ECLI:NL:RBGEL:2023:5713

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 21_2055
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verhaalsbesluit WGA-uitkering ex-werknemer

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres, [A] N.V., tegen het besluit van het UWV van 5 maart 2021, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit van 14 april 2020 ongegrond is verklaard. Dit betreft de WGA-uitkering van ex-werknemer [C] over de maand maart 2020, die door het UWV op eiseres is verhaald. De ex-werknemer was op haar eerste ziektedag in dienst bij [D] B.V., dat op 1 januari 2012 is overgenomen door [E] B.V., die eigenrisicodrager was voor WGA-uitkeringen. Eiseres trad op als garantsteller. Na een verdere overname door [F] B.V. en het faillissement van [F] op 5 juli 2014, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een gehele overgang van de onderneming naar [I] B.V. Dit betekent dat het risico van de betaling van de WGA-uitkering met ingang van de faillissementsdatum is overgegaan naar [I] B.V. Eiseres kan daarom niet langer als garantsteller worden aangemerkt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV, herroept het primaire besluit en bepaalt dat de WGA-uitkering niet op eiseres kan worden verhaald. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot betaling van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/2055

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2023

in de zaak tussen

[A] N.V., uit [plaats B] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.P.M. van Zijl),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigden: R. Roos, C. Vinkenvleugel en mr. N. Volkers)
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)uit Den Haag, de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het UWV van 5 maart 2021 (het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 14 april 2020 (het primaire besluit) ongegrond is verklaard. Daarbij heeft het UWV de WGA-uitkering, op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), van [C] (ex-werknemer) over de maand maart 2020 op eiseres verhaald.
1.1.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De ex-werknemer is op 29 april 2008 ziek geworden. Op dat moment was zij in dienst van werkgever [D] B.V. Met ingang van 15 juni 2011 is door het UWV aan de ex-werknemer een WIA-uitkering (WGA-uitkering) toegekend.
2.1.
Op 1 januari 2012 is [D] B.V. overgenomen door [E] B.V. ( [E] ). [E] was vanaf 1 juli 2010 eigenrisicodrager voor de WGA-uitkeringen van haar (ex-)werknemers. Eiseres treedt daarbij vanaf 1 juli 2010 op als garantsteller.
2.2.
Op 1 januari 2012 is [E] overgenomen door [F] B.V. ( [F] ). [F] was vanaf 1 januari 2014 tot 4 juli 2014 eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) en niet voor de WGA-uitkeringen van haar (ex-)werknemers.
2.3.
Bij besluit van 7 mei 2014 is aan [F] meegedeeld door het UWV dat (onder meer) de WGA-uitkering van de ex-werknemer aan haar wordt toegerekend. Met het besluit van 2 juni 2014 is door het UWV aan [F] meegedeeld dat de WGA-uitkering van onder meer de ex-werknemer over de periode van 1 januari 2013 tot 1 mei 2014 op haar wordt verhaald. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend
.
2.4.
[F] maakt deel uit van de [G] Groep. Dit concern bestaat verder uit [G] Groep B.V. en [H] Services B.V. Op 5 juli 2014 is [G] Groep failliet gegaan. Op 5 juli 2014 zijn 251 vestigingen van [F] overgenomen door [I] B.V. Voor 53 actieve vestigingen heeft de curator een andere koper/overnemer gevonden. Voor de 26 andere vestigingen is geen koper/overnemer gevonden door de curator. Deze vestigingen zijn op 1 augustus 2014 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het verhaal van de WGA-uitkering van de ex-werknemer over de maand maart 2020 op eiseres. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat zijn de standpunten van partijen?
