ECLI:NL:RBGEL:2023:608

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 589
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; nieuw feit en ambtelijk verzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.363, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 185.982 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.278 had vastgesteld. Tevens was er belastingrente van € 9.382 in rekening gebracht. Eiseres had tegen deze navorderingsaanslag bezwaar gemaakt, maar de inspecteur handhaafde de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2020.

Eiseres heeft op 27 januari 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 16 mei 2022 is eiseres vertegenwoordigd door haar echtgenoot en een gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw feit, zoals bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank oordeelde dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim had begaan en dat er geen schending was van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de inspecteur niet op de hoogte was van de inkomsten uit aanmerkelijk belang van eiseres en haar echtgenoot op het moment van het opleggen van de primitieve aanslag. De rechtbank heeft de stellingen van eiseres over de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verworpen, omdat de inspecteur niet onterecht had gehandeld door andere conclusies te trekken uit de feiten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 21/589

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.363, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 185.982 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.278. Tevens is bij beschikking € 9.382 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2020 de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 januari 2021, ontvangen door de rechtbank op
28 januari, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2022.
Namens eiseres is haar echtgenoot, [verschenen] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [naam] , bijgestaan door [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft op 19 augustus 2014 aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een
inkomen uit werk en woning (box 1) van € 8.365 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 2.278. Tot de bezittingen in box 3 behoren “Overige vorderingen en contant geld” tot een bedrag van € 485.000. Deze bezittingen worden in de aangifte niet verder gespecificeerd. De vordering bestaat voor een bedrag van € 385.000 uit een vordering op [A] en voor een bedrag van € 100.000 uit een vordering op de dochter van eiseres. Eiseres maakt geen melding van inkomen uit aanmerkelijk belang.
2. Op 11 juni 1998 is [B Ltd] (hierna: [B] ) opgericht naar het recht van Gibraltar. De aandeelhouders bij de oprichting zijn [naam Ltd] (hierna: [C] ) en [naam Ltd] (hierna: [C] [1] ) voor respectievelijk 99 en 1 percent. Bij de oprichting is [C] aangesteld als bestuurder van [B] en [naam Ltd] (hierna: [C] [2] ) als secretaris.
3. Verweerder en de echtgenoot van eiseres hebben een procedure gevoerd over de vraag of [B] al dan niet gevestigd is in Nederland en over de vraag of de echtgenoot van eiseres een aanmerking belang houdt in [B] . Rechtbank Gelderland heeft in haar uitspraak van 17 oktober 2013 [1] geen antwoord gegeven op de vraag of de echtgenoot van eiseres een aanmerkelijk belang heeft in [B] omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van een belastbaar feit dienaangaande in de in die procedure in geschil zijnde jaren. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij uitspraak van 27 januari 2015 [2] geoordeeld dat de echtgenoot van eiseres in ieder geval in de jaren 2001 tot en met 2007 een aanmerkelijk belang heeft in [B] . In r.o. 4.13 heeft het Hof als volgt geoordeeld:
