidelijke medische gegevens waaruit de aard en ernst van de klachten moet blijken op grond waarvan een urenbeperking moest worden aangenomen. [5] Verder blijkt uit de jurisprudentie van de CRvB dat voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet bepalend is wanneer de met de ziekte of ziektes samenhangende klachten zich voor het eerst bij iemand openbaarden, maar sinds wanneer diegene ten gevolge van die klachten niet meer in staat was tot het verrichten van zijn werkzaamheden in de voor hem normale omvang. [6]
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser als een medische afzakker dient te worden aangemerkt en zal dat hierna toelichten.
11.2.
Eiser is op 26 mei 2010 uitgevallen voor zijn werk als medewerker klant (functiegroep 7). De aandoeningen waaraan eiser lijdt zijn tussen partijen niet in geschil. De vraag die partijen verdeeld houdt is of eiser om medische redenen met ingang van 1 september 2011 het werk heeft hervat in een lager betaalde functie, namelijk procesbegeleider SMZ (functiegroep 6). De rechtbank vindt in de stukken voldoende aanknopingspunten om deze vraag bevestigend te beantwoorden. .
11.3.
In de bijlage probleemanalyse en re-integratieadvies (ingevuld op 18 november 2010) schrijft bedrijfsarts Rosmalen dat eiser sinds begin 2010 werkzaam is in een nieuwe functie klant en service, een functie in ontwikkeling. Voorheen was hij werkzaam in de functie van procesbegeleider. De actuele klachten en beperkingen belemmeren eiser in de uitoefening van het eigen werk. Eiser heeft te maken met een ziektebeeld waarbij er perioden zijn met een hoger ziekteverzuim dan een gemiddelde collega. Inzet van de re-integratiedeskundige van UWV HRM Arbo is aangewezen, omdat er zeer sterke twijfel is over een juiste match tussen belastbaarheid van betrokkene en functiebelasting.
Het einddoel/verwachting ten aanzien van re-integratie is volledige werkhervatting in een andere functie bij eigen werkgever, aldus Rosmalen.
11.4.
Re-integratiedeskundige M. Mestriner heeft op 6 december 2010 een re-integratieadvies uitgebracht. De conclusie van Mestriner is dat eiser, met name gelet op de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen ten aanzien van structuur, regelmaat en overzicht, niet geschikt is voor het eigen werk. Wel is werknemer geschikt voor andere passende werkzaamheden.
11.5.
Haentjens heeft een brief van medisch maatschappelijk werk van Rijnstate van
6 oktober 2015 en de probleemanalyse van Rosmalen beoordeeld. Ook heeft Haentjens kennisgenomen van een brief van internist [C] van 12 januari 2018. De psychische klachten zijn blijkens informatie van de medisch maatschappelijk werker al jarenlang bestaand en onder meer het gevolg van leven met kanker, zo overweegt Haentjes. De informatie van de bedrijfsarts en de medisch maatschappelijk werker zijn consistent met elkaar en bevestigen de claim van betrokkene dat hij zich op grond van ziekte niet kon handhaven in de functie van medewerker klant & service, maar wel nadien structureel, tot 2017, in de lager gewaardeerde functie van procesbegeleider.
11.6.
Koek heeft kennisgenomen van een brief van internist-oncoloog [D] van 27 augustus 2021 en van een brief van psychiater [E] van 3 mei 2020.
11.7.
In beroep heeft eiser een brief overgelegd van internist-oncoloog [F] van 5 mei 2022. [F] schrijft dat eiser in verband met oncologisch gerichte klachten, zeer frequente diagnostiek en complexe en frequente behandelingen van urotheelcelcarcinomen (met later metastasen) in meerdere ziekenhuizen vanaf 2010 beperkt is geweest in de mogelijkheid om zijn werkzaamheden volledig uit te voeren. [F] vraagt om dit mee te nemen in de besluitvorming.
11.8.
Gezien de concrete adviezen van bedrijfsarts Rosmalen en re-integratiedeskundige Mestriner is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende onderbouwing heeft overgelegd om aan te nemen dat aan de functiewisseling een objectieve medische noodzaak ten grondslag lag. De rechtbank heeft hierbij mede betrokken dat verweerders verzekeringsartsen geen aanleiding zien om aan de consistentie van de bevindingen van de bedrijfsarts en het bedrijfsmaatschappelijk werk van Rijnstate te twijfelen en zij eisers claim bevestigen dat hij zich om medische redenen niet kon handhaven in de functie van medewerker klant en service. Ook acht de rechtbank de informatie van eisers behandelend oncoloog van 5 mei 2022 van belang. Deze informatie is in lijn met de bevindingen en het oordeel van de bedrijfsarts.
Aangezien eiser daarom een medische afzakker is, had verweerder moeten afwijken van het uitgangspunt dat het laatste werk voor intreding van de arbeidsongeschiktheid maatgevend is en moet de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het verleden worden gelegd. Dat betekent dat de maatman van eiser moet worden vastgesteld op de functie van medewerker klant en als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft te gelden 26 mei 2010.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak. Vanwege de precaire gezondheidstoestand van eiser zal de rechtbank hiervoor een termijn stellen. De rechtbank stelt deze termijn op zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Proceskosten
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1) en op de door eiser gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting ten bedrage van € 11,10. De totale proceskosten komen hiermee op een bedrag van € 1.685,10.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld nadat op het hoger beroep is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.685,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van 9 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3, r.o. 4.4 en 4.5.
2.Uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2, r.o. 4.4.3.
3.Uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2634.
4.Uitspraak van 6 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:815, r.o. 5.2.
5.Uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1890, r.o. 4.4.1.
6.Uitspraak van 25 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3066, r.o. 4.1.