5. Het UWV heeft – samengevat – het volgende aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De ex-werknemer was op haar eerste ziektedag in dienst bij [D] BV. Deze onderneming is op 1 januari 2012 overgenomen door [E] . Omdat [E] eigenrisicodrager was voor de WGA werd deze werkgever vanaf het overnamemoment verantwoordelijk voor de betaling van de WGA-uitkering van de ex-werknemer. Op dezelfde dag is [E] overgedragen aan [F] , waardoor het risico van betaling van de WGA-uitkering is overgegaan op [F] . Op 5 juli 2014 is [F] failliet verklaard. Dit betekent dat de WGA-uitkering van de ex-werknemer vanaf dat moment op de garantsteller, zijnde eiseres, verhaald moet worden. De stelling dat een verkrijging onder algemene titel (zoals bij een juridische fusie) niet kan worden aangemerkt als een overgang van onderneming volgt het UWV niet, gelet op artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Eiseres stelt dat [E] eigenrisicodrager was tot 1 januari 2011. De Belastingdienst heeft de opzeggingsbrief pas op 20 augustus 2012 ontvangen. De garantie eindigt niet eerder dan de dag van de ontvangst van de opzegging door de Belastingdienst. De op 20 augustus 2012 ontvangen beëindiging had gelet op datum overname van [E] door [F] op 1 januari 2012, geen (rechts)gevolg. Het UWV is het niet met eiseres eens dat [F] volledig is overgenomen door [I] . Volgens het UWV moet deze vraag op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 december 2019 worden beoordeeld vanuit het perspectief van de overdragende werkgever. [1] Volgens het UWV is geen sprake van een volledige overname van de onderneming, omdat op 5 juli 2014 niet alle activiteiten van [F] zijn overgegaan naar [I] .
6. Eiseres voert – samengevat – het volgende aan. Er is niet voldaan aan de voorwaarde in de garantie dat het UWV betaling van [E] vordert. Het UWV is hierop in het bestreden besluit niet ingegaan. De garantieverklaring maakt een duidelijk onderscheid tussen enerzijds werkgever (voorwaarde voor inroepen garantie) en anderzijds werkgever, zijn rechtsopvolger onder algemene titel of de verkrijgende werkgever (tijdstip waarop de garantie kan worden ingeroepen) als bedoeld in artikel 84, derde, vierde en vijfde lid, van de Wet WIA. Dat [F] rechtsopvolger onder algemene titel is doet hieraan niet af, omdat de garantie anders ook ten aanzien van de andere door [F] overgenomen werkgevers zou gelden en eiseres daarvoor nooit garant heeft willen staan. Het UWV heeft eiseres na opzegging van de garantie ten onrechte aangesproken tot betaling van de WGAuitkering van de ex-werknemer, omdat zij op de datum waarop zij ziek werd niet in dienst was van [E] . Dat het eigenrisicodragerschap van [E] is geëindigd op 1 januari 2012 als gevolg van de juridische fusie is, gelet op artikel 40, tiende lid van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), volgens eiseres, onjuist. [F] is niet langer verplicht tot betaling van de WGA-uitkering van de ex-werknemer na de overgang van de onderneming in faillissement naar [I] . Eiseres betwist dat sprake is van een gedeeltelijke overgang van de onderneming. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraak die het UWV heeft genoemd van 4 december 2019, waarin de CRvB heeft overwogen dat sprake was van een overgang van een deel van de onderneming, omdat de overdragende werkgever na de overgang als onderneming is blijven bestaan. Van [F] is duidelijk dat die na de overgang niet zou blijven bestaan, aldus eiseres.
7. Het UWV heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat [E] voor honderd procent is overgenomen door [F] . Gelet op het bepaalde in artikel 84 van de Wet WIA (oud) moet het UWV de opvolger aanschrijven voor betaling van de uitkering. Tegen de toerekeningsbeschikking van 7 mei 2014 heeft [F] geen bezwaar gemaakt. Deze beslissing staat dan ook in rechte vast. Het verhaal van de WGA-uitkering van zieke werknemers die in dienst waren bij andere door [F] overgenomen werkgevers zal niet op basis van de garantieverklaring van [E] plaatsvinden. Die werkgevers zijn namelijk niet eerst door [E] overgenomen. Gelet op de volledige overname van [D] B.V. door [E] en wat is bepaald in artikel 84 van de Wet WIA (oud) wordt het risico van betaling van de WGA-uitkering gedragen door de werkgever die de onderneming verkrijgt wanneer de werkgever die de onderneming overdraagt geen eigenrisicodrager is en de werkgever die de onderneming verkrijgt wel eigenrisodrager is. [E] droeg door de overname het risico van betaling van de WGA-uitkering van de ex-werknemer. Het eigenrisiscodragen van [E] is op 1 januari 2012 geëindigd, omdat de onderneming op deze datum is opgehouden als werkgever te bestaan. Gelet op artikel 83, derde lid, van de Wet WIA (oud) is het risico van betalen van de WGA-uitkering van de ex-werknemer per deze datum overgegaan naar [F] . Nu geen sprake is van een volledige overname van [F] door [I] is het UWV gehouden eiseres aan te schrijven voor betaling van de WGA-uitkering van de ex-werknemer.
