ECLI:NL:RBGEL:2022:5361

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
20/1114
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overbruggingsuitkering AOW en beoordeling van onevenredig zware last

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 16 september 2022, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) beoordeeld. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag van eiser op 10 september 2019 afgewezen, en dit besluit werd in het bestreden besluit van 22 januari 2020 gehandhaafd. Eiser, geboren in 1954, had door de verhoging van de AOW-leeftijd een AOW-gat van zestien maanden, waardoor hij een overbruggingsuitkering aanvroeg. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering, omdat er geen terugval in zijn inkomen of uitkering was ontstaan door de verhoging van de AOW-leeftijd. Eiser had gedurende deze periode een inkomen boven het bestaansminimum en beschikte over een spaartegoed van € 30.000,-. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht de aanvraag had afgewezen en dat er geen sprake was van een onevenredig zware last voor eiser. Eiser had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende, en de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan eiser. De rechtbank oordeelde dat het gebrek in het bestreden besluit, dat de Svb pas in beroep had beoordeeld of er sprake was van een onevenredig zware last, niet had geleid tot benadeling van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/1114

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] , uit [plaats B] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: B. van der Weerd).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW [1] (OBR).
1.1.
De Svb heeft deze aanvraag met het besluit van 10 september 2019 afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 januari 2020 op het bezwaar van eiser is de Svb bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De Svb heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Staat der Nederlanden heeft afgezien van het voeren van verweer. [2]
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2020 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder. Op de zitting hebben partijen afgesproken dat eiser een AOW-pensioen zal aanvragen, zodat door de Svb beoordeeld kan worden of in het geval van eiser sprake is van onevenredig zware last. De rechtbank heeft daarom het onderzoek ter zitting geschorst.
1.5.
De Svb heeft op 10 september 2021 - naar eigen zeggen - een aanvullend besluit genomen. De Svb stelt zich in dit besluit aanvullend op het standpunt dat het niet toekennen van een AOW-pensioen aan eiser vanaf de leeftijd van 65 jaar geen onevenredig zware last voor eiser oplevert.
1.6.
Eiser heeft bij brief van 30 september 2021 op het aanvullende besluit gereageerd.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2022 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geschil
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep van eiser op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht is tegen het aanvullende besluit van 10 september 2021.
3. De rechtbank beoordeelt of de Svb terecht de aanvraag van eiser om een overbruggingsuitkering heeft afgewezen. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet toekennen van een AOW-pensioen aan eiser vanaf de leeftijd van 65 jaar geen onevenredig zware last voor eiser oplevert. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Feiten
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1954. In 2009 heeft eiser een hartstilstand gehad, waardoor hij niet meer kon werken. Tot zijn 61ste verjaardag kon hij gebruik maken van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering en tot 17 augustus 2019 kon hij zijn opgespaarde lijfrente bij Aegon aanspreken. Door de verhoging van de AOW-leeftijd kwam eiser pas in aanmerking voor een AOW-pensioen toen hij 66 jaar en vier maanden oud was, dus vanaf 15 januari 2022. Hierdoor is er een AOW-gat ontstaan van zestien maanden. Om die reden heeft hij een overbruggingsuitkering aangevraagd.
Bestreden besluitvorming
5. Aan het bestreden besluit legt de Svb ten grondslag dat eiser geen recht heeft op een overbruggingsuitkering omdat hij op zijn 65ste verjaardag of op de eerste dag van de maand erna geen rechtgevende uitkering had die zou stoppen of worden verlaagd. Voor wat betreft de lijfrente van de Aegon wijst de Svb erop dat die lijfrente niet is ingegaan vóór
1 januari 2013 of in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 juli 2015 en dat het al om die reden geen rechtgevende uitkering kan zijn. De Svb heeft in beroep alsnog de inkomens- en vermogenspositie van eiser bekeken en beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last voor eiser. Daarvan is geen sprake. Volgens de Svb had eiser tijdens de periode van zijn AOW-gat van zestien maanden een inkomen ter hoogte van het sociaal minimum. Daarnaast beschikte hij over vermogen welk hij kon aanwenden ter overbrugging van het AOW-gat.
