ECLI:NL:RBGEL:2022:5570

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
AWB - 22/1311
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijstelling van griffierecht in het bestuursrechtelijke kader met betrekking tot de bestuursrechtelijke premie

Op 29 september 2022 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser A en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Eiser had op 10 maart 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder en verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De griffier had dit verzoek op 23 maart 2022 afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht. Eiser volhardde in zijn verzoek om vrijstelling, maar betaalde het griffierecht niet tijdig. De rechtbank overwoog dat volgens artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) iedereen die beroep instelt griffierecht moet betalen. De griffier had eiser meer dan voldoende gelegenheid gegeven om het griffierecht te voldoen, maar eiser had dit nagelaten. De rechtbank concludeerde dat het netto-inkomen van eiser, zonder rekening te houden met de bronheffing, meer dan 95% van de geldende bijstandsnorm bedraagt. Dit betekent dat aan eiser terecht geen vrijstelling voor het griffierecht is verleend. De rechtbank verklaarde het beroep dan ook kennelijk niet-ontvankelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/1311

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] te [plaats B] , eiser

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 10 maart 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. Tegelijkertijd heeft eiser verzocht om vrijstelling van het griffierecht dat hij verschuldigd is voor de behandeling van dit beroep.
De griffier heeft het verzoek om vrijstelling op 23 maart 2022 afgewezen omdat eiser niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet.
De nota voor het verschuldigde griffierecht is op 24 maart 2022 per post verzonden. In de nota is een betalingstermijn van vier weken genoemd.
Bij brief van 25 maart 2022 heeft eiser zijn verzoek om vrijstelling herhaald.
De griffier heeft bij brief van 31 maart 2022 aan eiser laten weten dat niet wordt teruggekomen op de eerdere afwijzing. In de brief is eiser er verder op gewezen dat, als het verschuldigde griffierecht [1] niet binnen de gestelde termijn op de rekening van de rechtbank is bijgeschreven, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Op 8 april 2022 heeft eiser zijn verzoek om vrijstelling herhaald. Eiser volhardt in zijn standpunt dat zijn netto-inkomen € 884,92 bedraagt en dat hij daardoor voldoet aan de criteria voor vrijstelling. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat aan hem in het verleden, ook door de appelinstanties, (steeds) een vrijstelling voor het betalen van griffierecht is verleend.
Op 23 april 2022 is per aangetekende post een herinnering verzonden. Die is op 26 april 2022 retour gezonden naar de rechtbank omdat eiser de aangetekende post niet heeft opgehaald.
De nota is op 12 mei 2022 door de rechtbank retour ontvangen.
Bij brief en e-mail van 2 juni 2022 is eiser opnieuw in de gelegenheid gesteld het verschuldigde griffierecht te voldoen. Aan eiser is een (verlengde) betalingstermijn van twee weken verleend. Eiser is opnieuw gewezen op de mogelijkheid dat het beroep, bij het uitblijven van (tijdige) betaling, niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Eiser heeft op 3 juni 2022 gereageerd op dat laatste betalingsverzoek. Hij heeft opnieuw verzocht om vrijstelling van het griffierecht.
De ontvankelijkheid van het beroep is behandeld op de zitting van 17 augustus 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich tijdig afgemeld voor de zitting.
Eiser heeft tot op heden het griffierecht niet voldaan.

