ECLI:NL:RBGEL:2023:3477

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4738
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld van een ex-werkneemster in het kader van de Ziektewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van Stichting [A] tegen een besluit van het UWV beoordeeld. Het UWV had op 10 juni 2022 aan de ex-werkneemster van eiseres medegedeeld dat zij per 3 juni 2019 recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. C.L. Schuren, betwistte deze beslissing en stelde dat de eerste ziektedag ten onrechte was vastgesteld op 1 juni 2019. De rechtbank heeft op 1 mei 2023 de zaak behandeld, waarbij ook de gemachtigde van het UWV aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de ex-werkneemster bij aanvang van haar dienstverband op 1 mei 2019 al ongeschikt was voor haar functie. Dit oordeel is gebaseerd op rapporten van medisch adviseurs en de omstandigheden rondom de ziekmelding. De rechtbank concludeert dat het UWV ten onrechte heeft gesteld dat de ex-werkneemster pas vanaf 1 juni 2019 arbeidsongeschikt was. Hierdoor kan eiseres niet verantwoordelijk worden gehouden voor de betaling van het ziekengeld.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.674,-, en moet het UWV het griffierecht van € 365,- vergoeden. De kosten voor de deskundige worden vastgesteld op € 428,25.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/4738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2023

in de zaak tussen

Stichting [A] , uit [plaats B] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.L. Schuren),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: P. Spoelstra)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 10 juni 2022, waarin het UWV eiseres ter kennis heeft gesteld van de beslissing, dat ex-werkneemster van eiseres per 3 juni 2019 recht heeft op het ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.1.
Met het bestreden besluit van 22 augustus 2022 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, arts J.N.W.N. Derks en de gemachtigde van het UWV.
1.4.
De ex-werkneemster heeft geen toestemming verleend voor inzage in de medische stukken door eiseres. Bij beslissing van 2 februari 2023 heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat eiseres van die stukken geen kennis mag nemen en dat kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de vraag of het UWV terecht de eerste ziektedag van ex-werkneemster heeft vastgesteld op 1 juni 2019. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat ging er aan deze procedure vooraf?
4. Eiseres is eigen risicodrager voor de ZW. De ex-werkneemster is op 1 mei 2019 bij eiseres in dienst getreden in de functie van pedagogisch medewerkster op een woongroep voor 24 uur per week. Zij heeft zich op 1 juni 2019 bij het UWV ziek gemeld. Hierna is aan ex-werkneemster het ziekengeld toegekend, dat na de eerstejaarsziektewetbeoordeling is voortgezet. Na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken is aan ex-werkneemster bij het besluit van 14 juni 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsongeschiktheid (Wet WIA) toegekend. Hieraan lag het rapport van de verzekeringsarts B. Rijk van 11 juni 2021 ten grondslag. Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit is bij besluit van 28 april 2022 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld, waardoor dit besluit in rechte vaststaat.
4.1.
Op 31 maart 2022 heeft eiseres bij het UWV een verzoek ingediend om een beslissing af te geven inhoudende een weigering ziekengeld per 1 juni 2019 ten laste van eiseres. Daarbij is het rapport van het medisch adviseur J.M.W.N. Derks, gebonden aan Veduma Medisch Adviseurs, van 23 januari 2022 meegezonden. Derks heeft - kort samengevat - geconcludeerd dat ex-werkneemster al voor indiensttreding bij eiseres ongeschikt was voor haar werk, omdat zij al in april 2019 onder behandeling was voor haar klachten. Hierna heeft het UWV het primaire besluit genomen. Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres, heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Hamidzai op 11 april 2022 gerapporteerd. Hamidzai heeft overwogen dat het feit dat ex-werkneemster vanaf april 2019 in behandeling is geweest vanwege haar klachten, slechts betekent dat zij bij indiensttreding klachten had ten gevolge van ziekte of gebrek. Er zijn volgens Hamidzai echter geen aanwijzingen om te concluderen dat zij op basis van deze klachten toen al geheel of gedeeltelijk ten aanzien van eigen functie arbeidsongeschikt is geweest, omdat zij van 1 mei 2019 tot 1 juni 2019 daadwerkelijk heeft gewerkt in haar eigen functie. Uit de informatie van de bedrijfsarts komt niet naar voren dat ex-werkneemster voor 1 juni 2019 al arbeidsongeschikt was voor eigen functie. Volgens Hamidzai kan op basis van de gestelde diagnoses en dossiergegevens worden verondersteld dat de problematiek en hiermee wellicht ook klachten al langere tijd bestaan, maar de ex-werkneemster heeft hiermee jarenlang gefunctioneerd op de arbeidsmarkt. Vervolgens heeft het UWV het bestreden besluit genomen.
