ECLI:NL:RBGEL:2022:6004

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2314
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering waarnemingstoelage na toewijzing RAAF-aanvraag; beoordeling tijdelijke werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een politieambtenaar, en de korpschef van politie over de weigering van een waarnemingstoelage. Eiser had verzocht om een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht vanaf september 2012, na de toewijzing van zijn RAAF-aanvraag. De korpschef weigerde deze aanvraag, stellende dat er geen sprake was van tijdelijke werkzaamheden, omdat de RAAF-aanvraag was toegewezen en deze niet gericht was op tijdelijke werkzaamheden. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzingsgronden van de korpschef niet houdbaar zijn. De rechtbank oordeelde dat de toewijzing van de RAAF-aanvraag niet in de weg staat aan het toekennen van een waarnemingstoelage, mits er sprake is van tijdelijke werkzaamheden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de aanvraag van eiser om een waarnemingstoelage moet worden getoetst aan artikel 17 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) en niet aan de RAAF. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake was van tijdelijke werkzaamheden, en heeft de weigering van de waarnemingstoelage in stand gelaten.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, en de Staat der Nederlanden is veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/2314

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 oktober 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats B] , eiser

(gemachtigde: aanvankelijk mr. C. Lamuadni, thans mr. K. Kromhout),
en

de korpschef van politie, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.M. Boelens-ten Seldam),
alsmede
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid), derde-partij.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om eiser met ingang van september 2012 een waarnemingstoelage op grond van artikel 17 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) toe te kennen.
Bij besluit van 9 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is gevoegd behandeld met de zaak 20/2201 op de zitting van 24 juni 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voormalige gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. J. Wegen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
De rechtbank heeft het onderzoek op 8 september 2021 heropend om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunt nader te onderbouwen.
Verweerder heeft bij brief van 22 november 2021 gereageerd.
Eiser heeft bij brief van 25 januari 2022 gereageerd.
Verweerder heeft bij brief van 16 maart 2022 op deze brief van eiser gereageerd.
Eiser heeft bij brief van 29 april 2022 op deze brief van verweerder gereageerd.
Eiser heeft bij brief van 29 september 2022 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Staat der Nederlanden heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210).
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Op 1 januari 2012 is in het kader van de reorganisatie van de Nationale Politie het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) ingevoerd.
1.2.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft verweerder eiser met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C, gewaardeerd op schaal 5.
1.3.
Op 22 november 2017 heeft eiser een aanvraag op grond van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) bij verweerder ingediend om de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D, gewaardeerd op schaal 6, toegewezen te krijgen.
1.4.
Bij besluit van 1 februari 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 9 september 2019 heeft verweerder, na bezwaar, deze aanvraag alsnog
toegewezen en eiser met ingang van 22 november 2017 de functie van Medewerker
Huisvesting, Services en Middelen D, gewaardeerd op schaal 6, toegekend.
1.5.
Naar aanleiding van dit besluit heeft eiser verweerder bij brief van 11 september 2019 verzocht om hem vanaf september 2012 een waarnemingstoelage toe te kennen, gebaseerd op schaal 6.
1.6.
Hierop is de bestreden besluitvorming gevolgd.
2. Het bestreden besluit gaat over de weigering van verweerder om eiser met ingang van september 2012 een waarnemingstoelage op grond van artikel 17 van het Bbp toe te kennen. Deze weigering is gebaseerd op de volgende gronden.
2.1.
Ten eerste is volgens verweerder geen sprake van tijdelijke werkzaamheden, omdat eisers RAAF-aanvraag is toegewezen en de RAAF niet ziet op werkzaamheden die bedoeld zijn van tijdelijke aard te zijn.
2.2.
