ECLI:NL:RBGEL:2023:6368

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 november 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
AWB - 20_6501
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van onderhoudskosten voor monumentenpanden in de inkomstenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt de aftrekbaarheid van onderhoudskosten voor een monumentenpand in de inkomstenbelasting beoordeeld. De belanghebbende heeft in 2016 en 2017 verbouwingswerkzaamheden aan zijn rijksmonument uitgevoerd en claimt aftrek van kosten voor onderhoud volgens artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De inspecteur van de Belastingdienst betwist de aftrekbaarheid van een deel van de kosten, omdat deze volgens hem als verbetering moeten worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt en stelt de aftrekbare kosten in goede justitie vast. De rechtbank komt tot de conclusie dat de onderhoudskosten voor 2016 op € 70.000 en voor 2017 op € 6.000 moeten worden vastgesteld, met een totale aftrek van 80% van deze bedragen. De beroepen van de belanghebbende worden gegrond verklaard, en de aanslagen inkomstenbelasting worden dienovereenkomstig verminderd. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 20/6501 en ARN 21/2925

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende] , te [plaatsnaam] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 6 november 2020 en 10 mei 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. De aanslagen en de belastingrentebeschikkingen zijn berekend naar, respectievelijk belopen, de volgende bedragen:
Jaar
2016
2017
Belastbaar inkomen uit werk en woning
367.165
667.729
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
3.721
8.41
Belastingrente
6.702
2.49
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2020 heeft de inspecteur het bezwaar over het jaar 2016 gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 349.015 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.721. De belastingrentebeschikking is verminderd tot € 5.624.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 mei 2021 heeft de inspecteur het bezwaar over het jaar 2017 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld.
De inspecteur heeft verweerschriften en op de zaken betrekking hebbende stukken ingediend.
De zaken zijn door de enkelvoudige belastingkamer op 18 maart 2022 op zitting behandeld. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn [persoon A] , [persoon B] (taxateur) en [persoon C] (taxateur) verschenen.
Ter zitting is afgesproken dat belanghebbende een onderbouwing van de onderhoudstoestand van [adresgegevens pand] (het pand) vóór aanvang van de verbouwingswerkzaamheden in 2016 aan de inspecteur zal toezenden.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 april 2022 een nadere onderbouwing in het geding gebracht.
De inspecteur heeft hierop bij brief van 28 april 2022 gereageerd.
Belanghebbende heeft hierop bij brief van 11 mei 2022 gereageerd.
De inspecteur heeft bij brief van 27 januari 2023 een door hem opgemaakt verslag van het gesprek tussen partijen, aangevuld met opmerkingen van belanghebbende, aan de rechtbank toegezonden.
De inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 8 februari 2023 de aanslag IB/PVV 2017 ambtshalve verminderd tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 667.729 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.933. In de begeleidende brief staat dat deze vermindering haar oorsprong vindt in het zogenoemde Kerstarrest van de Hoge Raad [1] .
De rechtbank heeft bij brief van 8 februari 2023 aan partijen medegedeeld dat de zaken zullen worden verwezen naar de meervoudige belastingkamer.
De meervoudige belastingkamer heeft de beroepen op 15 mei 2023 op zitting behandeld. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn [persoon D] , [persoon E] en [persoon B] (taxateur) verschenen.
Ter zitting is afgesproken dat partijen nader in overleg zullen treden en met inachtneming van het verhandelde ter zitting (nogmaals) zullen proberen een compromis te bereiken. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De inspecteur heeft bij brief van 5 juni 2023, op diezelfde datum bij de rechtbank binnengekomen, aan de rechtbank medegedeeld dat het nadere overleg tussen partijen niet tot een compromis heeft geleid.

Overwegingen

Feiten
1. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een rijksmonument gekocht om te gebruiken als eigen woning (het pand). In 2016 en 2017 heeft belanghebbende het pand laten verbouwen. De verbouwingskosten bedragen volgens een overzicht dat belanghebbende aan de inspecteur heeft toegezonden € 458.653 in 2016 en € 104.960 in 2017 (samen € 563.613).
2. Belanghebbende heeft in zijn IB-aangiftes over de jaren 2016 en 2017 afgerond 64% van de verbouwingskosten opgevoerd als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001; tekst 2016 en 2017). De aangegeven onderhoudskosten komen neer op € 293.538 in 2016 en € 67.174 in 2017, samen € 360.712. Daarop aansluitend heeft belanghebbende in de IB-aangiftes een aftrek van afgerond 80% van de aangegeven onderhoudskosten geclaimd als persoonsgebonden aftrek voor uitgaven met betrekking tot een monumentenpand, in de zin van het thans vervallen artikel 6.31 van de Wet IB 2001. De geclaimde aftrek komt neer op € 234.831 in 2016 en € 53.740 in 2017, samen € 288.571.
