ECLI:NL:CRVB:2021:122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
20/1616 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering waarnemingstoelage aan ambtenaren van de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de korpschef van politie. De betrokkenen, twee ambtenaren, hadden verzocht om een waarnemingstoelage voor de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2016, omdat zij tijdelijk werkzaamheden hadden verricht die een andere, hoger gewaardeerde functie vormden dan hun formele functie. De korpschef had deze aanvraag geweigerd, maar zowel de rechtbank als de Raad oordeelden dat de betrokkenen wel degelijk recht hadden op deze toelage. De Raad concludeerde dat de werkzaamheden die de betrokkenen verrichtten, voldeden aan de criteria voor waarneming zoals vastgelegd in artikel 17 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). De rechtbank had eerder de besluiten van de korpschef vernietigd en de korpschef opgedragen om nieuwe beslissingen te nemen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de korpschef in de kosten van de betrokkenen moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van de onderbouwing van werkzaamheden en de rol van het bevoegd gezag in het toekennen van waarnemingstoelagen.

Uitspraak

20.1616 AW, 20/1618 AW

Datum uitspraak: 14 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 13 maart 2020, 19/2132 en 19/1783 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] (België) en [betrokkene 2] te [woonplaats 2] (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkenen hebben mr. I.J. Blekman en mr. drs. P.W. Kuijper verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J. Mathura, G.I. Johanns en R.M.M Paulssen. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. K. Kromhout en mr. Kuijper. Tevens is verschenen [naam teamchef] , teamchef van betrokkenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkenen waren werkzaam in de LFNP-functie van [functie 1] , gewaardeerd in schaal 9. Na een pilot die in 2011 is begonnen, zijn betrokkenen sinds 1 april 2013 werkzaam bij het [onderdeel] (SCC) binnen [team 1] ( [team 1] ). Op 9 april 2015 hebben betrokkenen met de korpschef een overeenkomst gesloten waarbij zij in het kader van tijdelijke werkzaamheden met ingang van 1 januari 2015 voor de duur van 2 jaar worden tewerkgesteld bij [team 1] en worden belast met werkzaamheden in de functie van [functie 2] . Deze overeenkomst is nadien verlengd. Met ingang van 1 juli 2016 zijn betrokkenen geplaatst in de nieuwe organisatie in de functie van [functie 1] , gewaardeerd in schaal 9.
1.2.
Betrokkenen hebben in december 2016 verzocht om een waarnemingstoelage vanaf april 2013. Daarnaast hebben zij verzocht om een plaatsing in de functie die zij al sinds april 2013 uitoefenen.
1.3.
Bij besluiten van 5 april 2018 zijn betrokkenen met ingang van 1 januari 2018 geplaatst in de functie van [functie 5] , gewaardeerd in schaal 10, omdat zij gedurende een ononderbroken periode van minimaal 2 jaar tijdelijk tewerkgesteld zijn bij [team 1] in de functie van [functie 5] .
1.4.
Bij besluiten van 24 augustus 2018 onderscheidenlijk 3 september 2018 heeft de korpschef geweigerd betrokkenen een waarnemingstoelage toe te kennen over de periode voor 1 januari 2018.
1.5.
Bij ongedateerde besluiten is aan betrokkenen met ingang van 20 juli 2017 respectievelijk 25 juli 2017 de functie toegekend van [functie 5] , gewaardeerd in schaal 10 (op grond van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (Raaf)).
1.6.
Bij besluiten van 23 mei 2019 (bestreden besluiten) heeft de korpschef de bezwaren gericht tegen de plaatsingsbesluiten van 5 april 2018 ongegrond verklaard. Verder heeft de korpschef de bezwaren gericht tegen de besluiten waarbij de waarnemingstoelage is geweigerd, gedeeltelijk gegrond verklaard en aan betrokkenen alsnog een waarnemingstoelage toegekend voor de periode van 1 januari 2016 tot 20 juli 2017 respectievelijk 25 juli 2017, in het verlengde van de uitspraken van de Raad van 11 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3176) en 18 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3395). Voor de periode vanaf 2013 tot 1 januari 2016 heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard omdat – kort samengevat – niet of onvoldoende schriftelijk is onderbouwd met concrete feitelijke werkzaamheden en/of voorbeelden dat de door betrokkenen verrichte werkzaamheden in de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2016 in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van de LFNP-functie van [team 2]. Dat de leidinggevende in zijn brief van 5 november 2018 achteraf heeft verklaard dat betrokkenen in ieder geval vanaf 1 september 2013 de werkzaamheden van de functie van [team 2] hebben vervuld, doet daar niets aan af. Immers ook in deze verklaring ontbreekt de noodzakelijke onderbouwing van de door betrokkenen feitelijk tijdelijk verrichte werkzaamheden gedurende deze periode in relatie met de werkzaamheden van de LFNP-functie van [team 2].