Ten tweede is de RAAF volgens verweerder een lex specialis ten opzichte van artikel 17 van het Bbp. Aangezien in de RAAF staat dat er pas na een jaar sprake kan zijn van plaatsing in de hogere functie en er niet is opgenomen dat voor het betreffende jaar een toelage wordt toegekend, ontbreekt een grondslag in de RAAF voor toekenning van de waarnemingstoelage. Uit het feit dat er wel een compensatie wordt geboden in de situatie waarbij er afwijkende werkzaamheden zijn geconstateerd, maar de RAAF-aanvraag toch wordt afgewezen, kan ook worden afgeleid dat een compensatie niet aan de orde is bij het toewijzen van de RAAF-aanvraag. Anders was dit wel expliciet geregeld. Dit is ook in lijn met de uitkomst van de onderhandelingen over de RAAF. Uit die onderhandelingen is gekomen dat ambtenaren die voldoen aan de niveaubepalende elementen een keuze hebben: óf ze krijgen zonder toelage voor de periode vóór de RAAF-aanvraag een hogere functie toegewezen vanaf de datum van de RAAF-aanvraag, óf ze krijgen wél een toelage voor de periode vóór de RAAF-aanvraag, maar dan zonder toewijzing van de hogere functie met een dienstopdracht om te stoppen met de hogere, feitelijke werkzaamheden.
2.3.
Ten derde stelt verweerder zich op het standpunt dat het toekennen van een waarnemingstoelage met terugwerkende kracht in strijd is met het ook voor hem geldende rechtszekerheidsbeginsel. Eiser heeft de mogelijkheid gehad om eerder een verzoek om functieonderhoud of toekenning van een waarnemingstoelage in te dienen. Hij heeft bovendien de mogelijkheid gehad om bezwaar te maken tegen zijn salarisstroken en het plaatsingsbesluit. In het verweerschrift heeft verweerder in dit verband ook een beroep gedaan op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De rechtbank heeft over deze afwijzingsgronden in haar heropeningsbeslissing van 8 september 2021 het hierna onder 3.1 tot en met 3.3 weergegeven oordeel gegeven.
3.1. ”
Over de eerste afwijzingsgrond van verweerder is de rechtbank van oordeel dat de toewijzing van een RAAF-aanvraag niet in de weg staat aan het toekennen van een waarnemingstoelage voor het (krachtens een daartoe strekkende aanwijzing van het bevoegd gezag) tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van de ambtenaar uit hoofde van artikel 17 Bbp. Weliswaar is een voorwaarde voor toewijzing van een RAAF-aanvraag dat de opgedragen feitelijke werkzaamheden niet van kennelijk tijdelijke aard zijn (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de RAAF), maar in de toelichting op artikel 3 van de RAAF is toegelicht wat onder werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard wordt verstaan: het moet gaan om werkzaamheden die langer duren dan een jaar, maar waarvan voor alle betrokkenen vaststaat dat deze bedoeld zijn tijdelijk te zijn
en te blijven.Dat betekent dat ook tijdelijke werkzaamheden tot een toewijzing van een RAAF-aanvraag kunnen leiden, indien deze niet bedoeld zijn om tijdelijk te blijven. Voor het oordeel dat de toewijzing van de RAAF-aanvraag niet in de weg staat aan het toekennen van een waarnemingstoelage, vindt de rechtbank voorts steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:122. In deze uitspraak zijn de aanvragen van betrokkenen op grond van de RAAF toegewezen èn is betrokkenen over de periode van 1 januari 2016 tot de ingangsdatum van de plaatsing in de andere functie een waarnemingstoelage toegekend. De CRvB heeft in deze uitspraak geoordeeld dat ook in de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2016 sprake was van het tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere, hoger gewaardeerde functie vormde dan de formele functie van betrokkenen en dat sprake was van waarneming in de zin van artikel 17 van het Bbp. De rechtbank wijst verder op de uitspraak van de CRvB van 17 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1442, waarin is geoordeeld dat de omstandigheid van een waarnemingstoelage niet voldoende is om te concluderen dat aan de voorwaarden voor toepassing van de RAAF is voldaan en betrokkene uit de waarnemingsbesluiten redelijkerwijs niet kon en mocht afleiden dat de korpschef haar in het kader van de RAAF zonder meer zou plaatsen in de aangevraagde andere functie. De rechtbank is van oordeel dat, indien een waarnemingstoelage in de weg zou staan aan toewijzing van een aanvraag op grond van de RAAF, de aanvraag van de betrokkene in die zaak wel op die grond zou zijn afgewezen of de CRvB dit wel zou hebben geoordeeld.