3. De inspecteur heeft naar aanleiding van belanghebbendes IB-aangiftes twee taxateurs van de Belastingdienst, te weten [persoon B] en [persoon C] , de opdracht gegeven om van de verbouwing een taxatierapport op te maken. De taxateurs hebben een taxatierapport opgemaakt, gedagtekend 30 januari 2020. [2] Het taxatierapport concludeert, mede op basis van een inpandige opname, tot onderhoudskosten van € 8.944 in 2016, waarvan 80% (€ 7.156) aftrekbaar is. De onderhoudskosten in 2017 zijn getaxeerd op nihil.
4. De inspecteur heeft, in overeenstemming met het taxatierapport van de taxateurs, de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Jaar
2016
2017
Inkomen uit werk en woning vóór aftrek
374.321
€ 667.729
Aftrek
7.156
Nihil
Inkomen uit werk en woning na aftrek
367.165
€ 667.729
5. De inspecteur heeft naar aanleiding van belanghebbendes bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 dezelfde taxateurs opnieuw de opdracht gegeven om van de verbouwing een taxatierapport op te maken. De taxateurs hebben op 16 september 2020 een tweede taxatierapport uitgebracht. [3] Hierin zijn de onderhoudskosten voor het jaar 2016 getaxeerd op afgerond € 25.306 en die voor het jaar 2017 op nihil.
6. De inspecteur heeft, in overeenstemming met het tweede taxatierapport van de taxateurs van de Belastingdienst, de aanslag IB/PVV 2016 in de uitspraak op bezwaar nader vastgesteld op basis van een inkomen uit werk en woning van € 349.015 (€ 374.321 – (€ 25.306 x 100%)). De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 gehandhaafd.
7. Belanghebbende heeft onder meer de volgende bewijsstukken overgelegd:
- een bouwtechnisch rapport van 4 januari 2007 dat in het kader van de verkoop van het pand in opdracht van de vorige eigenaren is opgemaakt; [4]
- bouwtekeningen die voorafgaand aan de verbouwing in 2016 zijn gemaakt; [5]
- diverse offertes inzake de verbouwing;
- een rapport van [bedrijf] van 28 juni 2016; [6]
- foto’s van het pand voorafgaand aan en tijdens de verbouwing; [7]
- drie Excelsheets waarin per Excelsheet een overzicht van de verbouwingskosten is verwerkt, uitgesplitst naar:
a. niet-aftrekbare kosten,
b. aftrekbare kosten en
c. gedeeltelijk aftrekbare kosten.
Het eerste overzicht [8] concludeert tot een saldo aan kosten – dat wil zeggen: over beide in geding zijnde jaren – van € 471.708. Het tweede overzicht [9] concludeert tot een saldo aan kosten van € 471.708 en een gezamenlijke aftrek over 2016 en 2017 van € 371.172. In het derde overzicht [10] is ten opzichte van de twee eerdere overzichten de post “INSTALLATIEWERK” verminderd van € 35.000 tot nihil; het derde overzicht concludeert tot een saldo aan kosten van € 436.708 en een gezamenlijke aftrek over 2016 en 2017 van € 347.050.
- een e-mail van de aannemer van belanghebbende ( [aannemer] ) van 7 maart 2022, waarin de aannemer het volgende verklaart: [11]
“ (…)
De boerderij was in slechte staat, de vorige bewoners bewoonden de gehele woning maar was aan groot onderhoud toe. De vloer van de begane grond was zo gemaakt dat er geen goede basis was om er verder op te bouwen.
Er is een nieuwe gewapende betonvloer gestort die de staanders van de spantbenen stevigheid hebben gegeven, zodat we de verdiepingsvloer daarop konden belasten met een nieuwe zwevende staalconstructie die als vloer op de spantbenen rusten. In verband met brandveiligheid is er over de vloer een Fermacell aangebracht.
De hanebalken/trekplaten moesten worden vervangen of verzwaard om de constructie van de deel weer stevig en stabiel te maken, omdat onderhoud aan de spanten niet mogelijk was.
