Overwegingen
1. Op 1 november 2019 heeft eiseres aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) gedaan voor een Hyundai Tucson 1.6 T-GDI Comfort 4WD, met kenteken: [kenteken] (hierna: de auto). De kilometerstand is 12.379. De datum van eerste toelating is 26 april 2019. De auto is te naam gesteld op 22 november 2019. De inkoopfactuur is niet bij de aangifte gevoegd. De RDW heeft de auto op 4 november 2019 gekeurd.
2. In de aangifte is de te betalen BPM berekend op € 5.416. Dit op basis van een taxatierapport opgemaakt door [persoon F] , verbonden aan [naam taxatiekantoor] ( [Taxatiekantoor] ) van 25 oktober 2019. In het rapport wordt uitgegaan van een inkoopwaarde van € 24.881, gebaseerd op de koerslijst van Eurotax. Vervolgens heeft de taxateur rekening houdend met een schade van € 7.089 (te weten 100% van de door [Taxatiekantoor] vastgestelde schade), de handelsinkoopwaarde bepaald op € 17.792.
3. In het kader van de nacontrole heeft Domeinen Roerende Zaken (DRZ), op verzoek van verweerder, een hertaxatie uitgevoerd. De hertaxatie is uitgevoerd door [naam taxateur] ( [taxateur] ). DRZ heeft de handelsinkoopwaarde voor de auto vastgesteld op € 30.887. Deze hogere handelsinkoopwaarde is gebaseerd op de koerslijst van AutotelexPro. Bovendien konden de in het taxatierapport van [Taxatiekantoor] opgegeven schadeposten door DRZ niet worden bevestigd. [taxateur] heeft behoudens normale gebruiksporen geen schade geconstateerd.
4. Verweerder heeft met betrekking tot de auto een bedrag van € 2.146 aan BPM nageheven. Tevens is een bedrag van € 14 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is verweerder uitgegaan van de voor eiseres meest gunstige handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. Dat is de handelsinkoopwaarde die is vastgesteld door [Taxatiekantoor] middels de koerslijst Eurotax.
5. Tijdens het hoorgesprek heeft eiseres verzocht om toepassing van Eurotax met de correctie markt- en dealersituatie. Verweerder is hieraan niet tegemoetgekomen, omdat de naheffingsaanslag mede is gebaseerd op de handelsinkoopwaarde van € 24.881, op basis van Eurotax.
6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de hertaxateur DRZ voldoende onafhankelijk en deskundig is, of verweerder terecht geen rekening heeft gehouden met een waardevermindering vanwege schade, of verweerder is uitgegaan van de juiste historische nieuwprijs en of verweerder terecht geen rekening heeft gehouden met de correctiefactoren in de koerslijst van Eurotax. Daarnaast heeft eiseres verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
7. De rechtbank heeft al eerder geoordeeld dat het de inspecteur vrijstaat om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, omdat artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM slechts betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur, en dat tegen het gegeven dat de DRZ-deskundigen partijdeskundigen zijn geen bezwaar bestaat. De rechtbank ziet geen aanleiding op dat oordeel terug te komen. Ook heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat DRZ een persoonlijk en/of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. De rechtbank heeft evenmin reden aan de deskundigheid van DRZ te twijfelen. De stellingen van eiseres dat sprake is van onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerder, en dat verweerder misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt, zijn niet onderbouwd en behoeven daarom geen verdere behandeling.
8. Eiseres heeft gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een waardevermindering wegens schade van € 7.089. Ter onderbouwing van deze schade wijst zij op het door haar overgelegde taxatierapport.
9. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een schade.
10. Verweerder heeft diverse kanttekeningen geplaatst bij het door eiseres overgelegde taxatierapport. Wat daar ook van zij, er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om hieraan in dit geval een zo ver strekkende consequentie te verbinden dat het taxatierapport niet als bewijsmiddel kan dienen.
11. Gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiseres, op wie in deze de bewijslast rust, met het door haar overgelegde taxatierapport echter niet aannemelijk gemaakt dat de auto schade heeft. Daarom heeft verweerder terecht geen rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade.
12. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs (of cataloguswaarde) moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving. Eiseres stelt zich op het standpunt dat voor het bepalen van de afschrijving uit dient te worden gegaan van een historische nieuwprijs van € 41.672. Deze nieuwprijs is, onder verwijzing naar artikel 10 van de Wet BPM, berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van € 24.342, de omzetbelasting van € 5.111 en de bruto BPM van € 12.219 die geldt voor de ingevoerde auto. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst eiseres, onder andere, naar de uitspraak van 30 november 2021 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin in rechtsoverweging 4.2. voor zover van belang het volgende is geoordeeld:
“(…) Hoewel de werkelijke vermindering op die manier mogelijk nauwkeurig wordt
benaderd, staat het bepaalde in artikel 10, lid 2 van de Wet aan de door de Inspecteur
bepleite benadering in de weg, nu de door de Inspecteur bepleite afschrijvingsbasis
niet aansluit bij de, niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van de betreffende auto
verhoogd met de eveneens niet in geschil zijnde bedragen aan BTW en BPM.”