“(…)
4.13
Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat [C] en [C] [1] , en, na de overdracht op 8 oktober 2007, [naam Ltd] , de aandelen in [B] voor rekening en risico van belanghebbende hielden en dat zij slechts formeel aandeelhouder waren. Het economische belang bij de aandelen in [B] lag bij belanghebbende. Op grond daarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbende een aanmerkelijk belang had in [B] . (…)
(…)”
Deze uitspraak staat onherroepelijk vast.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van de onder 3. genoemde uitspraak van het gerechtshof bij brief van 7 april 2015 vragen gesteld aan de echtgenoot van eiseres over onder meer de aangifte IB/PVV 2013. In deze brief wordt onder meer het volgende gevraagd:
“(…)
B. De inkomstenbelasting 2008 t/m 2011
Voor de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011 zijn er (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting opgelegd.
Uw kantoor heeft namens [echtgenoot] bezwaar ingediend tegen de correcties fictief rendement
(artikel 4.13, lid 1, onderdeel a juncto artikel 4.14 Wet IB 2001).
Uit een telefonisch onderhoud met u begreep ik dat u cassatie heeft ingediend tegen de uitspraak
van het Hof in de procedure vennootschapsbelasting van [B Ltd] . Ik begreep van u dat
uw cassatieberoep zich enkel zal richten tegen de toepassing van de verlengde navorderingstermijn
ofwel specifiek voortvarendheid (stand-still bepaling). U gaf aan geen cassatie in te stellen tegen
het oordeel van de belastingplicht. Graag ontvang ik voor ons dossier graag het gemotiveerde
cassatieberoep. Indien hieruit blijkt dat er geen cassatieberoep is ingesteld op het onderdeel van de
belastingplicht dat stel ik voor dat de inspecteur de correcties op grond van artikel 4.13 juncto
4.14
IB 2001 verminder. Op grond van het gegeven dat uw cliënt als feitelijke bestuurder is
aangemerkt door het Gerechtshof van [B] Holdings en tevens een aanmerkelijk belang heeft in
deze vennootschap ben ik voornemens, om conform de uitspraak van het Gerechtshof, de inkomsten
uit arbeid op grond van het leerstuk van interne compensatie te corrigeren met € 1.000 voor de
jaren 2008 en 2009 als zijnde gebruikelijk loon van [B Ltd] . Gezien de toepassing van
artikel 12a, lid 3, Wet op de loonbelasting 1964 (thans lid 4) zal het gebruikelijk loon voor de
jaren 2010 en 2011 vastgesteld worden op nihil.
Graag verneem ik of u zich in het geformuleerde voorstel op deze onderdelen voor de jaren 2008
t/m 2011 kunt vinden. Tevens ontvang ik aldus graag een afschrift van het gemotiveerde
cassatieberoep.
Voor de afwikkeling van de jaren 2010 en 2011 heb ik nog enkele vragen. In de Financial Statements
2010 en 2011 van [B Ltd] staat een schuld aan de aandeelhouder opgenomen. Tot en met
2009 was er geen schuld van de vennootschap aan de aandeelhouder, [echtgenoot] . Wel had [echtgenoot]
een zekerheidsrecht verstrekt aan de bank waar de beleggingsportefeuille werd aangehouden.
a. Graag verneem ik of er een schuldverhouding bestaat tussen [B Ltd] en [echtgenoot]
. Zo ja, wat is de omvang van de schuldverhouding per 1 januari vanaf het jaar 2010 tot en met
1 januari 2015.
b. Wat waren de mutaties op deze schuldverhouding. Graag een specificatie van de mutaties
gedurende 2010 t/m 2014.
c. Wat zijn de overgekomen voorwaarden op deze schuldverhouding met betrekking tot de rente,
aflossing en zekerheid.
d. Indien er schriftelijke afspraken zijn overeengekomen tussen partijen verzoek ik om een
afschrift hiervan.
e. Zijn er door de vennootschap (on)middellijke uitkeringen verstrekt aan [echtgenoot] over 2010
en/of 2011?