Plafonds, wanden en vloeren waren in slechte staat en waren aan vervanging toe omdat reparatie en onderhoud niet voldoende zou zijn en te kostbaar”.
- een brief van 7 april 2022 van belanghebbendes architect ( [architect] ), waarin de architect het volgende verklaart: [12]
“Bij de constructieve verbetering van de 1e verdiepingsvloer zijn tevens de balken onder de verdiepingsvloer iets gelift en geborgd tegen verder doorbuigen. Door de aanpassingen aan de 1e verdiepingsvloer vormt deze samen met de aanpassingen aan de balken van de monumentale spanten een verbetering voor de gehele hoofddraagconstructie wat de levensduur van de Rijksmonument te goede komt.”
Verder stelt de architect in deze brief voor om;
o bij zogenoemde gemengde verbouwingskosten een correctie van 25% toe te passen;
o diverse kostenposten (nieuw geplaatste ramen in de rieten kap, herstel van de rieten kap, taatsdeur, Domotica installatie) als niet-aftrekbaar aan te merken; en
o diverse kostenposten (ruwbouwtimmerwerk (zoldervloer), staalconstructies, houten vloeren aan de voorzijde) juist wel als aftrekbaar aan te merken.
8. Daarnaast behoren tot de gedingstukken de volgende stukken die de inspecteur heeft overgelegd:
- beide taxatierapporten van de taxateurs van de Belastingdienst; [13]
- een reactie van de taxateurs, gedagtekend 19 april 2022, op de brief van belanghebbendes architect van 7 april 2022; [14] de taxateurs geven als reactie dat zij in belanghebbendes brief van 7 april 2022 geen aanleiding zien om terug te komen op hun eerdere taxaties.
- een verslag van het overleg tussen partijen van 20 september 2022; in het verslag, inclusief de aanvullingen van belanghebbende, staat onder meer het volgende:
“ [belanghebbende] , de boerderij is 200 jaar oud. Dertig tot veertig jaar geleden zijn er aanpassingen geweest waardoor de constructie aangepast moet worden.
(…)
[architect] , wijziging van de trap leidde niet tot extra werk, de trap stond los van de vloer. Hogere doel is instandhouding ; kijk je naar de scheur of hou je het geheel in stand? Als constructie niet wordt aangepakt, dondert het in elkaar..
[persoon B] , dit blijkt niet uit de rapportage van 2007.
[architect] , het kon zo niet verder in de bestaande constructie, verbeter voor jezelf en voor het monument.
[gemachtigde] , een afslag voor verbetering is in mindering gebracht op de kosten.
[architect] zegt iets over de staalconstructies... deze waren benodigd voor de instandhouding van het monument.”
9. Belanghebbende heeft in de loop van deze procedures de volgende aftrekken geclaimd:
- in de aangifte: € 293.538 in 2016 en € 67.174 in 2017, samen € 360.712;
- in belanghebbendes brief van 22 april 2022: een gezamenlijk bedrag van € 371.172;
- tijdens de rechtbankzitting van 15 mei 2023: € 347.050. [15]
10. De inspecteur heeft in de loop van deze procedure de volgende aftrekken voorgestaan:
- in de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017: € 7.156 in 2016 en nihil in 2017;
- in de uitspraak op bezwaar: € 25.306 in 2016 en nihil in 2017;
- in de verweerschriften: € 25.306 in 2016 en € 655 in 2017; de aftrek in 2017 heeft betrekking op het vochtprobleem dat blijkt uit het rapport van [bedrijf] en de bijgevoegde foto’s;
- in de brief van 28 april 2022: € 47.315 in 2016 (de reeds toegekende € 25.306 + € 22.009) en € 655 in 2017.

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank beoordeelt de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
12. In geschil is de hoogte van de aftrek van onderhoudskosten voor het pand in de jaren 2016 en 2017. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
13. Omdat de inspecteur hangende de beroepen het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 2017 en de belastingrentebeschikking over dat jaar heeft verminderd, is het beroep over het jaar 2017 reeds daarom gegrond.