13. Volgens verweerder is bepalend de historische nieuwprijs die is opgenomen in de koerslijst van het referentievoertuig waarvan de kenmerken het dichtst aanliggen tegen die van deze auto. Deze is in dit geval € 40.207. Deze nieuwprijs bestaat uit de netto catalogusprijs, de omzetbelasting en de bruto BPM die, in afwijking van het standpunt van eiseres, geldt voor het referentievoertuig.
14. Verweerder is bij de naheffing uitgegaan van een lagere historische nieuwprijs dan eiseres bepleit. De vraag is of voor de bepaling van de afschrijving van de (lagere) historische nieuwprijs van de referentieauto moet worden uitgegaan of van de (hogere) historische nieuwprijs van de ingevoerde auto. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de gebruikte referentieauto in de koerslijst een geschikt referentievoertuig is. Het doel van het bepalen van de waarde van de auto op basis van de koerslijst is uiteindelijk het vaststellen van de vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM. De afschrijving van de auto is gekoppeld aan de afschrijving van referentievoertuigen met een lagere CO2-uitstoot en de bijbehorende lagere bruto BPM. Indien enkel de catalogusprijs wordt verhoogd met een hogere bruto BPM, zal dit leiden tot een kunstmatige verhoging van het afschrijvingspercentage, terwijl de feitelijke waardevermindering van het referentievoertuig niet is veranderd. Niet aannemelijk is dat de auto die eiseres heeft ingevoerd méér afschrijft dan het referentievoertuig, voor zover het verschil in waarde slechts verklaard wordt door de hogere BPM. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de Hoge Raad in het arrest van 2 maart 2012heeft bevestigd dat de afschrijving van de BPM in overeenstemming is met de waardedaling van een auto. De hoogte van de BPM is dus niet van invloed op de mate van afschrijving van een auto. Tevens ziet de rechtbank in de uitspraak van de Hoge Raad van 20 mei 2022bevestiging in het uitgangspunt dat dient te worden uitgegaan van de bruto BPM van het motorvoertuig zoals opgenomen in de koerslijst, omdat de CO2-uitstoot een eigenschap c.q. kenmerk van dat referentievoertuig is en ook de Hoge Raad aansluit bij de waardedaling van de referentieauto. Terecht heeft verweerder dus voor de bepaling van de afschrijving van de auto de cataloguswaarde genomen op basis van de bruto BPM van de referentieauto. Dit is ook het meest in lijn met de systematiek van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM, waaruit volgt dat een wijziging van de bruto BPM als gevolg van het toepassen van een tussentijds tarief evenmin invloed heeft op de cataloguswaarde. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank eiseres dan ook niet volgen in haar betoog dat artikel 10 van de Wet BPM dwingt tot de door haar bepleite hogere historische nieuwprijs. Dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zienswijze van eiseres in zijn uitspraak van 30 november 2021 heeft bevestigd maakt dit niet anders, gelet op de latere uitspraak van de Hoge Raad van 20 mei 2022. Daar komt bij dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 september 2022een andersluidende uitspraak heeft gedaan.
Correctiefactoren koerslijst Eurotax
15. Eiseres heeft in het door haar ingediende 10-dagenstuk en ter zitting gesteld dat verweerder ten onrechte geen correctiefactoren heeft toegepast in de koerslijst van Eurotax. Eiseres heeft daartoe een aantal stukken van andere BPM-zaken, in welke gevallen volgens haar de correctie door verweerder wel is aanvaard, overgelegd en gewezen op de uitspraak van de rechtbank van 27 oktober 2022.
16. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de correctie in dit geval niet aan de orde is, omdat de taxateur van eiseres geen rekening heeft gehouden met de bijstelling voor markt- en dealersituatie. Daarnaast heeft verweerder ter zitting gemotiveerd weersproken dat sprake is van willekeur.
17. Omdat eiseres voor de door haar gewenste correctie (in beroep) geen onderbouwing van een deskundige (taxateur) heeft gegeven, en zij zelf geen taxateur is, kan niet alsnog een correctie van 15% voor de markt -of dealersituatie in aanmerking worden genomen.
18. De rechtbank is verder, gelet op de geloofwaardige verklaring ter zitting van verweerder, van oordeel dat verweerder niet in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld. De feiten en omstandigheden van de uitspraak waar eiseres naar verwijst, doen zich in het onderhavige geval niet voor.
19. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Omdat eiseres geen aparte gronden tegen de belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de belastingrente ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (imsv)
21. Eiseres heeft ook verzocht om toekenning van een imsv.
22. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een imsv uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.De Hoge Raad overweegt in dit arrest (onder meer) als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
23. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres ontvangen op 28 mei 2020. De periode tussen het bezwaar en de uitspraak van de rechtbank is (naar boven afgerond) 7 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met 7 maanden overschreden. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 23 november 2021. Dit is bijna 12 maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor verweerder. De termijn die geldt voor de beroepsprocedure is niet overschreden. Dit betekent dat de overschrijding van de termijn geheel voor rekening komt van verweerder.
24. Omdat het verzoek om toekenning van imsv wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat alleen het verzoek om imsv wordt toegewezen en het beroep voor het overige ongegrond is, past de rechtbank de wegingsfactor 0,5 toe. Om diezelfde reden bestaat geen recht op vergoeding van kosten in de bezwaarfase. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken
.