C. Openstaande jaren inkomstenbelasting 2012 en 2013

De aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013 moeten nog definitief vastgesteld
worden. Alvorens ik hiertoe kan overgaan, zou ik graag informatie van uw cliënt willen ontvangen.
In de vaststellingsovereenkomst ter zake de aandelen [naam 3] d.o.o.l. word opgemerkt dat het
resterende deel van de vervreemdingsprijs (boven de € 1.000.000 die reeds belast is in 2008),
zijnde
€ 300.000 als winst uit aanmerkelijk belang in het jaar van levering van de aandelen en/of eerdere
betaling, in de heffing wordt betrokken.
Graag verneem ik het volgende van u:
1. Zijn de aandelen [naam 3] d.o.o.l. inmiddels geleverd en zo ja, wanneer. Graag ontvang ik
onderliggende afschriften bij uw toelichting.
2. Heeft er betalingen van het variabel deel plaatsgehad door de koper. Zo ja, wanneer en voor welke hoogte? Graag ontvang ik onderliggende afschriften bij uw toelichting.
3. Heeft de koper een hoger bedrag aan [echtgenoot] vergoeding als € 1.300.000. In de vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat de vergoeding boven de € 1.300.000 wordt gekwalificeerd als inkomsten uit zelfstandige arbeid toegewezen welke voor de heffing aan Macedonië is toegewezen. Graag ontvang ik onderliggende afschriften bij uw toelichting.
Tevens verzoek ik de geformuleerde vragen in onderdeel C met betrekking tot een eventuele schuldverhouding [echtgenoot] - [B] ook voor de jaren 2012 en 2013 te beantwoorden.
Graag ontvang ik tevens voor de jaren een specificatie van het fiscaal resultaat van [B Ltd] over 2012 en 2013.
(…)”
5. Bij brief van 15 juni 2015 zijn de vragen met betrekking tot [B] als volgt beantwoord:
"Uit het dossier kan ik niet afleiden of u al beschikt over bijgaande financial statements inzake [B] tot maart 2012. Volledigheidshalve zend ik u dit document, wellicht nogmaals. Op uw vragen met betrekking tot (de
schuldverhoudingen in) [B] en [naam 3] komen de heer [naam 4] of ik nog terug."
6. Bij brief van 21 augustus 2015 heeft verweerder, voor zover hier van belang, nogmaals vragen gesteld aan de echtgenoot van eiseres:
“(…)
B. De inkomstenbelasting 2008 t/m 2011
Voor de afwikkeling van de jaren 2010 en 2011 heb ik nog enkele vragen. In de Financial Statements 2010 en 2011 van [B Ltd] staat een schuld aan de aandeelhouder opgenomen. Tot en met 2009 was er geen schuld van de vennootschap aan de aandeelhouder, [echtgenoot] . Wel had [echtgenoot] een zekerheidsrecht verstrekt aan de bank waar de beleggingsportefeuille werd aangehouden.
a. Graag verneem ik of er een schuldverhouding bestaat tussen [B Ltd] en [echtgenoot] . Zo ja, wat is de omvang van de schuldverhouding per 1 januari vanaf het jaar 2010 tot en met 1 januari 2015
b. Wat waren de mutaties op deze schuldverhouding. Graag een specificatie van de mutaties gedurende 2010 t/m 2014.
c. Wat zijn de overgekomen voorwaarden op deze schuldverhouding met betrekking tot de rente, aflossing en zekerheid.
d. Indien er schriftelijke afspraken zijn overeengekomen tussen partijen verzoek ik om een afschrift hiervan.
e. Zijn er door de vennootschap (on)middellijke uitkeringen verstrekt aan [echtgenoot] over 2010 en/of 2011 ?
C.
(...)
Tevens verzoek ik de geformuleerde vragen in onderdeel B met betrekking tot een eventuele schuldverhouding [echtgenoot] — [B] ook voor de jaren 2012 en 2013 te beantwoorden
Graag ontvang ik tevens voor de jaren een specificatie van het fiscaal resultaat van [B Ltd] over 2012 en 2013.
(…)”
Deze vragen zijn niet beantwoord.
7. Bij brief van 23 november 2015 heeft verweerder de echtgenoot van eiseres geïnformeerd over de afwikkeling IB/PVV voor het jaar 2013. Voor wat betreft het belang van de echtgenoot van eiseres in [B] worden geen afwijkingen van de aangifte voorgesteld.
8. Met dagtekening 8 juni 2016 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 vastgesteld. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd.
9. Verweerder heeft naar aanleiding van de onder 3. genoemde uitspraak van het gerechtshof op 18 juli 2018 ook vragen gesteld aan de echtgenoot van eiseres over de aangifte IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016. In reactie op deze vragen antwoordt de echtgenoot van eiseres op 16 augustus 2018 onder meer als volgt:
“(…)
Uitbetaling vordering - liquidatie [B]
Belanghebbende heeft rond 2012/2013 een verzoek aan de [A] gedaan tot uitbetaling van zijn vordering op de bank inzake [B] . De uitbetaling heeft medio 2013 plaatsgevonden door middel van overboeking van het saldo naar de rekening van [echtgenoot] bij [A] . Vast stond dat [B] geen bezittingen, vorderingen of schulden meer zou hebben na deze uitbetaling. Er bestond derhalve geen belang meer bij voortzetting van [B] , reden waarom het bestuur van [B] is overgegaan tot liquidatie van de vennootschap op 28 juni 2013.