8. Bij brief van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het UWV verzocht te laten weten of de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 augustus 2021 [2] , het [I] -arrest [3] , en het [J] -arrest [4] van het Europees Hof van Justitie van invloed zijn op de besluitvorming in deze zaak en waarom.
8.1.
In zijn reactie van 3 februari 2023 heeft het UWV zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de CRvB van 25 augustus 2021 geen koerswijziging beoogt in de rechtspraak van de CRvB, zoals deze in de uitspraak van 4 december 2019 tot uitdrukking is gebracht. De genoemde arresten heeft het UWV niet in de besluitvorming meegenomen. De arresten zijn namelijk toegespitst op de arbeidsrechtelijke bescherming van de werknemer en niet op de sociaal verzekeringsrechtelijke toerekening van uitkering aan een werkgever. Daarnaast zeggen de arresten niets over een gehele of gedeeltelijke overgang van onderneming. Terwijl dit het geschilpunt is tussen partijen. Het [I] -arrest bevestigt daarentegen wel dat er sprake is geweest van een overgang van onderneming tussen [F] en [I] .
Heeft het UWV terecht de WGA-uitkering van de ex-werknemer op eiseres verhaald?
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat, gelet op het bepaalde in artikel 84 van de Wet WIA zoals dat gold op 15 juni 2011 (de ingangsdatum van de WGA-uitkering van de ex-werknemer), niet in geschil is dat de ex-werknemer op haar eerste ziektedag (29 april 2008) in dienst was van [D] B.V. en dat [E] door de overname van [D] B.V. op 1 januari 2012 het risico voor de betaling van de WGA-uitkering van de ex-werknemer is gaan dragen. Ook is niet in geschil dat eiseres op dat moment garantsteller was voor het eigen-risicodragerschap van [E] . Verder is niet in geschil dat het risico voor de betaling van de WGA-uitkering van de exwerknemer per 1 januari 2012, door de overname van [E] , is overgegaan op [F] en dat eiseres, op grond van het bepaalde in artikel 40, zevende lid, van de Wfsv, na deze overname de garantsteller voor deze WGA-uitkering is gebleven. Dat volgt ook uit de garantieverklaring die eiseres op 23 maart 2010 met [E] is overeengekomen.
10. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres na het faillissement van [F] en de overgang van (een deel van) [F] naar [I] B.V. garantsteller is gebleven voor de WGA-uitkering van de ex-werknemer. Gelet op het bepaalde in artikel 84, derde en vijfde lid, van de Wet WIA (oud), moet daarbij beoordeeld worden of er sprake was van een gehele of een gedeeltelijke overgang van [F] naar [I] .
10.1.
