ECLI:NL:RBGEL:2023:6639

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
C/05/408823 / HA ZA 22-415
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad in relatie tot de oplevering van een parkeergarage

In deze zaak vorderden [eiser 1] en [eiseres 2] een schadevergoeding van € 110.400,00 van [gedaagde] op basis van onrechtmatige daad. De rechtbank Gelderland heeft de vordering afgewezen omdat deze was verjaard. De eisers stelden [gedaagde] aansprakelijk op 18 augustus 2020, maar de rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn al was begonnen kort na de oplevering van de parkeergarage, die plaatsvond in 2010 en 2011. De rechtbank concludeerde dat de eisers vanaf 5 februari 2010 op de hoogte waren van de betrokkenheid van [gedaagde] en dat zij voldoende informatie hadden om hun vordering in te stellen. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 3:310 lid 1 BW, dat bepaalt dat een rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart na vijf jaar na de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet konden aantonen dat zij pas later, na een rapport van een deskundige in oktober 2018, op de hoogte waren van de onrechtmatige daad van [gedaagde]. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser 1] en [eiseres 2] af en veroordeelde hen in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/408823 / HA ZA 22-415
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 4 december 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2],
gevestigd te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. Th.C. Visser te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. van Veen te Ede.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiseres 2] en [gedaagde] worden genoemd.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 12 april 2023.
Tegenwoordig zijn mr. M.L. Braaksma, rechter, en mr. Q. van Til, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
  • de heer [eiser 1] , vergezeld van de heer [naam 1] , bouwkundig adviseur, en bijgestaan door mr. Visser voornoemd;
  • namens [gedaagde] : de heer [naam 2] , directeur, bijgestaan door mr. Van Veen voornoemd.
De rechter wijst het volgende vonnis.

1.De kern van het geschil en het oordeel

1.1.
[eiser 1] en [eiseres 2] vorderen dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 110.400,00 aan schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad. De grondslag voor die vordering is, dat [gedaagde] op onrechtmatige wijze uitvoering heeft gegeven aan het maken van het ontwerp en leveren van materialen voor een parkeerdek ten behoeve van [eiser 1] en [eiseres 2] . De rechtbank wijst de vordering af omdat deze is verjaard. Hieraan wordt het volgende ten grondslag gelegd.

2.De gronden van de beslissing

2.1.
[eiser 1] en [eiseres 2] hebben [gedaagde] op 18 augustus 2020 aansprakelijk gesteld voor de gestelde schade. Zij baseren hun vordering in deze procedure op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW).
2.2.
Als meest verstrekkend verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat de vordering is verjaard. Zij beroept zich er in dit verband op dat zij in haar verdedigingsbelang is geschaad omdat zij, op het moment dat [eiser 1] en [eiseres 2] haar aansprakelijk stelden, gezien het ruime tijdsverloop sinds het moment waarop het parkeerdek werd opgeleverd, niet meer de beschikking had over alle detailtekeningen. Voorts voert [gedaagde] aan dat er ten opzichte van de door haar voorgestelde detaillering, wijzigingen zijn doorgevoerd. [gedaagde] betwist dat van onrechtmatig handelen of nalaten aan haar kant sprake is.
2.3.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het dan gaan om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen [1] . Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden [2] . Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is [3] . Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden [4] .
2.4.
Uit de inhoud van de processtukken en de in het geding gebrachte documenten alsmede uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, leidt de rechtbank het volgende af.
2.5.
[eiser 1] en [eiseres 2] hebben met een derde, aannemer [naam 3] , een aannemingsovereenkomst gesloten betreffende de realisatie van een parkeergarage. [gedaagde] heeft in opdracht van [naam 3] zorggedragen voor de detaillering van de betonnen constructie en de levering van de daarvoor benodigde beton. De parkeergarage is op 15 november 2010 en 13 mei 2011 opgeleverd. Vanaf kort na de oplevering hebben zich gebreken aan de betonconstructie van de parkeergarage voorgedaan, te weten: lekkages, ongewenst scheurgedrag en loskomend beton. Sommige lekkages zijn in 2016 door [naam 3] verholpen.
2.6.
Niet in geschil is dat [eiser 1] en [eiseres 2] er vanaf 5 februari 2010 van op de hoogte waren dat [gedaagde] onderaannemer van [naam 3] was. Op die datum kregen zij de beschikking over de door [naam 3] en [gedaagde] gesloten onderaannemingsovereenkomst, uit hoofde waarvan [gedaagde] zich had verplicht zorg te dragen voor de detaillering van de betonconstructie en levering van de beton ten behoeve van het parkeerdek. Op het moment waarop de gebreken aan de betonconstructie zich manifesteerden, waren [eiser 1] en [eiseres 2] zich ervan bewust, of hadden zij zich ervan bewust moeten zijn, dat die gebreken mogelijk onder de verantwoordelijkheid van [gedaagde] vielen. Op dat moment waren zij dus op de hoogte van de schade en de mogelijk aansprakelijke partij, zodat in beginsel op dat moment de verjaringstermijn een aanvang nam.
2.7.
Beoordeeld dient nog te worden of [eiser 1] en [eiseres 2] er mogelijk eerst later, bij het verschijnen van de concept-rapportage van [naam 4] in oktober 2018, van op de hoogte raakten dat de schade het gevolg kon zijn van onrechtmatig handelen van [gedaagde] . Op 9 oktober 2018 heeft [naam 4] , een door [eiser 1] en [eiseres 2] ingeschakelde deskundige, gerapporteerd over de veiligheid van de constructie. [naam 4] rapporteert dat de scheuren in de constructieve elementen worden veroorzaakt door te grote spanningen in de ankers die de constructiedelen met elkaar verbinden. Deze ankers zijn aangegoten met krimparme mortel die de componenten horizontaal star met elkaar verbindt. Uit dat rapport moet worden afgeleid dat het onderzoek van [naam 4] betrekking heeft op gebreken die zich reeds geruime tijd, vanaf kort na de oplevering, hebben voorgedaan. Dit betreffen gebreken aan de betonconstructie, waarvan [eiser 1] en [eiseres 2] wisten dat [gedaagde] voor de engineering daarvan verantwoordelijk was. Niet is gebleken dat het concept-rapport van [naam 4] nieuwe informatie bevatte, uit hoofde waarvan het eerst op dat moment bij [eiser 1] en [eiseres 2] bekend was dat van mogelijk tekortschietend of foutief handelen door [gedaagde] sprake was.
2.8.
Dit betekent dat de in artikel 3:310 BW genoemde verjaringstermijn van vijf jaren is gestart kort na de oplevering, maar in ieder geval vóór 2012, het jaar waarin [naam 3] gebreken aan de betonconstructie heeft hersteld. Vastgesteld moet worden dat de vordering van [eiser 1] en [eiseres 2] op [gedaagde] , wat daarvan verder ook zij, in ieder geval was verjaard op 18 augustus 2020, de datum waarop zij deze vordering hebben ingesteld. De consequentie hiervan is, dat hun vorderingen in deze procedure zullen worden afgewezen.
2.9.
[eiser 1] en [eiseres 2] zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
3.760,00
(2,00 punten × € 1.880,00)
Totaal
9.497,00
2.10.
Daarnaast zullen [eiser 1] en [eiseres 2] hoofdelijk in de nakosten worden veroordeeld, op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.11.
De veroordelingen worden (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiseres 2] af,
3.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiseres 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 9.497,00,
3.3.
veroordeelt [eiser 1] en [eiseres 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser 1] en [eiseres 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan proces-verbaal,

Voetnoten

1.HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300
2.HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115
3.HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113
4.HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207