3.2.
Over de tweede afwijzingsgrond van verweerder is de rechtbank van oordeel dat de aanvraag van eiser om hem met ingang van september 2012 een waarnemingstoelage toe te kennen, getoetst moet worden aan artikel 17 van het Bbp en niet aan de RAAF. Overigens is het zo dat de RAAF een ministeriële regeling is die gebaseerd is op (artikel 6 van) het Bbp, zijnde een algemene maatregel van bestuur en om die reden een regeling van hogere orde dan een ministeriële regeling. Alleen al hierom kan een aanvraag op grond van het Bbp niet worden geweigerd op de grond dat de RAAF als een lex specialis moet worden beschouwd. Verweerder kan zich ook niet beroepen op de uitkomst van de onderhandelingen over de RAAF. Volgens vaste rechtspraak ontlenen individuele (politie)ambtenaren hun rechtspositionele aanspraken aan ter bepaling van hun rechtspositie gegeven algemeen verbindende voorschriften en in dat kader gehanteerde beleidsregels en niet (rechtstreeks) aan een (arbeidsvoorwaarden)akkoord. [1]
3.3.
Over de derde afwijzingsgrond overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. Zowel bij aanspraken op grond van een rechtspositioneel voorschrift als bij een aansprakelijkstelling voor geleden schade begint deze verjaringstermijn te lopen op het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot de desbetreffende rechtspositionele aanspraak dan wel zijn schade in actie had kunnen komen. [2] Aangezien eiser bij brief van 11 september 2019 heeft verzocht om toekenning van een waarnemingstoelage met ingang van september 2012, is zijn aanspraak op een waarnemingstoelage over de periode van september 2012 tot 11 september 2014 verjaard. Verweerder kan zich daarom voor wat betreft de periode vanaf 11 september 2014 niet op het rechtszekerheidsbeginsel beroepen. Nu verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een waarnemingstoelage inhoudelijk heeft beoordeeld, kan verweerder zich in beroep niet alsnog op artikel 4:6 van de Awb beroepen, wat daarvan overigens ook zij.”
4. Dat de door verweerder gehanteerde afwijzingsgronden geen stand houden, betekent niet zonder meer dat eisers aanvraag had moeten worden toegewezen. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser om toekenning van een waarnemingstoelage. Dit betekent dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat sprake was van een tijdelijk opgedragen samenstel van werkzaamheden dat een andere, hoger gewaardeerde functie vormde dan zijn formele functie, zodat sprake was van waarneming in de zin van artikel 17 van het Bbp.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de toewijzing van de RAAF-aanvraag
van eiser volgt dat aan eiser in ieder geval in de periode van één jaar voorafgaand aan die
aanvraag, dus in de periode van 22 november 2016 tot 22 november 2017, het samenstel van
werkzaamheden van de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D,
gewaardeerd op schaal 6, is opgedragen. Verweerder heeft bij de RAAF-aanvraag volstaan met een beoordeling van de feitelijke werkzaamheden in de periode van één jaar direct voorafgaand aan de indiening van de aanvraag. De rechtbank heeft in een andere zaak geoordeeld dat deze keuze van verweerder in lijn is met de in artikel 2, eerste lid, van de RAAF gestelde voorwaarde dat de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij gedurende tenminste één jaar voorafgaand aan de aanvraag feitelijke werkzaamheden heeft verricht die wezenlijk afwijken van zijn huidige functie dan wel overeenkomen met een werkterrein, een aandachtsgebied of een specifieke functionaliteit, en verweerder op grond van dit artikelonderdeel niet verplicht is om een langere periode te beoordelen. [3]
6. De rechtbank heeft eiser in de heropeningsbeslissing in de gelegenheid gesteld om zijn stelling te onderbouwen dat aan hem ook in de periode van 11 september 2014 tot
22 november 2016 het samenstel van werkzaamheden van de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D, gewaardeerd op schaal 6, is opgedragen.