Wat is het standpunt van het UWV?
5. Bij het bestreden besluit heeft het UWV heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en bepaald dat de eerste ziektedag van ex-werkneemster terecht is vastgesteld op 1 juni 2019, waardoor zij per 3 juni 2019 recht heeft op het ziekengeld. In dit verband heeft het UWV zich primair op het standpunt gesteld dat de eerste ziektedag van ex-werkneemster reeds in de WIA-procedure vast is gesteld. Omdat het bezwaar tegen dit besluit ongegrond is verklaard en eiseres hiertegen geen beroep heeft gemaakt, is dit besluit rechtens onaantastbaar geworden. Subsidiair heeft het UWV, onder verwijzing naar het rapport van Hamidzai aangevoerd, dat de eerste ziektedag van ex-werkneemster op juiste gronden is vastgesteld op 1 juni 2019. Meer subsidiair heeft het UWV zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn waarbinnen het UWV gevraagd kan worden om zich expliciet uit te spreken over het recht van een verzekerde op het ziekengeld, ruimschots is overschreden.
Wat is het standpunt van eiseres?
6. Eiseres betoogt dat de eerste ziektedag van ex-werkneemster ten onrechte is vastgesteld op 1 juni 2019 en voert aan dat het rapport van Hamidzai onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar de rapporten van J.M.W.N. Derks, gebonden aan Veduma Medisch Adviseurs, van 23 januari 2022 en 23 april 2023. Volgens Derks zijn er ondubbelzinnige signalen dat de eerste ziektedag van ex-werkneemster eerder is ingetreden dan 1 juni 2019 en dat de eerste ziektedag arbitrair per 1 april 2019 kan worden aangehouden. Zo blijkt uit de telefoonnotitie van 8 augustus 2019 van de verzekeringsarts Durlinger, dat ex-werkneemster het werken op een gesloten afdeling niet aankon en ook het werken op de afdeling ‘dagactiviteiten’ niet kon volhouden. Dit wijst volgens eiseres naar de ongeschiktheid van ex-werkneemster voor het werk waarvoor zij was aangenomen, alsook het aangepast werk. Hamidzai heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat eiseres van 1 mei 2019 tot 1 juni 2019 daadwerkelijk gewerkt heeft in de eigen functie en dat uit de informatie van de bedrijfsarts niet naar voren zou komen dat al vóór 1 juni 2019 sprake was van ongeschiktheid voor de eigen functie. Dat geldt ook voor het oordeel van Hamidzai dat er geen reden is om eerdere dag van arbeidsongeschiktheid aan te nemen, omdat de ex-werkneemster jarenlang met de bestaande problematiek en klachten gewerkt heeft. Uit de stukken blijkt immers dat de ex-werkneemster reeds in januari/februari 2019 medisch gezien in de knel kwam en bovendien in januari 2019 een aanvraag voor een Wajong-uitkering heeft ingediend, wat een duidelijke aanwijzing is dat haar werk tot dan toe niet zonder medische problemen is verlopen. Eiseres verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 mei 2021, [1] waarin sprake was van een korte tijdsspanne tussen de datum van indiensttreding en het moment van uitval en waarin de Raad heeft geoordeeld dat het UWV appellante ten onrechte verantwoordelijk heeft gehouden voor betaling van het ziekengeld aan werknemer.
Wat moet worden beoordeeld?
7. Ter zitting heeft de gemachtigde van het UWV verklaard de eerder ingenomen subsidiaire en meer subsidiaire standpunten te laten vallen. Dat betekent dat ter beoordeling ligt de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werkneemster terecht is vastgesteld op 1 juni 2019.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat de CRvB in haar uitspraken van 12 juli 2017 heeft geoordeeld dat het UWV bij de beoordeling van de aanspraken op ziekengeld en/of een WIA-uitkering in beginsel mag uitgaan van de door werkgever opgegeven dag waarop de werknemer het werk niet heeft aangevangen of gestaakt. [2] Wanneer de eigen risicodrager aan de juistheid van de door het UWV vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheid dag twijfelt, kan hij op grond van artikel 52c van de ZW aan het UWV vragen om daarover een besluit te nemen. De eigen risicodrager zal op grond van de gegevens van zijn arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor hem beschikbare (medische) gegevens zijn opvatting over de aanvang van de ongeschiktheid moeten onderbouwen en aannemelijk moeten maken dat de werknemer op de datum van indiensttreding al ongeschikt was.