In zijn uitspraak van 25 augustus 2021 heeft de CRvB overwogen:
“Het begrip ”overgang van onderneming” dat in artikel 84 van de Wet WIA wordt gebezigd, is ontleend aan artikel 7:662 van het BW. Ingevolge dit artikel wordt onder overgang van een onderneming verstaan: overgang van een onderneming of onderdeel daarvan ten gevolge van een overeenkomst, zoals een overeenkomst tot verkoop, verhuur, verpachting of uitgifte in vruchtgebruik. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van overgang van onderneming of onderdeel daarvan van belang is of de identiteit van de onderneming is behouden (Hof van Justitie van de – toenmalige – Europese Gemeenschappen van 18 maart 1986, NJ 1987, 502 en voorts HR 18 januari 1985, onderscheidenlijk 13 februari 1987, NJ 1987, 501 en 503). De identiteit van de overgedragen onderneming blijft behouden indien de exploitatie in feite wordt voortgezet of na een korte periode van oponthoud wordt hervat. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overgang van onderneming dient in het kader van identiteitsbehoud tevens te worden gelet op de feiten en omstandigheden die kenmerkend zijn voor de overgang, zoals de aard van de betrokken onderneming, het feit dat de bedrijfsmiddelen al dan niet zijn overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het moment van de overdracht, het feit dat nagenoeg al het personeel wordt overgenomen, de mate waarin de bedrijfsactiviteiten voor en na de overdracht gelijk zijn en de duur van de eventuele onderbreking van die activiteiten. Deze aspecten worden niet afzonderlijk beoordeeld maar moeten een globaal totaalbeeld opleveren voor het antwoord op de vraag of sprake van overgang van onderneming (CRvB, 19 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5002).”
10.2.
Zoals het UWV terecht naar voren heeft gebracht, kan het sociale verzekeringsrecht niet op een lijn worden gesteld met het arbeidsrecht en is de keuze om eigenrisicodrager te worden gebaseerd op de sociale verzekeringswetgeving. Uit artikel 7:662 van het BW volgt niet de wijze van toerekening van uitkeringslasten. Daarom is voor de toerekening van een WGA-uitkering niet alleen bepalend of bij overgang van een zelfstandige economische eenheid in civielrechtelijke zin sprake is van overgang van een onderneming, maar ook de vraag of sprake is van overgang van een deel van de onderneming in sociaalverzekeringsrechtelijke zin. Die laatste vraag moet worden beantwoord in het kader van artikel 84, vijfde lid, van de Wet WIA. Mede gelet op de wetsgeschiedenis en de rechtspraak [5] moet die vraag beantwoord worden vanuit het perspectief van de overdragende werkgever. Daarbij moet, gelet op de begripsbepaling in artikel 1 van de Wet WIA, onder werkgever worden verstaan de werkgever in de zin van de Wfsv. In dit geval moet de vraag of sprake is van overgang van onderneming dus worden beantwoord vanuit het perspectief van [F] .
10.3.
Op grond van de informatie met betrekking tot de overname door [I] van de 251 vestigingen van [F] in de faillissementsverslagen van [F] , is de rechtbank, met het oog op voornoemde rechtspraak van de CRvB, met eiseres van oordeel dat er sprake is van een gehele overgang van [F] naar [I] . Daartoe overweegt zij als volgt.
10.3.1.
Allereerst overweegt de rechtbank dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gehele of gedeeltelijke overgang van de onderneming niet alleen naar de feitelijke situatie ten tijde van de overname gekeken moet worden, maar dat daarbij mede bepalend is wat de overdragende onderneming beoogd heeft met de overdracht. Wanneer beoogd wordt dat de gehele exploitatie van de overdragende ondernemer beëindigd wordt, is eerder sprake van een gehele overgang van onderneming, dan wanneer beoogd wordt dat de exploitatie gedeeltelijk wordt voortgezet na de overdracht.
10.3.2.
Uit paragraaf 8.1 van het faillissementsverslag 22 juli 2014 blijkt, voor zover hier van belang, dat [I] de onderneming koopt van circa 250 locaties en zich verbindt om circa 2.600 medewerkers een dienstverband aan te bieden per datum faillissement. Alle operationele kosten voor alle locaties (ook degene die niet worden voortgezet door [I] ) over de maand juli zijn voor rekening van [I] .
10.3.3.