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd voor zover daarbij is geweigerd aan betrokkenen een waarnemingstoelage toe te kennen over de periode 1 april 2013 tot 1 januari 2016 en de korpschef opgedragen om met inachtneming van de uitspraken nieuwe beslissingen te nemen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3395) heeft de rechtbank overwogen dat bepalend is of het samenstel van werkzaamheden door het bevoegd gezag is opgedragen en of de betrokkene tijdelijk met een andere functie is belast. Artikel 17 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) ziet dus op een aan de ambtenaar opgedragen andere functie dan zijn eigen formele functie. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. Betrokkenen werden namelijk op tijdelijke basis belast met de functie van [functie 2] . De werkzaamheden behorende bij die functie zijn betrokkenen door de korpschef opgedragen. Dat volgt onmiskenbaar uit de vaststellingsovereenkomst van 9 april 2015 en de verlenging daarvan in september 2016. Betrokkenen hebben deze functie vanaf 1 april 2013 vervuld. Dat er geen functiebeschrijving bestaat voor de functie van [functie 3] , is voor de toetsing aan artikel 17 van het Bbp niet relevant, zo overwoog de Raad in de eerdergenoemde uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding daar in dit geval anders over te oordelen. Verder waren partijen het er op de zitting over eens dat betrokkenen steeds alle taken hebben vervuld van de functie: [functie 4] ( [functie 4] ). De korpschef heeft de verklaring van de teamchef dat de werkzaamheden van betrokkenen inhoudelijk niet zijn gewijzigd niet betwist. De rechtbank heeft dus geen aanknopingspunten voor een wijziging van het takenpakket van betrokkenen na 1 april 2013. Het standpunt dat de functie van [team 2] ook beleidsmatige taken bevat en dat betrokkene deze taken niet heeft verricht, maakt het voorgaande niet anders. Op de zitting heeft de korpschef desgevraagd bevestigd dat tot op heden geen enkele medewerker in die functie beleidsmatige taken heeft verricht. Desalniettemin is ervoor gekozen om de functie van [functie 4] ( [functie 4] ) onder te brengen bij de functie van [functie 4] . Dat de omschrijving van de functie van [team 2] met het oog op de toekomst ruim is opgezet, betekent niet dat er in de hier in geding zijnde periode geen sprake kan zijn geweest van waarneming van de later ontstane formele functie van specialist [functie 4] ( [functie 4] ). De Raad overwoog in zijn uitspraak van 18 oktober 2018 immers dat het voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, van het Bbp niet relevant is of de opgedragen werkzaamheden voorafgaand aan het opdragen ervan al een bestaande functie vormden. Het door betrokkene waargenomen samenstel van werkzaamheden betreft dan ook onmiskenbaar de functie van specialist [functie 4] ( [functie 4] ) en deze valt blijkens de vacaturetekst onder de functie van [team 2]. De conclusie van de rechtbank is dat vanaf 1 april 2013 sprake was van het tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden (specialist [functie 4] ( [functie 4] )) dat een andere, hoger gewaardeerde functie (LFNP-functie van OSB ) vormde dan de formele functie van betrokkenen. Dat betekent dat sprake was van waarneming in de zin van artikel 17 van het Bbp. De korpschef heeft de toekenning van de waarnemingstoelage over de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2016 niet kunnen weigeren.
3.1.
In hoger beroep heeft de korpschef zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sinds 1 april 2013 sprake is van waarneming van de functie van [functie 5] als bedoeld in artikel 17 van het Bbp. Daartoe heeft de korpschef, kort samengevat, aangevoerd dat betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2016 het volledige samenstel van werkzaamheden hebben verricht behorende bij de functie van [functie 5] , omdat de beleidsinzet geen deel uitmaakte van de werkzaamheden van betrokkenen. Die beleidsinzet vormt, naast de praktijkinzet, de kern van de functie van [functie 5] .
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken heeft de korpschef betrokkenen bij besluiten van 21 april 2020 een waarnemingstoelage toegekend met ingang van 1 april 2013, onder voorbehoud van de uitkomst van de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) kan aan de ambtenaar die bij wijze van waarneming tijdelijk een functie uitoefent die bij toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Bbp zou leiden tot een salarisschaal met een hoger maximumsalaris, voor de duur van die waarneming een toelage worden toegekend. Onder waarneming wordt verstaan het krachtens een daartoe strekkende aanwijzing van het bevoegd gezag tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden dat een andere functie vormt dan die van de ambtenaar zelf.
4.1.2.