Standpunt van eiser
6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens eiser kon hij hooguit tot zijn 62ste verjaardag een arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluiten. Deze verzekering leek ten tijde van het afsluiten daarvan ruim voldoende, omdat de leeftijd voor vervroegd uittreden en prepensioen toen op 58 jaar lag. Eiser wijst erop dat op het moment dat de AOW-leeftijd werd verhoogd hij al arbeidsongeschikt was. Hij kon daarom zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering niet verlengen en ook geen nieuwe verzekering afsluiten. Eiser stelt dat het verschuiven van de AOW-leeftijd in zijn geval een onevenredig zware last oplevert. Dat is in strijd met het EVRM. [3] Eiser wijst in dit verband erop dat hij al een fors deel van zijn lijfrente heeft opgenomen. Daarnaast heeft hij in 2019 een extra hypotheek op zijn woning afgesloten. Vanaf 1 november 2019 neemt eiser maandelijks
€ 900,- van de extra afgesloten hypotheek op om in zijn levensonderhoud te voorzien. Volgens eiser is het door de Svb genoemde spaargeld van € 30.000,- eveneens afkomstig van de extra hypotheek en is dat bedrag bedoeld voor de uitvaartkosten van eiser en zijn echtgenote. Verder stelt eiser dat de Svb ten onrechte ervan uitgaat dat hij bijstand van de gemeente heeft ontvangen. Volgens eiser betrof dit een uitkering op grond van de Tozo. [4] Het ontvangen bedrag heeft hij gebruikt om zijn leveranciers te betalen.
Oordeel van de rechtbank
7. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank dat de Svb terecht eisers aanvraag om een overbruggingsuitkering heeft afgewezen. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de Svb zich terecht op het standpunt stelt dat in het geval van eiser geen sprake is van een onevenredig zware last. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overbruggingsuitkering
8. De wettelijke basis voor een uitkering die kan worden verleend als overbrugging van een periode van (ernstige) inkomstenterugval die is ontstaan door verhoging van de AOW-leeftijd is de OBR. In de artikelen 4 en 4a van de OBR staan de voorwaarden opgesomd waaraan moet zijn voldaan om in aanmerking te komen voor een overbruggingsuitkering. Deze artikelen staan in de bijlage bij deze uitspraak.
9. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de Svb dat door de verschuiving van de AOW-leeftijd geen terugval is ontstaan in eisers inkomen of uitkering als bedoeld in artikelen 4 en 4a van de OBR, zodat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om voor een overbruggingsuitkering in aanmerking te komen. De arbeidsongeschiktheidsuitkering die eiser ontving is immers niet verlaagd of beëindigd in de maand van zijn 65ste verjaardag of op de eerste dag van de maand erna. Voor wat betreft de lijfrente van Aegon stelt de rechtbank vast dat deze lijfrente is ingegaan op 17 februari 2016. Hiermee wordt niet voldaan aan de eis dat de uitkering al liep op 1 januari 2013. Reeds om die reden kan de lijfrente van Aegon geen rechtgevende uitkering zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de Svb terecht de aanvraag om een overbruggingsuitkering heeft afgewezen op de grond dat geen sprake is geweest van een rechtgevende uitkering. De omstandigheid dat eiser een extra hypotheek op zijn woning heeft afgesloten en daarop heeft ingeteerd is op zichzelf geen reden om de aanvraag om een overbruggingsregeling toe te kennen, omdat dit gegeven niet van belang is bij de vraag of recht bestaat op een overbruggingsuitkering.
Onevenredig zware last
10. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de AOW-leeftijd sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De toepassing van de verhoging van de AOW-leeftijd kan in concrete gevallen leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM [5] en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. [6]
11. De enkele beoordeling of een aanvrager aan de voorwaarden van de OBR voldoet, is niet aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Daarom moet verweerder altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van de verhoging van de AOW-leeftijd onevenredig zwaar wordt getroffen. [7]