7.2.
Uit het hierboven weergegeven beoordelingskader volgt dat de bewijslast bij eiseres ligt. Dat betekent dat eiseres haar standpunt moet onderbouwen met eigen (medische) gegevens.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat ex-werkneemster bij aanvang van het dienstverband bij eiseres op 1 mei 2019 reeds ongeschikt was voor haar werk als pedagogisch medewerkster. De rechtbank overweegt daartoe dat Derks in het rapport van 17 april 2023 heeft overwogen dat eiseres reeds vanaf april 2019 onder behandeling was en dat dit door Hamidzai ook niet wordt betwist. Daarnaast schrijft de huisarts van ex-werkneemster, [C] in haar brief van 14 februari 2020, dat de behandeling van ex-werkneemster weinig effect had en dat zij voor een verdere behandeling wordt doorverwezen. Derks concludeert dan ook dat het zeer waarschijnlijk is dat het effect van de behandeling al op 1 mei 2019 zichtbaar zou zijn en dat ex-werkneemster begonnen was met het werken omdat haar behandelaar had geadviseerd om toch maar te proberen te werken. Verder heeft Derks overwogen dat uit de spreekuurrapportage van de verzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger van 8 augustus 2019 volgt dat het werken op een gesloten afdeling voor haar confronterend was. Vervolgens heeft zij nog twee weken op dagactiviteiten gewerkt. Gelet op al het voorgaande wordt de conclusie van het UWV dat er geen aanwijzingen zijn om te concluderen dat ex-werkneemster bij indiensttreding volledig arbeidsongeschikt is geweest, niet gevolgd. De enkele stelling van Hamidzai dat uit de informatie van de bedrijfsarts niet naar voren komt dat ex-werkneemster voor 1 juni 2019 al arbeidsongeschikt was voor de eigen functie, is daartoe, onvoldoende. De rechtbank volgt Derks in zijn conclusie dat ex-werkneemster vanaf april 2019 al onder behandeling was, dat zij al na twee weken na indiensttreding het werken op een gesloten afdeling niet aankon en andere werkzaamheden ging doen, dan waarvoor zij is aangenomen en dat zij vrij snel na de indiensttreding ontslag heeft genomen. Gelet hierop en het feit dat er een hele korte tijd zit tussen de datum van indiensttreding en ziekmelding, overweegt de rechtbank dat het UWV zich in dit geval ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ex-werkneemster vanaf 1 juni 2019 arbeidsongeschikt was voor haar eigen functie. Eiseres kan daarom niet verantwoordelijk worden gehouden voor de betaling van de aan ex-werkneemster toekomende ziekengeld, indien de ex-werkneemster bij de aanvang van het dienstverband bij de eigen risicodrager al ongeschikt was voor haar arbeid. In dat geval doet zich namelijk niet de situatie voor dat de eigenrisicodrager op grond van artikel 63a, derde lid, van de ZW het ziekengeld dient te dragen. [3]

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt. De rechtbank draag het UWV op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank ziet aanleiding om het UWV te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De hoogte van de proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor een door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, met een wegingsfactor 1). Het UWV moet het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
Vergoeding kosten deskundige
8.1.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om het UWV te veroordelen tot vergoeding van de kosten van inschakeling van de deskundige Derks. Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb ook betrekking hebben op kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Volgens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8:36, tweede lid, van de Awb wordt de vergoeding van kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (Wts) en het daarop gebaseerde Besluit tarieven in strafzaken (Bts). Op grond van het Bts geldt in 2023 een maximaal uurtarief van € 142,75 per uur.
De rechtbank veroordeelt het UWV daarom in de kosten die eiseres heeft moeten maken voor het inschakelen van een deskundige tot een bedrag van € 428,25.

Beslissing

  • de rechtbank verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op om binnen zes weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV om de door eiseres betaalde griffierecht van € 365,- euro te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal
€ 2.102,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Mamedova, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2023
de griffier is buiten staat te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1128.