7. Eiser heeft bij brief van 25 januari 2022 een verklaring van zijn voormalig leidinggevende, de heer R. Uittenbogaard, overgelegd waarin deze bevestigt dat eiser vanaf
11 september 2014 ”tot heden” dezelfde werkzaamheden verricht. Hij voegt hieraan toe dat de werkzaamheden van Medewerker Magazijn afdeling Luchtvaart / Team Luchtvaart techniek (HSM-D) worden uitgevoerd volgens voorschriften uit Handboek MOE (Maintenance Organisation Exposition) hoofdstuk 1.4.
8. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 16 maart 2022 aangegeven dat de door de heer Uittenbogaard genoemde functie de LFNP-functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C betreft en niet de LFNP-functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D. Eiser is per 17 september 2012 aangesteld in zijn oorspronkelijke korpsfunctie van Magazijnmedewerker/Administratief Medewerker. Deze functie is gematcht met de LFNP-functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C. Eiser is met ingang van 1 juli 2016 in deze functie geplaatst. Uit de verklaring van de heer Uittenbogaard blijkt dat eisers werkzaamheden tussen (in ieder geval) 11 september 2014 en 22 november 2017 niet zijn gewijzigd en op 22 november 2017 naadloos zijn overgegaan naar zijn huidige functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D. Verweerder bestrijdt dan ook niet (langer) dat eiser ook in de periode van 11 september 2014 tot 22 november 2016 het samenstel van werkzaamheden van de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D is opgedragen.
9. Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is geweest van het tijdelijk verrichten van het samenstel van werkzaamheden van de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D in de zin van artikel 17 van het Bbp. De rechtbank heeft verweerder in de heropeningsbeslissing in de gelegenheid gesteld om nader te motiveren waarom geen sprake is geweest van tijdelijke werkzaamheden.
10. Verweerder heeft zich in zijn brief van 16 maart 2022 op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een opdracht tot het tijdelijk verrichten van andere werkzaamheden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder verwezen naar de RAAF-aanvraag van eiser, waarin zijn teamchef, mevrouw M. Lokhorst-Melchers, bij vraag 5 expliciet heeft bevestigd dat de werkzaamheden van eiser een structureel karakter hebben. Eiser heeft in zijn RAAF-aanvraag zelf ook aangegeven dat zijn werkzaamheden structureel, niet van tijdelijke aard zijn.
11. In reactie hierop heeft eiser bij brief van 29 april 2022 gesteld dat sprake is geweest van tijdelijke werkzaamheden, omdat het om een afgebakende periode gaat. Hiervoor is verwezen naar de uitspraken van de CRvB van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3176, en 14 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:122.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd om eiser met ingang van september 2012 een waarnemingstoelage toe te kennen en dat verweerder zijn weigering alsnog voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
13. Op grond van artikel 17, eerste lid, van het Bbp kan aan de ambtenaar die bij wijze van waarneming tijdelijk een functie uitoefent die bij de toepassing van artikel 6, tweede lid, zou leiden tot een salarisschaal met een hoger maximumsalaris, voor de duur van die waarneming een toelage worden toegekend. Onder waarneming wordt verstaan het krachtens een daartoe strekkende aanwijzing van het bevoegd gezag tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van de ambtenaar zelf. Ingevolge het derde lid is bij volledige waarneming van de functie, bedoeld in het eerste lid, het bedrag van de toelage gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar geniet en het salaris dat de ambtenaar zou genieten, wanneer de salarisschaal met het hogere maximumsalaris met ingang van de dag waarop de waarneming is begonnen, voor hem zou hebben gegolden. Onder volledige waarneming wordt verstaan een zodanige waarneming dat in plaats van de eigen functie het volledige samenstel van werkzaamheden van de waargenomen functie, met de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden, wordt uitgeoefend.