12. De Svb heeft in beroep alsnog de inkomens- en vermogenspositie van eiser bekeken en getoetst of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die tot een schending kunnen leiden. Daarvan is volgens de Svb niet gebleken. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Uit de stukken volgt onder meer dan eiser gedurende het AOW-gat inkomsten uit arbeid en inkomsten uit pensioen heeft genoten. Daarnaast heeft hij bijstand van de gemeente ontvangen op grond van de Tozo-regeling. [8] Dat eiser de ontvangen bijstand heeft gebruikt om zijn leveranciers te betalen en niet voor het levensonderhoud, maakt niet dat de Svb de bijstand niet in aanmerking had moeten nemen. Verder blijkt uit de stukken dat eiser een spaartegoed heeft van € 30.000,-. Op basis van deze gegevens stelt de Svb zich terecht op het standpunt dat eiser en zijn echtgenote gedurende het AOW-gat op basis van hun inkomen en hun spaartegoed konden voorzien in hun levensonderhoud. Dat het spaartegoed bedoeld is voor de uitvaartkosten van eiser en zijn echtgenote, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Dit bedrag moet worden aangemerkt als bezitting in de zin van artikel 5.3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Het bezit van een geldbedrag heeft immers waarde in het economisch verkeer. De wetgever heeft bedoeld het begrip “bezittingen” een objectief karakter te geven. Met dat objectieve karakter is niet verenigbaar om de herkomst of het bestedingsdoel van een geldbedrag bepalend te laten zijn voor het antwoord op de vraag of het een bezitting is. [9] Daar komt bij dat eiser, zoals door de Svb ter zitting terecht is opgemerkt, vrijelijk over het spaartegoed kon beschikken. Ook kan bij een toetsing als deze van eiser worden verlangd dat hij zo nodig zijn vermogensbestanddelen aanwendt ter overbrugging van het inkomensgat. [10] De rechtbank heeft er begrip voor dat eiser zich benadeeld voelt door de verhoging van de AOW-leeftijd omdat hij door zijn arbeidsongeschiktheid beperkt was in zijn mogelijkheden om daar financiële maatregelen voor te treffen, maar niet is gebleken dat de situatie waarin eiser tijdens het AOW-gat verkeerde dermate schrijnend was dat in zijn geval sprake was van een onevenredig zware last.
Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
13. Eiser heeft een beroep gedaan op schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM en verzocht om een schadevergoeding.
13.1.
De rechtbank zal beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en zo ja, tot welke schadevergoeding dit moet leiden.
13.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er, op zijn minst, een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans is dit het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit waarin dit standpunt is verwoord, heeft ontvangen. In deze zaak ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt.
13.3.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling in bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De hiervoor genoemde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [11]
13.4.
Eiser heeft op 10 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
10 september 2019. Vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn 35 maanden verstreken. Dit betekent dat de in beginsel redelijk geachte termijn van twee jaar is overschreden met 11 maanden. De procedure in bezwaar heeft ruim drie maanden geduurd en de procedure in beroep 32 maanden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen.
13.5.
Vast uitgangspunt is dat een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, gepast is. Uit een uitspraak van
26 augustus 2020 van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State [12] volgt dat zich omstandigheden kunnen voordoen die een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Er bestaat daarom geen aanleiding om de schadevergoeding te matigen. De door eiser geleden immateriële schade wordt daarom vastgesteld op een bedrag van € 1.000,- welk bedrag geheel ten laste van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) komt.
13.6.
Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom toegewezen.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Omdat de Svb pas in beroep heeft beoordeeld of in het geval van eiser sprake is van een onevenredig zware last, kleeft er in zoverre een gebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding om het UWV te veroordelen in het door eiser betaalde griffierecht ad € 49,- te vergoeden. Van vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
15. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen dient de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) eiser een schadevergoeding van € 1.000,- te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan eiser van een bedrag aan schadevergoeding van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.V.D.P. Martina, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 16 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage

Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW

Artikel 4. Recht op overbruggingsuitkering vanaf 65 jaar
1.Recht op een overbruggingsuitkering heeft de persoon die minimaal één kalenderjaar vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is verzekerd of verzekerd is geweest op grond van de artikelen 6 en 6a van de AOW, alsmede de persoon, bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de AOW, of de persoon, bedoeld in de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1985, nr. SZ/SV/VV/85/914, houdende spaarregeling gemoedsbezwaarden ex artikel 48 AOW (Stcrt. 87), indien hij:
a.op of na 1 januari 2013 de leeftijd van 65 jaar bereikt en op die dag of de eerste dag van de maand voor of na die dag als gevolg van een in een regeling als bedoeld in artikel 5 genoemde leeftijdsgrens van 65 jaar, geen recht meer heeft, of een lager recht heeft op een op 1 januari 2013 reeds lopende uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 dan wel na het bereiken van de volledige duur daarvan, een daarop aansluitende uitkering of uitkeringen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5;
b.over de zesde kalendermaand voorafgaande aan de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan 200% van het bruto-minimumloon, of indien hij een echtgenoot heeft, tezamen met die echtgenoot een gezamenlijk inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan 300% van het bruto-minimumloon, en
c.op 1 januari van het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt een vermogen heeft dat niet meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of indien hij een echtgenoot heeft, tezamen met die echtgenoot een gezamenlijk vermogen heeft dat niet meer bedraagt dan tweemaal dat bedrag.
2.In afwijking van artikel 2 worden voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, niet als inkomen aangemerkt een eenmalige uitkering, een eenmalige tegemoetkoming of een eenmalige vergoeding.
3.Gedeelten van kalenderjaren, na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, waarvoor rechthebbende verzekerd is geweest, worden voor de vaststelling of de rechthebbende minimaal één kalenderjaar verzekerd is geweest als bedoeld in het eerste lid, aanhef, samengesteld en herleid tot gehele kalenderjaren. Artikel 1, derde lid, van de Regeling herleiding gedeelten van kalenderjaren en jaarpremies is van overeenkomstige toepassing.
4.Voor een persoon die de leeftijd van 65 jaar bereikt in de periode die aanvangt op 1 januari 2013 en eindigt voor 1 juli 2013, wiens uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 ingaat vóór of op 1 januari 2013 maar in of na de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de persoon de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, het inkomen van de persoon en zijn echtgenoot in aanmerking genomen over de kalendermaand volgend op de maand waarin het recht op een uitkering op grond van die regeling ingaat.
5.De SVB stelt op verzoek het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, vast op het gemiddelde inkomen per maand, gerekend over een periode van de twaalfde tot de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt.
Artikel 4a. Uitbreiding recht op overbruggingsuitkering
1.Recht op een overbruggingsuitkering heeft de persoon die minimaal één kalenderjaar vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel luidde op 1 januari 2013, is verzekerd of verzekerd is geweest op grond van de artikelen 6 en 6a van de AOW, alsmede de persoon, bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de AOW, of de persoon, bedoeld in de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1985, nr. SZ/SV/VV/85/914, houdende spaarregeling gemoedsbezwaarden ex artikel 48 AOW (Stcrt. 87), indien hij:
a.op of na 1 januari 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, bedoeld in artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel luidde op 18 juni 2015, en
hetzij op de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd als hiervoor bedoeld wordt bereikt of de eerste dag van de maand voor of na die dag als gevolg van een in een regeling als bedoeld in artikel 5 genoemde leeftijdsgrens, geen recht meer heeft, of een lager recht heeft op een uitkering die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 reeds is ingegaan op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 dan wel na het bereiken van de volledige duur daarvan, een daarop aansluitende uitkering of uitkeringen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5;
hetzij als gevolg van een in een regeling als bedoeld in artikel 5 genoemde leeftijdsgrens van 65 jaar, vanaf de pensioengerechtigde leeftijd als hiervoor bedoeld tot de pensioengerechtigde leeftijd geen recht heeft, of een lager recht heeft op een uitkering die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 reeds is ingegaan op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 dan wel na het bereiken van de volledige duur daarvan, een daarop aansluitende uitkering of uitkeringen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5;
b.over de zesde kalendermaand voorafgaande aan de maand waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel luidde op 18 juni 2015, bereikt, een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager dan 200% van het bruto-minimumloon, of indien hij een echtgenoot heeft, tezamen met die echtgenoot een gezamenlijk inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan 300% van het bruto-minimumloon, en
c.op 1 januari van het jaar waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel luidde op 18 juni 2015, bereikt, een vermogen heeft dat niet meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of indien hij een echtgenoot heeft, tezamen met die echtgenoot een gezamenlijk vermogen heeft dat niet meer bedraagt dan tweemaal dat bedrag.
2.In afwijking van artikel 2 worden voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, niet als inkomen aangemerkt een eenmalige uitkering, een eenmalige tegemoetkoming of een eenmalige vergoeding.
3.Gedeelten van kalenderjaren, na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel luidde op 18 juni 2015, waarvoor rechthebbende verzekerd is geweest, worden voor de vaststelling of de rechthebbende minimaal één kalenderjaar verzekerd is geweest als bedoeld in het eerste lid, aanhef, samengesteld en herleid tot gehele kalenderjaren. Artikel 1, derde lid, van de Regeling herleiding gedeelten van kalenderjaren en jaarpremies is van overeenkomstige toepassing.
4.De SVB stelt op verzoek het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, vast op het gemiddelde inkomen per maand, gerekend over een periode van de twaalfde tot de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel luidde op 18 juni 2015, wordt bereikt.

Voetnoten

1.Algemene ouderdomswet.
2.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210.
3.Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers.
5.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2609 en de uitspraak van CRvB van 18 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2902 en
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:143.
8.Zie noot 4.
9.Kamerstukken II 1958/59, 5380, nr. 5, p. 7.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1767 en de uitspraak van CRvB van 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1701.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1538.