14. Daarnaast komt de rechtbank tot het oordeel dat de aftrek van onderhoudskosten voor het pand in de jaren 2016 en 2017 moet worden bepaald op respectievelijk € 70.000 en € 6.000 en dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader: wet en rechtspraak
15. Van het belastbare inkomen uit werk en woning zijn over de jaren 2016 en 2017 aftrekbaar onderhoudskosten voor monumentenpanden. De vereisten voor de aftrekbaarheid van die kosten zijn neergelegd in het inmiddels vervallen artikel 6.31 van de Wet IB 2001. Op grond van die wetsbepaling heeft de belastingplichtige voor de inkomstenbelasting recht op aftrek van 80% van drukkende onderhoudskosten met betrekking tot een monumentenpand. Een monumentenpand is onder meer een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 die staat op de zogenoemde Monumentenlijst. [16]
16. Onderhoudskosten zijn de kosten van werkzaamheden aan het betreffende monumentenpand voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt. [17] Onderhoudskosten kunnen worden onderverdeeld in de volgende twee categorieën:
- uitgaven voor regulier onderhoud oftewel periodiek terugkerende werkzaamheden; dat zijn ‘uitgaven voor werkzaamheden, die dienen om een gebouw, zoals dit bij de stichting of na latere verandering bestond, in bruikbare staat te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen’ [18] ; en
- uitgaven voor achterstallig onderhoud; [19] dat zijn kosten die ertoe strekken ‘om het pand, zoals dat bij de aanvang van de verbouwing bestond, in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen.’ [20]
17. Kosten van verbetering zijn (in tegenstelling tot onderhoudskosten) niet aftrekbaar. [21] Onder kosten van verbetering worden verstaan kosten van werkzaamheden die bedoeld zijn om aan het gebouw een wezenlijke verandering aan te brengen, waardoor het pand naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat. Hierbij gaat het om veranderingen als gevolg van de werkzaamheden ten opzichte van de stichting en latere veranderingen die zich vóór de uitvoering van de werkzaamheden hebben voorgedaan. [22] Kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, zoals tuinonderhoud, behangen, binnenschilderwerk en kleine reparaties, komen in beginsel niet voor aftrek in aanmerking. Dit kan anders zijn in gevallen waarin de verondersteld verhuurde onroerende zaak monumentale elementen heeft die van dien aard zijn dat het onderhoud ervan niet zozeer ziet op het gebruik en het genot van de onroerende zaak, maar op de aard van de onroerende zaak en de instandhouding daarvan. [23]
18. Indien bij verbouwingswerkzaamheden zowel herstel als verbetering plaatsvindt, moeten die kosten (hierna: gemengde kosten) in de regel worden gesplitst in onderhoudskosten en kosten van verbetering. Een dergelijke splitsing komt niet meer aan de orde indien de verbouwing zo radicaal is dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. [24]
19. Aangezien belanghebbende een beroep doet op de aftrek van onderhoudskosten, rust op hem de bewijslast om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de vereisten in artikel 6.31 van de Wet IB 2001.
Beoordeling
20. Vast staat dat het pand een monumentenpand is in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 (tekst 2016 en 2017). Tussen partijen is evenmin in geschil dat sprake is van gemengde kosten. De rechtbank volgt partijen daarin. Het geschil spitst zich toe op de vraag welk deel van de verbouwingskosten kan worden toegerekend aan onderhoud en welk deel aan verbetering van het pand.
21. Belanghebbende moet inzichtelijk maken wat de situatie voor de verbouwing was en welke kosten moesten worden gemaakt om het pand in bruikbare staat te herstellen en de ingetreden achteruitgang op te heffen. In dat kader is het meest voor de hand liggend dat belanghebbende aan de op hem rustende bewijslast voldoet door een taxatierapport naar de toestand van de onroerende zaak voorafgaand aan de verbouwing, een zogenoemde nulmeting, over te leggen. De rechtbank stelt echter vast dat belanghebbende geen nulmeting heeft overgelegd. Het staat belanghebbende niettemin vrij om zijn standpunten ook met andere bewijsstukken te onderbouwen (vrije bewijsleer). Daarom zal de rechtbank hierna de door belanghebbende ingebrachte stukken wegen en waarderen.
