Overwegingen
1. Op 14 december 2015 heeft eiseres via de digitale weg aangifte IB/PVV 2014 gedaan. Eiseres heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.364. Dit bedrag bestaat uit inkomen uit vroegere arbeid van € 19.373, negatieve winst uit onderneming van € 3.152 en uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 857.
2. De aanslag IB/PVV 2014 is met dagtekening 5 februari 2016 op automatische wijze conform de ingediende aangifte opgelegd. Deze aanslag heeft een teruggave van belasting van € 720 tot gevolg.
3. Door een onderzoek gericht tegen het kantoor van de gemachtigde wegens het doen van aangiften met te hoge aftrekposten is ook de aangifte van eiseres nader onderzocht. Verweerder heeft eiseres gevraagd bewijsstukken van de bedrijfskosten en de uitgaven van specifieke zorgkosten over te leggen. Eiseres heeft geen stukken overgelegd.
4. Verweerder heeft aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.373 als resultaat van dit onderzoek. De te betalen belasting bedraagt als gevolg hiervan € 720. De in de aangifte opgevoerde negatieve winst uit onderneming en de uitgaven specifieke zorgkosten zijn door verweerder niet in aftrek toegelaten.
5. Bij brief van 18 januari 2018 heeft eiseres kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de navorderingsaanslag. In deze brief staat onder meer het volgende:
“(…)
Vertrouwend op ambtshalve honorering van dit bezwaarschrift, tekent intussen met gevoelens van hoogachting.
(…)”
6. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag. Bij brief van 1 mei 2018 heeft verweerder een voornemen tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering gestuurd aan eiseres. Eiseres reageert op dit voornemen via een brief van 27 augustus 2018.
7. Op 7 september 2018 vindt een hoorgesprek plaats. Van dit gesprek wordt door verweerder een verslag gemaakt.
8. Bij beschikking van 9 juli 2019 heeft verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
9. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 16 augustus 2019. Op
15 februari 2021 vindt een hoorgesprek plaats. Ook van dit hoorgesprek heeft verweerder een verslag gemaakt. In dit verslag staat onder meer het volgende:
“(…)
De inspecteur vraagt aan de gemachtigde of hij dan helemaal geen stukken wil aanleveren.
De gemachtigde antwoord hierop dat hij niet zou weten waarom hij dit zou moeten doen en dat hij van mening is dat dit in deze casus ook helemaal niet nodig is.
(…)”
10. In geschil is of er grond is voor een ambtshalve vermindering.
Beoordeling van het geschil
11. In artikel 9.6 Wet IB 2001 zijn bijzondere regels opgenomen voor de ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV. Het tweede lid van artikel 9.6 Wet IB 2001 verwijst naar de bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen waarin de inspecteur een onjuiste belastingaanslag ambtshalve vermindert. Die ministeriële regeling is opgenomen in artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001, waarin is bepaald dat de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag vermindert zodra hem is gebleken dat die aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
12. Eiseres stelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim zodat navordering niet mogelijk is. Verweerder had volgens eiseres de aangifte in een eerder stadium aan een controle moeten onderwerpen zodat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Verweerder stelt dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim
13. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Dit heeft tot gevolg dat de navorderingsaanslag onherroepelijk vast staat, ook als de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering in rechte wordt bestreden.In dat geval is er dus geen ruimte om de navorderingsaanslag op formele gronden, zoals het ontbreken van een nieuw feit, te betwisten.
14. De rechtbank dient dus alleen te beoordelen of er grond is voor een ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag.
15. In het beroepschrift heeft eiseres niets gesteld over de hoogte van de navorderingsaanslag. Pas op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres gesteld dat zij de negatieve winst uit onderneming en de aftrek specifieke zorgkosten alsnog kan onderbouwen met stukken. De gemachtigde heeft verzocht om die stukken tot het geding toe te laten.
16. Verweerder heeft op zitting gesteld dat de stukken niet alsnog mogen worden toegelaten. Verweerder stelt dat hij zich hierop niet heeft voor kunnen bereiden.
17. Artikel 8:58 van de Awb bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van een goede procesorde heeft de rechter de mogelijkheid stukken die binnen de termijn van tien dagen of op de zitting zijn ingediend al dan niet in de procedure toe te laten. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang.
18. De rechtbank is van oordeel dat deze stukken niet kunnen worden toegelaten, vanwege strijd met het beginsel van een doelmatige procesgang. Voordat verweerder de navorderingsaanslag heeft opgelegd heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld de geclaimde negatieve winst uit onderneming en aftrek specifieke zorgkosten te onderbouwen. Tijdens het horen op 15 februari 2021 heeft verweerder eiseres nogmaals expliciet naar deze stukken gevraagd. Eiseres zag toen geen reden om stukken over te leggen. De gemachtigde van eiseres heeft tijdens de zitting desgevraagd geen goede verklaring gegeven waarom de stukken niet al eerder aan verweerder of de rechtbank waren toegestuurd. Verweerder heeft tijdens de zitting bezwaar gemaakt tegen het toelaten van nieuwe stukken, omdat verweerder niet inhoudelijk kon reageren op de stukken. Gelet op al deze omstandigheden laat de rechtbank het belang van een doelmatige procesgang zwaarder wegen dan het belang van eiseres om deze stukken alsnog in het geding te kunnen brengen.
19. De conclusie is dat niet is gebleken dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering terecht ongegrond verklaard.
20. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente aangevoerd. De belastingrente is terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht.
21. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
22. Eiseres heeft tijdens de zitting verzocht om een vergoeding van de immateriële schade.
23. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres om een schadevergoeding uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.Op grond van artikel 6 van het EVRM moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Als een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure aangenomen.
24. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres ontvangen op 20 augustus 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is zes maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met zes maanden overschreden. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar van verweerder is van 31 maart 2021. Dit is veertien maanden langer dan zes maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de bezwaarfase is ontstaan. De schadevergoeding komt daarom geheel ten laste van verweerder.
25. In het reeds genoemde overzichtsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze spanning en frustratie geacht moet worden aanwezig te zijn, behalve in het geval er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gesteld en evenmin gebleken.
26. De rechtbank vindt dus aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5).
27. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade is toegewezen, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.