Overwegingen

1. Iemand die beroep instelt, moet griffierecht betalen. Dit staat in artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De griffier van de rechtbank stelt een termijn waarbinnen het griffierecht moet worden betaald. Het hele bedrag moet binnen die termijn zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of zijn betaald op de griffie van de rechtbank. Als het griffierecht niet (tijdig) is betaald, verklaart de rechtbank het beroep
niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht verontschuldigbaar is.
2. Zoals weergegeven onder het Procesverloop heeft de griffier het verzoek om vrijstelling van het griffierecht (bij herhaling) afgewezen en is eiser verschillende keren in de gelegenheid gesteld het verschuldigde griffierecht te voldoen. De griffier heeft aan eiser daartoe meer en langer de gelegenheid geboden dan nodig is.
3. Ondanks het verleende uitstel heeft eiser het griffierecht niet betaald. Volgens eiser bedraagt zijn maandelijkse netto-inkomen minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm. [2]
Op zijn bijstand wordt maandelijks een bedrag ingehouden door het CAK, de bronheffing (bestuursrechtelijke premie). [3] De inhouding bedraagt met ingang van 1 januari 2022
€ 152,20. Het netto-inkomen van eiser bedraagt daardoor € 884,92 per maand. In het verleden, zo vervolgt eiser, is om die reden aan hem altijd vrijstelling voor het griffierecht verleend.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het uitgangspunt is dat iedere Nederlander voor zijn of haar zorgkosten verplicht verzekerd moet zijn. Dat uitgangspunt ligt ten grondslag aan en is verankerd in artikel 2 eerste lid van de Zorgverzekeringswet (Zvw). [4]
4.2.
In Afdeling 3.3.2. van de Zvw (de artikelen 18a en volgende) zijn bepalingen opgenomen waarin de gevolgen van het niet betalen van de (verplichte) premie en de bestuursrechtelijke premie zijn neergelegd. De regeling omtrent de bestuursrechtelijke premie is in 2009 in de Zvw opgenomen. In 2011 is de regeling gewijzigd. [5]
4.3.
Het uitgangspunt van de regeling is dat, als het de zorgverzekeraar niet lukt om met de verzekerde tot een betalingsregeling te komen of betaling om een andere reden uitblijft, de zorgverzekeraar de betreffende verzekeringnemer aanmeldt bij het CAK [6] , dat vervolgens de premierelatie van de zorgverzekeraar overneemt. Dat is neergelegd in artikel 18d van de Zvw. Daarbij heft het CAK bij de verzekeringnemer een hogere, bestuursrechtelijke premie en houdt die in op inkomensbronnen van de verzekeringnemer. Tot deze inkomensbronnen behoort ook de eventuele zorgtoeslag. [7]
4.4.
De wetgever heeft er bewust voor gekozen om de bestuursrechtelijke premie op een hoger bedrag dan de nominale (basis)zorgpremie vast te stellen. De wetgever wil dit zodat het voor de verzekeringnemer aantrekkelijk blijft buiten het bestuursrechtelijk premieregime te blijven. Bij de vaststelling heeft de wetgever aansluiting gezocht bij het boetepercentage dat geldt als iemand zich te laat verzekert (artikel 9b van de Zvw [8] ) maar, zo vervolgt de wetgever, het feit dat voor de bestuursrechtelijke premie eenzelfde percentage is gekozen als voor de boete laat onverlet dat de bestuursrechtelijke premie geen boete is.
Daarnaast heeft de wetgever met de bestuursrechtelijke premie willen zorgen voor een systeem waardoor in het Zorgverzekeringsfonds inkomsten binnenkomen, die de last van de compensatie aan verzekeraars vanwege de door hen gederfde premie dempen. Met de bestuursrechtelijke premie moeten ook de kosten van de uitvoering van het bestuursrechtelijke regime zoveel mogelijk op de wanbetaler worden verhaald. [9]
4.5.
Uit het voorgaande volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat de bestuursrechtelijke premie niet(s) anders is dan de premie voor de (verplichte) zorgverzekering, die iedere Nederlander wordt geacht af te sluiten.
4.6.
Door de appelcolleges (de Hoge Raad, de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) zijn criteria ontwikkeld aan de hand waarvan het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht moeten worden beoordeeld. [10]
4.6.1.
Volgens die criteria mag bij de bepaling van het netto-inkomen in beginsel geen rekening worden gehouden met andere schulden dan op het inkomen gelegde beslagen, waartoe de bronheffing (zoals de bestuursrechtelijke premie) moet worden gerekend. [11]
