In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2008, 2009, 2010 en 2012, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Hof, gedateerd 26 juni 2018, was het resultaat van een hoger beroep van de Inspecteur tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van repliek. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 25 februari 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep, wat is vastgelegd in ECLI:NL:PHR:2019:174.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.