Aangifte IB/PVV

[echtgenoot] heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2012 en 2013 zijn pleitbaar standpunt gevolgd (zoals de heer [naam 4] heeft gemaild op 19 oktober 2015) en de vordering op [A] daarin vermeld. De vordering bedroeg op 1 januari 2012 € 347.938 en op 1 januari 2013 € 385.000. Omdat de vordering van [echtgenoot] in
2013 is voldaan, stond in de aangifte over 2014 deze vordering niet meer vermeld. Ook het aandelenbelang is niet gerapporteerd in deze aangifte, omdat [B] in 2013 is geliquideerd'. Het saldo van de rekening van [echtgenoot] bij [A] is in de aangifte 2014 als gevolg van de voldoening van de vordering gestegen van € 504.936
(1 januari 2013) naar € 868.939 (1 januari 2014).
(…)”
10. Bij brief van 22 augustus 2018 heeft verweerder aanvullende vragen gesteld over de liquidatie van [B] . Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 4 september 2018.
11. Op 17 september 2018 heeft verweerder wederom aanvullende vragen gesteld. Deze vragen zijn bij brief van 12 oktober 2018 beantwoord.
12. Bij e-mail van 20 december 2018 heeft verweerder nogmaals vragen gesteld. Verweerder vraagt het volgende:
Vraag 1
Met betrekking tot vraag 1 heeft u me onlangs inlichtingen en gegevens toegezonden.
Helaas stel ik vast dat ik op dit onderdeel niet de volledige informatie heb ontvangen. Graag wens ik
alsnog de ontvangstbewijzen te ontvangen, waaruit volgt welke (een) bedrag(en) uw cliënten hebben
ontvangen van [B Ltd] .
Vraag 3
Tevens heeft u mij reeds op een eerder moment bericht inzake vraag 3.
Ik had u de navolgende vraag (3) gesteld: "De vermogensbestanddelen van [B Ltd] zijn volgens uw toelichting in 2013 uitgekeerd aan [echtgenoot] . Deze uitkering is niet als inkomen verantwoord in enige aangifte Inkomstenbelasting door [echtgenoot] en/of zijn fiscale partner, [eiseres] Kunt u de reden daarvoor toelichten?
U geeft in reactie hierop aan dat mijn veronderstelling in de vraag niet juist is. U herhaalt de inhoud van uw bericht van 16 augustus 2018:
" [echtgenoot] heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2012 en 2013 (ingediend 19 augustus 2014) zijn pleitbaar standpunt gevolgd (zoals de heer [naam 4] ook aan u heeft gemaild op 19 oktober 2015) en de vordering op [A] daarin vermeld. De vordering bedroeg op 1 januari 2012 € 347.938 en op 1 januari 2013 € 385.000. Omdat de vordering van [echtgenoot] in 2013 is voldaan, stond in de aangifte over 2014 deze vordering niet meer vermeld. Ook het aandelenbelang is niet gerapporteerd in deze aangifte, omdat [B] in 2013 is geliquideerd.
Het saldo van de rekening van [echtgenoot] bij [A] is in de aangifte 2014 als gevolg van de voldoening van de vordering gestegen van € 504.936 (1 januari 2013) naar € 868.939 (1 januari 2014).”
Omdat ik uit de ingediende aangiften inkomstenbelasting van uw cliënten niet geheel duidelijk kan afleiden of er inderdaad een bezitting in box 3 is opgenomen zoals u aangeeft, zou ik u nog graag willen verzoeken om een specificatie van de aangegeven bezittingen en schulden in de ingediende aangiften inkomstenbelasting 2012 t/m 2014.
Vraag 4
Volgens de gegevens van de uitspraak van Hof Arnhem in januari 2015 hebben uw cliënten een aanmerkelijk belang in [B Ltd] . vanaf de oprichting van [B Ltd] . De gelden die [echtgenoot] heeft ontvangen van [B Ltd] in 2013 moeten mijns inziens aldus gekwalificeerd worden als inkomen uit aanmerkelijk belang Graag zie ik uw visie op deze stellingname tegemoet.
Vraag 5
U schrijft dal [B Ltd] in 2013 is geliquideerd. Volgens de gegevens in de Companies House van Gibraltar is dit echter niet juist. [B Ltd] Is (pas) in 2017 opgeheven. Ik stel vast dat uw cliënten tot en met medio 2017 een aanmerkelijk belang hadden in [B Ltd] .
13. Op 4 januari 2019 heeft de echtgenoot van eiseres als volgt geantwoord:
Vraag 1
Ik heb een verzoek tot beantwoording van deze vraag uitgezet bij [naam 5] . Helaas heb ik daar nog geen reactie op ontvangen. Indien zij de gevraagde informatie niet kunnen verstrekken, moet ik u de ontvangstbewijzen schuldig blijven.

