ECLI:NL:CRVB:2015:3

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2015
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
13-1749 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en niet-ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellanten, een gezin met vier kinderen, hebben op 28 januari 2013 een aanvraag ingediend voor hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vanwege woonproblemen. Na het uitblijven van een besluit hebben zij het college op 18 februari 2013 in gebreke gesteld. Op 1 maart 2013 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van het college. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep te vroeg was ingesteld, voordat de wettelijke termijn van twee weken na de ingebrekestelling was verstreken.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij het college voldoende tijd hebben gegeven om te reageren op hun aanvragen en ingebrekestellingen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk was. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en voegde hieraan toe dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft geen steun gevonden in de argumenten van appellanten dat het college in gebreke is gebleven bij eerdere aanvragen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier D. van Wijk, en is openbaar uitgesproken op 7 januari 2015.

Uitspraak

13/1749 WMO
Datum uitspraak: 7 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 maart 2013, 13/1038 en 13/1039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant), [appellante] (appellante) en hun vier kinderen [kind 1],
[kind 2], [kind 3] en [kind 4] (samen appellanten), wettelijk vertegenwoordigd door hun ouders, verblijvend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2014. Voor appellanten is
mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.B.B. Dohmen en mr. R. Braeken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op 1 juli 1969, heeft het college op 28 januari 2013 verzocht hem en zijn gezin hulp te bieden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in verband met de woonproblemen van het gezin.
1.2.
Bij brief van 18 februari 2013 hebben appellanten het college in gebreke gesteld om tijdig op de aanvraag te beslissen. Daarbij is aangegeven dat indien het college niet binnen de daartoe bestemde wettelijke termijn beslist, dwangsommen verschuldigd zijn.
1.3.
Appellanten hebben vervolgens - voor zover nu van belang - op 1 maart 2013 beroep ingesteld tegen de weigering van het college te beslissen op het verzoek om hulp in het kader van de Wmo.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - voor zover van belang - onder verwijzing naar artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep is ingesteld voordat de twee weken zijn verstreken na de ingebrekestelling van
18 februari 2013.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is benadrukt dat appellanten het college alle tijd hebben geboden om op de aanvragen en ingebrekestellingen van het gezin te reageren, zodat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de ingebrekestelling te vroeg is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is een beroep indien dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet aan een termijn gebonden. Het tweede lid bepaalt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. Ingevolge het derde lid kan, indien redelijkerwijs niet van belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.3.
In hoger beroep hebben appellanten naar voren gebracht dat het college driemaal om hulp is gevraagd en tweemaal in gebreke is gesteld om tijdig op de aanvragen van appellanten om hulp in het kader van de Wmo te beslissen. Hierin heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. In het onderhavige hoger beroep gaat het namelijk om de aanvraag van appellanten van 28 januari 2013 om hulp in het kader van de Wmo. Na uitblijven van een besluit op deze aanvraag hebben appellanten het college op 18 februari 2013 in gebreke gesteld te beslissen. Vervolgens hebben appellanten op 1 maart 2013, en daarom binnen de termijn van twee weken neergelegd in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van appellanten dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat appellanten het college in het kader van eerdere aanvragen in gebreke heeft gesteld tijdig op die aanvragen te beslissen doet aan het voorgaande niet af.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D. van Wijk

MK