Er mag ook geen rekening worden gehouden met (verplichte of noodzakelijke) uitgaven zoals huur en de zorgkostenpremie.
4.7.
Bij de vaststelling van bovenvermelde criteria is naar het oordeel van de rechtbank niet onderkend dat de wetgever bij de invoering van de bestuursrechtelijke premie uitdrukkelijk heeft overwogen dat de bestuursrechtelijke premie in de plaats komt van de (verplichte) zorgkostenpremie. Evenmin is onvoldoende onderkend of tot uitdrukking gebracht dat de wetgever uitdrukkelijk heeft overwogen dat de bestuursrechtelijke premie geen boete is.
4.8.
Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de bestuursrechtelijke premie, ook al wordt deze aan de ‘bron’ geheven, niet anders moet worden behandeld dan een reguliere schuld/vaste last (uitgave), zoals de (verplichte) zorgkostenpremie, en niet als een beslag. Dat de bestuursrechtelijke premie hoger uitvalt dan de nominale (basis)premie doet daaraan niet af.
4.9.
Dat betekent dat, anders dan door de appelinstanties eerder is beslist, met de bestuursrechtelijke premie geen rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van een verzoek om vrijstelling van griffierecht.
4.10.
Een andere opvatting leidt tot rechtsongelijkheid tussen groepen van rechtszoekenden, temeer als de ene rechtszoekende hetzelfde (netto-)inkomen heeft als de andere rechtszoekende (zoals bijvoorbeeld bijstand) maar bij de ene rechtszoekende een vaste last, de bestuursrechtelijke premie, wel op dat inkomen in mindering mag worden gebracht (zodat wordt voldaan aan het minder dan 95%-criterium) en bij de andere rechtszoekende (die de zorgpremie wel zelf voldoet en daarmee netto ook minder dan 95% heeft te besteden) niet.
4.10.1.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat, sinds de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, niet alleen de (verplichte) premie van de zorgverzekering geen onderdeel uitmaakt van de nieuwe rekenregels maar ook dat de bronheffing niet (meer) wordt meegenomen bij de berekening van de beslagvrije voet. [12]
4.11.
Het voorgaande brengt met zich dat, nu het netto-inkomen van eiser (zonder rekening te houden met de bronheffing) meer dan 95% van de geldende bijstandsnorm bedraagt, aan eiser terecht geen vrijstelling voor de betaling van het griffierecht is verleend.
5. Er is dan ook geen sprake van een verontschuldigbare reden waarom het griffierecht niet (tijdig) betaald. Dat in het verleden aan eiser vanwege die bronheffing wel (steeds) vrijstelling van het griffierecht is verleend, maakt het voorgaande niet anders. [13]
6. Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in aanwezigheid van mr. K.V. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Het verschuldigde griffierecht bedraagt in een beroepsprocedure als deze € 184,-.
2.In het beroepschrift merkt eiser op dat zijn netto-inkomen minder dan 90% van een maximale bijstandsuitkering bedraagt. Gelet op de per 1 januari 2021 gewijzigde criteria begrijpt de rechtbank het verzoek om vrijstelling zó dat eiser heeft bedoeld te zeggen dat zijn netto-inkomen minder dan 95% van de toepasselijke bijstandsnorm (bijstand naar de norm voor een alleenstaande) bedraagt.
3.Bestuursrechtelijke premie als bedoeld in de artikelen 18d en 18e van de Zorgverzekeringswet.
4.Kamerstukken II 2003/2004, 29763, nr. 3 (Memorie van Toelichting), pagina 3 en pagina 35 en volgende.
5.Kamerstukken 31736 en 32150.
6.Voorheen het College voor zorgverzekeringen (CVZ)
7.Kamerstukken II 2008/2009, 31736, nr. 3, pagina 1.
8.Voorheen artikel 96 van de Zvw.
9.Kamerstukken II 2008/2009, 31736, nr. 3, pagina 15.
10.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443; het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699; de uitspraak van de Raad, 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282.
11.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2730, en de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3978.
12.Voortaan, met ingang van 1 januari 2021, gaat de afdracht door de (derde-)beslagene zoals de werkgever of een uitkeringsinstantie aan de beslaglegger vóór op de bronheffing. De derde-beslagene draagt dus eerst af aan de beslaglegger en vervolgens pas aan het CAK. De bronheffing moet dus worden voldaan uit het inkomen dat valt onder beslagvrije voet, evenals de zorgverzekeringspremie.
13.Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:412, en