Vraag 3

Bijgaand treft u aan de specificaties van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2014. In de aangifte over 2012 treft u onder vorderingen en contant geld' de vordering ad € 347.938 op [A] aan, plus een vordering van cliënt op zijn dochter ad € 100.000. In de aangifte over 2013 staat de vordering ad € 385.000 op [A] plus de vordering op de dochter ad € 100.000. Het saldo van de rekening van [B] ad € 366.855 is in augustus 2013 overgeboekt naar de [A] . Het saldo van deze rekening was per 1 januari 2013 € 504.936 en per 1 januari 2014 € 868.939 (zie aangiften).
In 2014 wijzigt de opzet van de aangifte (vanuit de Belastingdienst) en is er een kopje `overige bezittingen'. Daarin staat vermeld onder uitgeleend geld € 100.000 (aan de dochter) en een vakantiewoning in Duitsland voor € 300.000 (die woning is gekocht in 2013). Daarbij is ook voorkoming dubbele belasting geclaimd. In voorgaande jaren is die voorkoming niet geclaimd, omdat cliënt toen de woning nog niet in eigendom had.

Vraag 4

De uitspraak van het Hof zag op de periode tot en met 2007 (voor wat betreft de inkomstenbelasting) en 2009 (voor wat betreft de vennootschapsbelasting). Mijn compagnon [naam 4] heeft u in oktober 2015 laten weten dat hij de stelling pleitbaar acht dat [B] in ieder geval vanaf september 2010 (ook feitelijk) gevestigd was op Gibraltar, gegeven het feit dat vanaf die datum door alle betrokken partijen uitvoering is gegeven aan de daarvoor te stellen eisen. In het verlengde daarvan acht cliënt het pleitbaar dat het economische belang bij de aandelen in 2013 niet bij hem lag en hij dus geen aanmerkelijk belang had.