Uit paragraaf 2.4 van het faillissementsverslag van 29 augustus 2014 volgt, voor zover hier van belang, dat alle werknemers van [F] door de curator zijn ontslagen, bij brief van 7 juli 2014. In het kader van de doorstart van [I] hebben circa 2.600 werknemers een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden gekregen. In het kader van overige doorstarts hebben nog eens minimaal 268 werknemers een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden gekregen. Uit paragraaf 4.2 blijkt, voor zover hier van belang, dat op datum faillissement met [I] een overeenkomst gesloten is op basis waarvan [I] per datum faillissement maximaal 251 van de 360 locaties (waarvan 330 actief) heeft voortgezet. Op de 79 resterende actieve locaties is de dienstverlening gedurende de maand juli voortgezet door de curator. In paragraaf 6.1 staat dat op de datum van het faillissement de curator met [I] een overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan [I] met maximaal 251 vestigingen direct een doorstart heeft gemaakt. Onderdeel van de afspraken met [I] over het doorstarten van deze vestigingen direct na het faillissement was dat [I] alle operationele kosten over de maand juli voor alle vestigingen, dus ook de vestigingen die niet zouden worden voortgezet door [I] , voor haar rekening nam. In paragraaf 6.3 wordt verder nog aangegeven dat voor de vestigingen die niet betrokken waren bij de doorstart met [I] , de curator gezocht heeft naar alternatieve oplossingen. Uiteindelijk zijn de activiteiten van nog eens 53 vestigingen voortgezet. Tot slot blijkt uit paragraaf 6.7 dat alle vestigingen thans ofwel gesloten zijn, ofwel doorgestart zijn.
10.3.4.
In het faillissementsverslag van 28 november 2014 valt verder, voor zover hier van belang, het volgende af te leiden. De bedrijfsactiviteiten van [F] zijn per 1 augustus 2014 volledig beëindigd. [I] heeft de huurcontracten van een aantal vestigingen overgenomen of zal deze binnenkort overnemen. Het merendeel van de vestigingen is doorgestart (via [I] of op een andere wijze). Uiteindelijk zijn van alle op datum faillissement actieve vestigingen 26 vestigingen gesloten. De leaseovereenkomsten van een aantal auto’s en printers zijn gedeeltelijk overgenomen door [I] en gedeeltelijk door andere doorstarters.
10.3.5.
De rechtbank leidt uit wat beschreven is in de faillissementsverslagen van [F] af, dat [F] met de overdracht van de 251 vestigingen aan [I] en 53 vestigingen aan andere overnemende ondernemers heeft beoogd om haar gehele exploitatie te beëindigen. Deze exploitatie is na het faillissement ook daadwerkelijk beëindigd. Dat blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, ook uit het feit dat de 26 vestigingen waarvoor geen overnemer gevonden is definitief gesloten zijn.
11. Gelet op haar conclusie dat er sprake is van een gehele overgang van onderneming van [F] naar [I] , komt de rechtbank tot het oordeel dat het risico van de betaling van de WGA-uitkering van de ex-werknemer daardoor, op grond van het bepaalde in artikel 84, derde tot en met vijfde lid, van de Wet WIA, met ingang van 5 juli 2014 is overgegaan naar [I] . Het gevolg daarvan is dat eiseres met ingang van 5 juli 2014 niet meer kan worden aangemerkt als garantsteller voor deze WGA-uitkering. Het UWV heeft daarom ten onrechte de WGA-uitkering van de ex-werknemer over de maand maart 2020 op eiseres verhaald.

Overschrijding redelijke termijn

12. Eiseres heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
12.1.
Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid voert de Staat geen verweer op het verzoek om schadevergoeding. [6]
12.2.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [7]
12.3.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
12.4.
De behandeling van zaken als deze mag in beginsel maximaal twee jaar in beslag nemen: een half jaar voor de bezwaarfase bij het bestuursorgaan en anderhalf jaar voor de beroepsfase bij de rechtbank. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelduur rechtvaardigen. Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van de termijnen in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat.
12.5.
Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
12.6.
Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn moet ook worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
12.7.
Het UWV heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 27 mei 2020. Vanaf 27 mei 2020 tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet zijn bijna drie jaar en vijf maanden verstreken. Dat zijn 41 maanden. Dat betekent, uitgaande van een uitspraak uiterlijk op 27 oktober 2023, dat de in beginsel redelijk geachte termijn van twee jaar met 17 maanden is overschreden.
12.8.