22. De stellingen van belanghebbende en de stukken die hij ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd zijn op meerdere punten inhoudelijk tegenstrijdig. Belanghebbende heeft in deze procedure maar liefst drie keer een andere aftrek geclaimd. Daarnaast is de brief van de architect van 7 april 2022 inhoudelijk tegenstrijdig met het bouwkundige rapport uit 2007 en zijn de door belanghebbende overgelegde Excelsheets inhoudelijk tegenstrijdig met elkaar. In de brief van de architect van 7 april 2022 staat in punt 6. dat voorafgaand aan de verbouwing sprake was van loden leidingen, terwijl op pagina 16 van het bouwkundige rapport uit 2007 staat dat de leidingen van koper waren. Ook is de brief van de architect ruim ná de werkzaamheden opgesteld. Met betrekking tot de Excelsheets constateert de rechtbank dat de derde Excelsheet ten aanzien van de post ‘INSTALLATIEWERK’ afwijkt van de eerste twee, in die zin dat de opgevoerde onderhoudskosten met € 35.000 zijn verminderd. De rechtbank constateert verder dat belanghebbende diverse kostenposten die hij heeft opgevoerd, en die door de inspecteur zijn betwist, niet heeft onderbouwd. Dit geldt onder meer voor de volgende posten: ‘Domotica componenten en schakelkasten’, ‘Verlichtingsarmaturen volgens offerte met kenmerk [nummer] ’, ‘Alarm installatie’ en ‘Rookmelder RF Koppelbaar’. Belanghebbende heeft ten aanzien van deze posten met name niet met stukken onderbouwd dat en waarom de betreffende werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd als onderhoud, dat wil zeggen om in bruikbare staat te herstellen of te houden. Tot slot heeft de inspecteur aangegeven dat de keuze van belanghebbende voor het aanleggen van nieuwe badkamers de reden is geweest voor de constructieve verbeteringen van de eerste verdieping en belanghebbende heeft dit onvoldoende concreet weerlegd met de e-mail van de aannemer. Tot slot heeft de inspecteur eveneens betwist dat sprake was van een grondwaterprobleem waardoor op de begane grond een geïsoleerde betonvloer noodzakelijk was. Ook hiertegenover heeft belanghebbende geen controleerbare gegevens verschaft anders dan de brief van de architect die niet met controleerbare gegevens is onderbouwd. De correctie van 25% die de architect voor gemengde verbouwingskosten heeft voorgesteld, is evenmin op enigerlei wijze onderbouwd. Het voorgaande leidt in samenhang bezien tot de conclusie dat belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
23. Hoewel de door belanghebbende overgelegde stukken de door hem bepleite aftrek onvoldoende onderbouwen, is – zoals hierboven al gesteld – niet in geschil dat sprake is van gemengde kosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur op zijn beurt onvoldoende onderbouwd waarom bepaalde kostenposten ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen als gemengde kosten. Dit geldt onder meer voor de trap van de begane grond naar de eerste verdieping en voor de staalconstructie. Belanghebbende heeft onbetwist verklaard dat de trap sterk verouderd was en niet langer voldeed aan het Bouwbesluit. Uit de dossierstukken volgen geen contra-indicaties. Gelet hierop, acht de rechtbank aannemelijk dat de trap aan een onderhoudsbeurt dan wel vervanging toe was. Vervolgens blijkt uit de foto’s en de bouwtekeningen dat de trap niet alleen een opknapbeurt heeft gekregen, maar dat deze is verplaatst en qua constructie is aangepast. Ten aanzien van de trap is in de ogen van de rechtbank sprake van onderhoud én verbetering. Echter, de inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat in het geheel geen sprake is van ‘FAO’ (fiscaal aftrekbaar onderhoud), hetgeen dus onjuist is. Ten aanzien van de staalconstructie is de rechtbank eveneens van oordeel dat met de bouw daarvan onderhoud én verbetering heeft plaatsgevonden. Uit de e-mail van de aannemer van 7 maart 2022 en de brief van de architect van 7 april 2022 volgt dat de constructie onder meer ertoe diende om het pand “weer stevig en stabiel te maken” en dat de oude constructie van het pand hiermee werd “geborgd tegen verder doorbuigen” zodat de levensduur van het pand verlengd werd. Weliswaar is, zoals hierboven geoordeeld, aannemelijk dat dit met name van belang was door de keuze voor nieuwe badkamers en andere verbeteringswerkzaamheden, maar de rechtbank acht aannemelijk dat de verstevigingen daarnaast ook deels ervoor hebben gezorgd dat geen verslechtering ten opzichte van de vóór de werkzaamheden bestaande toestand zou kunnen optreden terwijl dit wel verwacht kon worden indien géén verstevigingen zouden zijn aangebracht. Dit duidt op deels onderhoudskosten. Daarom heeft de inspecteur ten onrechte in het geheel geen onderhoudskosten in aanmerking genomen en acht de rechtbank de (lagere) door de inspecteur opgevoerde kostenaftrek niet aannemelijk.