Vraag 5

Het bestuur van [B] heeft aan cliënt medegedeeld dat liquidatie plaats heeft gevonden in 2013. Ik verwijs u naar bijlage 9 bij mijn brief van 4 september 2018. Uit de brief van het Handelsregister in Gibraltar (bijlage 12) blijkt dat deze liquidatie niet is verwerkt in het Handelsregister. Dit betekent echter niet dat de liquidatie niet eerder heeft plaatsgevonden.
14. Op 26 maart 2019 heeft verweerder aangekondigd een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 op te zullen leggen. Verweerder heeft hierbij aangekondigd het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang met € 371.965 te corrigeren. Verweerder heeft hierbij als uitganspunt genomen het op 28 juni 2013 bestaande saldo van € 371.695 dat door [B] bij [A] werd aangehouden. Dit saldo is in augustus 2013 naar de privérekening van de echtgenoot van eiseres overgeboekt. De correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang is voor de helft bij eiseres in aanmerking genomen. De andere helft is gecorrigeerd bij de echtgenoot van eiseres. Verweerder heeft de navorderingsaanslag opgelegd op 11 mei 2019.
Geschil
15. In geschil is of verweerder de mogelijkheid had om de navorderingsaanslag op te leggen. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder beschikte over een voor navordering vereist nieuw feit, dan wel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Indien dat niet het geval is, verschillen partijen van mening of eiseres te kwader trouw is zodat ook dan aan de voorwaarden voor het opleggen van een navorderingsaanslag is voldaan. Daarnaast is in geschil of verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (a.b.b.b.) heeft gehandeld door feitelijke onjuistheden te verkondigen.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
16. Artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (tekst 2013) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
17. Verweerder mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiseres in haar aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [3]
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2013 op 8 juni 2016 niet op de hoogte was of had kunnen zijn dat eiseres dan wel haar echtgenoot inkomsten uit aanmerkelijk belang zou hebben genoten. De aangifte gaf geen aanleiding voor enig vermoeden dat eiseres dan wel haar echtgenoot in het jaar 2013 inkomsten uit een aanmerkelijk belang had genoten uit [B] . Eiseres dan wel haar echtgenoot had immers geen inkomen uit aanmerkelijk belang in haar aangifte vermeld. De beantwoording van de echtgenoot van eiser van de door verweerder gestelde vragen gaf evenmin aanleiding om te veronderstellen dat eiseres of haar echtgenoot in het jaar 2013 inkomsten uit aanmerkelijk belang zou hebben genoten. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat niet alle vragenbrieven zijn beantwoord. [4] Het antwoord van de echtgenoot van eiseres van 16 augustus 2018 [5] op vragen van verweerder over de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 was naar het oordeel van de rechtbank het eerste moment dat verweerder op de hoogte kon zijn van het feit dat in 2013 inkomsten uit een aanmerkelijk belang was genoten. In dat antwoord wordt voor het eerst melding gemaakt van het feit dat het saldo van [B] bij [A] is overgeboekt naar de privérekening van de echtgenoot van eiser. Voor zover verweerder al op de hoogte was van het feit dat [B] in 2013 is geliquideerd leidt dit niet tot een ander oordeel omdat niet op voorhand vaststaat dat door deze liquidatie inkomsten uit een aanmerkelijk belang zou zijn genoten. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR.
19. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Er was voor verweerder geen aanleiding om te veronderstellen dat eiseres dan wel haar echtgenoot inkomsten uit een aanmerkelijk belang zou hebben genoten. Dat verweerder op de hoogte was of had kunnen zijn dat de echtgenoot van eiseres een aanmerkelijk belang had in [B] , wat daar verder ook van zij, maakt dit niet anders. Dat sprake is van een aanmerkelijk belang maakt immers nog niet dat uit dat aanmerkelijk belang ook inkomsten zouden zijn genoten.
20. Eiseres stelt verder dat het vermogen in de aangifte IB/PVV 2014 aanzienlijk hoger is dan het vermogen in de aangifte IB/PVV 2013. Zo is het saldo van de bankrekeningen aanzienlijk toegenomen en is er in de aangifte IB/PVV 2014 een onroerende zaak opgenomen die niet was vermeld in de aangifte IB/PVV 2013. Uit deze vermogenssprong had verweerder kunnen afleiden dat eiseres in het jaar 2013 inkomsten uit een aanmerkelijk belang heeft genoten. Hierdoor beschikt verweerder niet over een nieuw feit, aldus nog steeds eiseres. De rechtbank deelt deze visie niet. Een vermogenssprong in 2014 maakt namelijk nog niet dat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte IB/PVV 2013 opgenomen gegevens juist zijn.
21. Het ontbreken van een specificatie van de post ‘overige vorderingen en contant geld’ in de aangifte IB/PVV 2013 kan evenmin tot de conclusie leiden dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan. Het ontbreken van een toelichting of specificatie doet op zich namelijk geen onderzoeksplicht ontstaan. [6]
22. Omdat verweerder beschikt over een nieuw feit en geen ambtelijk verzuim heeft begaan behoeven de stellingen omtrent de eventuele kwade trouw geen behandeling meer.
23. Verweerder was dus naar het oordeel van de rechtbank gerechtigd een navorderingsaanslag op te leggen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Schending algemene beginsel van behoorlijk bestuur (a.)
24. Eiseres stelt dat verweerder de a.b.b.b. heeft geschonden omdat verweerder standpunten inneemt die aantoonbaar in strijd zijn met de waarheid. Volgens eiseres heeft verweerder relevante feiten weggelaten.
25. De rechtbank stelt vast dat eiseres en verweerder in deze zaak uitgaan van dezelfde feiten. Eiseres heeft ook niet betwist dat de stukken die verweerder bij het verweerschrift heeft gevoegd, niet volledig zijn. Dat verweerder uit deze feiten andere conclusies trekt dan eiseres maakt niet dat verweerder feiten heeft weggelaten en evenmin dat verweerder reeds daardoor onwaarheden zou hebben verkondigd.
26. Eiseres stelt voorts dat zij en de gemachtigde van [B] , [naam 4] , in een kwaad daglicht worden gesteld. De rechtbank wijst erop dat het verweerder vrij staat om juridische standpunten in te nemen die volgens hem uit de feiten voortvloeien. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.
Belastingrente
27. Omdat eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
Conclusie
28. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
29. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en
mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

3.Hoge Raad, 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379.
4.Zie r.o. 4 t/m 6.
5.Zie r.o. 9.
6.Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005.