De bezwaarfase heeft, gerekend vanaf het moment van ontvangen van het bezwaarschrift op 27 mei 2020 tot het moment van verzenden van het bestreden besluit op 5 maart 2021, iets meer dan negen maanden geduurd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn. De rechtbank acht de zaken niet dusdanig ingewikkeld dat daar reden voor is. Het overige deel van de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan de Staat.
12.9.
Gelet op het uitgangspunt dat een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, wordt de door eiseres geleden immateriële schade vastgesteld op een bedrag van in totaal (3 x 500,-) € 1.500,-. Daarvan komt € 500,- (1/3e deel) ten laste van het UWV en € 1.000,- (2/3e deel) ten laste van de Staat.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de wet. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
13.1.
De rechtbank herroept het primaire besluit en neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat de WGA-uitkering van de ex-werknemer over de maand maart 2020 niet op eiseres wordt verhaald.
13.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het UWV het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het UWV moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. In beroep heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat bij de weging van de zaak moet worden uitgegaan van een factor 2 (zeer zwaar), althans 1,5 (zwaar). De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak moet worden aangemerkt als een zware zaak. De vergoeding bedraagt dan in totaal (€ 597,- + (€ 837,- x 1,5) x 2)) € 3.108,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 5 maart 2021;
- herroept het primaire besluit van 14 april 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het UWV tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt het UWV tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de staat tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. P.L. de Vos, leden, in aanwezigheid van mr. H. Peters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 oktober 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (geldend op 15 juni 2011)
Artikel 84, derde lid
In geval van overgang van een onderneming in de zin van artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede in geval van een dergelijke overgang bij faillissement, wordt het risico van de betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde, die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd in dienstbetrekking stond tot de werkgever die de onderneming heeft overgedragen, in afwijking van het tweede lid gedragen door de werkgever die de onderneming verkrijgt indien:
a. de werkgever die de onderneming overdraagt geen eigenrisicodrager is en de werkgever die de onderneming verkrijgt eigenrisicodrager is of wordt;
b. de werkgever die de onderneming overdraagt eigenrisicodrager is; of
c. de werkgever die de onderneming overdraagt een werkgever is wiens eigenrisicodragen is beëindigd als bedoeld in het tweede lid.
Artikel 84, vierde lid
Indien in de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde situatie slechts een deel van de onderneming overgaat, vindt het derde lid, onderdeel a, toepassing naar rato van het deel van de loonsom dat het overgegane deel van de onderneming deel uitmaakte van de gehele onderneming in het kalenderjaar voorafgaande aan dat van overgang, doch berust de betaling van de uitkering bij het UWV. Het UWV verhaalt op de eigenrisicodrager de door hem op grond van de eerste zin verschuldigde uitkering, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, over deze uitkering.
Artikel 84, vijfde lid
Indien in de in het derde lid, onderdeel b of c, bedoelde situatie slechts een deel van de onderneming overgaat, blijft het risico van de betaling van de uitkering berusten bij de werkgever die een deel van de onderneming overdraagt.
Wet financiering sociale verzekeringen
Artikel 40, tweede lid
De werkgever legt bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, een schriftelijke garantie over waaruit blijkt dat een bank of een verzekeraar zich jegens het UWV verplicht, op het eerste verzoek van het UWV waarbij het UWV schriftelijk meedeelt dat de verplichtingen die voortvloeien uit het zelf dragen van het risico niet worden nagekomen, die verplichtingen na te komen. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, kan een model worden gegeven dat wordt gehanteerd voor de garantie, bedoeld in de eerste zin.
Artikel 40, zevende lid
De garantie, bedoeld in het tweede lid, wordt voor onbepaalde tijd gegeven. Deze garantie strekt zich uit tot rechtsopvolgers onder algemene titel van de eigenrisicodrager en tot het risico dat overgaat op de verkrijgende werkgever, bedoeld in artikel 84, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Deze garantie kan door de desbetreffende bank of verzekeraar niet worden beëindigd zonder schriftelijke opzegging bij de inspecteur.

Voetnoten

3.ECLI:EU:C:2017:489.
4.ECLI:EU:C:2022:321.
6.Staatscourant 2014, nr. 20210 en Staatscourant. 2017, nr. 62751.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.