24. Omdat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en de inspecteur zijn weerspreking van bepaalde gemengde kosten niet afdoende heeft onderbouwd, zal de rechtbankzelf in de zaak voorzien. Rekening houdend met al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en aangedragen, stelt de rechtbank de totale onderhoudskosten, als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001 in goede justitie vast op € 95.000. Van deze kosten is 80% aftrekbaar. Dat komt neer op € 76.000. De rechtbank rekent van dit bedrag € 70.000 toe aan 2016 en € 6.000 aan 2017. De beroepen zijn in zoverre gegrond.

Conclusie en gevolgen

25. De rechtbank komt tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn en dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd.
Cijfermatige uitwerking aanslagen
26. De aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 moeten worden berekend op basis van de volgende bedragen:
Jaar
2016
2017
Inkomen uit werk en woning vóór aftrek
374.321
667.729
Aftrek
70
6
Inkomen uit werk en woning na aftrek
304.321
661.729
Inkomen uit sparen en beleggen
3.721
2.933
Belastingrente
27. Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Omdat de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 worden verminderd, moeten de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdere vermindering of vernietiging van de belastingrentebeschikkingen.
Integrale proceskostenvergoeding
28. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, omdat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspecteur heeft voor beide jaren in elke fase van deze procedures de taxatierapporten van dezelfde taxateurs tot uitgangspunt genomen en overigens bevatten de taxatierapporten inhoudelijk een vrijwel identieke motivering. Hoewel volgens de wet de inspecteur het bestuursorgaan is dat besluiten neemt, heeft hij in deze procedures steeds verwezen naar de bevindingen van de taxateurs. Bovendien bracht de werkwijze van de inspecteur mee dat belanghebbende moeilijk grip kon krijgen op de manier waarop informatie werd uitgewisseld.
29. De wet gaat uit van een forfaitaire proceskostenvergoeding, maar het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. [25] Daarvoor is onder meer aanleiding als de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. [26] Op grond van de omstandigheden die belanghebbende noemt, kan niet worden geconcludeerd dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Ook overigens ziet de rechtbank in de feiten zoals die aan haar zijn gepresenteerd geen aanleiding voor dat oordeel.
Forfaitaire proceskosten
30. De rechtbank ziet in de gegrondheid van de beroepen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de forfaitaire proceskosten die belanghebbende in het kader van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten voor twee samenhangende zaken vast op € 2.684,50 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 18 maart 2022 en 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting van 15 mei 2022 met een waarde per punt van € 296 in bezwaar en € 837 in beroep en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
31. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur ook het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen gegrond;
 vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 304.321 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.721;
 vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 661.729 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.933;
 vermindert de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
 veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 2.684,50;
 draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. P.J. Tikken en mr. J.J.J. Engel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:2021:1963.
2.Bijlage 14 bij het verweerschrift.
3.Bijlage 21B bij het verweerschrift.
4.Bijlage G bij het beroepschrift.
5.Bijlage 2 bij belanghebbendes brief van 3 maart 2022.
6.Bijlage G bij het beroepschrift.
7.Zie onder meer bijlage 1 bij belanghebbendes brief van 3 maart 2022; bijlage bij belanghebbendes brief van 22 april 2022, bijlage bij de brief van de inspecteur van 27 januari 2023.
8.Bijlage CVI bij het beroepschrift.
9.Bijlage bij belanghebbendes brief van 22 april 2022.
10.Bijlage C bij de brief van de inspecteur van 28 april 2023.
11.Bijlage bij belanghebbendes brief van 7 maart 2022.
12.Bijlage bij belanghebbendes brief van 22 april 2022.
13.Bijlage 14 bij het verweerschrift; Bijlage 21B bij het verweerschrift.
14.Bijlage 2 bij de brief van de inspecteur van 28 april 2022.
15.Vergelijk bijlage C bij de brief van de inspecteur van 28 april 2023.
16.Vóór 1 juli 2016: artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988. Per 1 juli 2016: artikel 3.3 van de Erfgoedwet.
17.Artikel 6.31, vierde lid, van de Wet IB 2001 (tekst per 1 januari 2016).
18.Hoge Raad 17 maart 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2422, BNB 1955/140.
19.Hoge Raad 30 november 1966, ECLI:NL:HR:1966:AX6195, BNB 1967/36.
20.Hoge Raad 24 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3264, BNB 1997/390.
21.Hoge Raad 30 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2817, BNB 1999/357.
22.Hoge Raad 17 maart 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2422, BNB 1955/140.
23.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5990 en Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:578.
24.Hoge Raad 10 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2670.
25.Artikel 2, derde lid, van het Bpb.
26.Zie Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.