Ingevolge het derde lid wordt onder volledige waarneming verstaan een zodanige waarneming dat in plaats van de eigen functie het volledige samenstel van werkzaamheden van de waargenomen functie, met de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden, wordt uitgeoefend.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkenen sinds 1 april 2013 werkzaamheden verrichten bij het SCC binnen [team 1]. Over de omvang van deze werkzaamheden en het niveau hiervan in de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2016 verschillen partijen wel van mening. De stelling van betrokkenen dat zij vanaf april 2013 volledig de werkzaamheden hebben verricht die behoren bij de (latere) functie van [functie 4] ( [functie 4] ), wordt ondersteund door de verklaring van de teamchef tevens leidinggevende van betrokkenen. Deze verklaring houdt in dat de werkzaamheden van betrokkenen sinds 2013 inhoudelijk niet veranderd zijn en dat zij al die tijd de taken hebben verricht zoals die per 1 januari 2018 zijn weggezet in de
LFNP-functie van [functie 5] . Verder heeft hij zowel bij de rechtbank als ter zitting bij de Raad toegelicht dat hij betrokken is geweest bij de inrichting van [team 1] en dat destijds aan HRM is gevraagd om te helpen bij de weging van de functies. Hierbij is gekeken naar de werkzaamheden en het niveau. De werkzaamheden werden gewogen als [functie 5] en zijn later ook zo opgenomen in de formatie. Verder blijkt uit de door betrokkenen overgelegde verslagen van beoordelings- en functioneringsgesprekken dat bij de beoordeling van de functievervulling, ook toen de functie nog niet was opgenomen in de formatie, steeds is uitgegaan van de functiebeschrijving van [functie 5] en dat de daaraan verbonden competenties als maatstaf zijn gebruikt voor de beoordeling van het functioneren van betrokkenen.
4.3.
De korpschef heeft betoogd dat aan de verklaring van de leidinggevende en aan wat door hem in de beoordelings- en functioneringsgesprekken is vermeld geen betekenis kan worden toegekend, omdat in deze stukken is toegeschreven naar de functie. Dit betoog wordt niet gevolgd. Hiertoe overweegt de Raad dat het “Ontwerp 2.0 [team 1]-werkwijze” van december 2013 al de functie van [functie 5] vermeldt. Ook uit het Bedrijfsvoeringsplan van de Afdeling [team 1] van 4 december 2015 blijkt dat onder meer vanwege de operationele sturing bewust is gekozen voor het opnemen van de functie van [functie 5] in plaats van de functie van [functie 1] . De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de inrichting van [team 1] is gekeken naar de meest passende functie met het oog op de toekomst, met de verwachting dat de functie zich zou ontwikkelen tot de volledige functie van [functie 5] , waarvoor beleidsinzet is vereist. Beleidsinzet heeft volgens de korpschef in de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2016 en ook na die periode geen deel uitgemaakt van de werkzaamheden van betrokkenen. Naar het oordeel van de Raad vormt dit geen grond voor de conclusie dat betrokkenen reeds om die reden niet het volledige samenstel van werkzaamheden hebben verricht die behoren bij de (latere) functie van [functie 4] ( [functie 5] ). Vaststaat immers dat het (blijvend) ontbreken van de beleidsinzet, wat daar ook van zij, geen beletsel is geweest om betrokkenen met ingang van 1 januari 2018 te plaatsen in de functie van [functie 5] , gewaardeerd in schaal 10, juist omdat zij al gedurende een ononderbroken periode van minimaal 2 jaar tijdelijk tewerkgesteld zijn bij [team 1] in de functie van [functie 5] . Daarbij komt dat de korpschef niet heeft weersproken dat de werkzaamheden van betrokkenen vanaf 1 januari 2016 niet anders waren dan de werkzaamheden in de periode daarvoor en dat de korpschef ter zitting heeft bevestigd dat de functie van [functie 4] ( [functie 4] ) slechts een andere benaming is voor de functie van [functie 6]. De korpschef heeft ter zitting nog betoogd dat de werkzaamheden van betrokkenen en dus ook de werkzaamheden behorend bij de functie van Specialist [team 1] het niveau van [functie 1] hebben en dat de besluiten van 5 april 2018 slechts uit coulance zijn genomen op basis van afspraken in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie, waardoor betrokkenen met voorrang en direct konden worden geplaatst op de gewenste functie. Dit betoog kan er niet aan afdoen dat betrokkenen steeds hetzelfde samenstel van werkzaamheden hebben verricht dat, ondanks het ontbreken van beleidsinzet, door de korpschef is ondergebracht in een functie die is gewogen als [functie 5] . De Raad komt daarom, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat in de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2016 sprake was van het tijdelijk verrichten van een samenstel van werkzaamheden ( [functie 4] ( [functie 4] )) dat een andere, hoger gewaardeerde functie
(LFNP-functie van [functie 5] ) vormde dan de formele functie van betrokkenen en dat sprake was van waarneming in de zin van artikel 17 van het Bbp.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van betrokkenen. Deze worden per betrokkene begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 534,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.068,- per betrokkene;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht wordt geheven van € 532,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn