In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het bezwaar van belanghebbende tegen een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) gegrond verklaard, maar de inspecteur was van mening dat het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard wegens termijnoverschrijding. De belanghebbende had een aanvullende aangifte ingediend, die door de inspecteur als bezwaarschrift werd aangemerkt. De inspecteur had het bezwaar echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat het buiten de wettelijke termijn was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende terecht had gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, maar de inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting bij het Hof werd vastgesteld dat de aanslag op de juiste manier was bekendgemaakt en dat het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn was ingediend. Het Hof oordeelde dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof concludeerde dat de mogelijkheid voor belanghebbende om terug te komen op de bij de aangifte gemaakte keuze betreffende de verdeling van het gezamenlijke inkomen uit aanmerkelijk belang was komen te vervallen, omdat de aanslagen op het moment van indienen van de aanvullende aangifte onherroepelijk waren geworden. Het verzoek om ambtshalve vermindering werd door de inspecteur afgewezen, en het Hof bevestigde deze afwijzing.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, met uitzondering van de ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. De inspecteur werd in het gelijk gesteld, en het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De beslissing werd op 15 april 2020 in het openbaar uitgesproken.