14. Zoals de rechtbank in de heropeningsbeslissing heeft geoordeeld, is eisers aanspraak op een waarnemingstoelage over de periode van september 2012 tot 11 september 2014 verjaard, zodat verweerder eisers verzoek om een waarnemingstoelage over die periode terecht met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel heeft afgewezen.
15. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat eiser in de periode van 11 september 2014 tot 22 september 2016 het samenstel van werkzaamheden van de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D, dus een andere functie dan die van eiser zelf, door het bevoegd gezag is opgedragen (zie rechtsoverweging 8). In geschil is enkel nog of de opdracht is gericht op het tijdelijk verrichten van die werkzaamheden.
16. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Zo is niet gebleken van een daartoe strekkende mondelinge of schriftelijke opdracht aan eiser om het samenstel van werkzaamheden van de functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen D tijdelijk te verrichten. Deze opdracht kan ook niet uit de feiten en omstandigheden worden afgeleid. Uit de RAAF-aanvraag van eiser blijkt juist dat sprake is geweest van structureel opgedragen werkzaamheden. Niet is gebleken dat het de bedoeling was dat eiser op enig moment zijn eigen functie van Medewerker Huisvesting, Services en Middelen C weer zou gaan vervullen. Anders dan eiser meent, is geen sprake van tijdelijke werkzaamheden geweest, enkel omdat het om een afgebakende periode gaat. De rechtbank ziet in de door eiser genoemde uitspraken geen aanleiding om anders te oordelen, omdat in die beide uitspraken (wel) sprake is van tijdelijke tewerkstellingen.
17. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in strijd handelt met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel, omdat bij het toekennen van een aanvraag op grond van de Notitie tijdelijke tewerkstellingen in fase 2 wel aanspraak op een waarnemingstoelage bestaat. Niet valt in te zien waarom bij een tijdelijke tewerkstelling wel aanspraak bestaat op een waarnemingstoelage, maar bij feitelijke invulling van het samenstel van werkzaamheden van een hogere functie, naar aanleiding waarvan een RAAF-aanvraag is toegewezen, niet.
18. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat geen sprake is van een ongelijke behandeling. Voor toekenning van een waarnemingstoelage is in alle gevallen vereist dat sprake is van het krachtens een daartoe strekkende opdracht van het bevoegd gezag tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van de ambtenaar zelf zoals bedoeld in artikel 17 van het Bbp. Omdat die opdracht in eisers geval, anders dan in geval van een tijdelijke tewerkstelling, ontbreekt, heeft hij geen recht op een waarnemingstoelage.
Conclusie en gevolgen
19. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit om die reden vernietigen. Omdat verweerder terecht geweigerd heeft om eiser met ingang van september 2012 een waarnemingstoelage toe te kennen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep heeft gemaakt, die verweerder moet betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) vastgesteld op
€ 1.518,-. De bijstand door eisers gemachtigde wordt vastgesteld op 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1. De rechtbank ziet geen aanleiding om met analoge toepassing van het Bbp 0,5 punt voor eisers schriftelijke reactie(s) na de heropeningsbeslissing te geven, omdat hij zelf ook in de gelegenheid is gesteld om één van zijn stellingen te onderbouwen.
Verzoek om schadevergoeding
21. Eiser heeft op grond van artikel 6 van het EVRM verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep.
22. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene van belang, zoals dat ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. De hiervoor genoemde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
23. Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 17 december 2019 tot aan deze uitspraak is een termijn van twee jaar en (afgerond naar boven) elf maanden verstreken. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om een termijn van meer dan twee jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is dan ook met elf maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Verweerder heeft immers binnen een half jaar na ontvangst van het bezwaarschrift beslist. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000,-.
24. De rechtbank ziet aanleiding om de Staat der Nederlanden in de kosten van het verzoek om schadevergoeding te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift), met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,- aan hem te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, voorzitter, mr. M.J. van Lee en
mr. P.P.T. Bovend’Eert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 26 oktober 2022
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak Centrale Raad van Beroep van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3395.
2.Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675,
3.Uitspraak van deze rechtbank van 14 juni 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:2959.