ECLI:NL:RBGEL:2022:3230

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
AWB20_1960, AWB20_1977
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van maatwerkvoorzieningen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor cliënten met psychische aandoeningen

De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft uitspraak gedaan in 34 Wmo-zaken van 16 eisers met psychische aandoeningen die behoren tot het autistisch spectrum. De eisers, begeleid door Autimaat B.V., hebben maatwerkvoorzieningen aangevraagd bij de gemeente Doetinchem. De gemeente had hen individuele begeleiding in natura toegekend, maar de eisers stelden dat zij recht hadden op plus-begeleiding. De rechtbank oordeelde dat in één zaak het beroep niet-ontvankelijk was, terwijl in de andere zaak het beroep ontvankelijk was omdat tijdig om proceskostenvergoeding was gevraagd. De rechtbank verwierp het beroep op arresten van het EHRM en wees een schadevergoeding van € 5.000,- af. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet alle uren plus-uren had moeten toekennen, maar dat er wel erkenning was van de voorwaarden van het Afwegingskader. De rechtbank kende zelf de kosten van bezwaar toe en oordeelde dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een schadevergoeding van € 3.000,-, verdeeld over de gemeente en de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 20/1960, 20/1977

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.C. Dunhof-Lampe),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, verweerder
(gemachtigden: mr. M.E. de Kuijper en mr. R.H. Vossebeld),
alsmede
De Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), derde-partij.

Procesverloop

20/1977
In het besluit van 6 september 2017 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening verleend voor Wonen Beschut Ambulant, voor Begeleiding individueel - ontwikkelen en coachen bij voor 5 uur per week en voor Begeleiding individueel - ontwikkelen plus voor 1 uur per week over de periode van 1 september 2017 tot en met 28 februari 2019 in de vorm van ondersteuning in natura (ZIN) door Autimaat B.V. (Autimaat).
In het besluit van 6 februari 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primair besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 12 april 2019, geregistreerd onder zaaknummer 18/1430, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 februari 2018 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. [1]
Op 13 februari 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar.
In het besluit van 27 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primair besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft ook beslist dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is.
Eiser heeft op 3 april 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ARN 20/1977.
Eiser heeft nadere gronden van beroep ingediend tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
20/1960
In het besluit van 21 februari 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening verleend voor Wonen Beschut Ambulant, voor Begeleiding individueel – ontwikkelen voor 5 uur per week en voor Begeleiding individueel – ontwikkelen plus voor 1 uur per week over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 augustus 2020 in de vorm van ZIN door Autimaat.
In het besluit van 27 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primair besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ARN 20/1960.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van beide zaken
De rechtbank heeft op 28 april 2021 een comparitie gehouden waar de zaken, samen met andere beroepen, zijn besproken. [2] Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. C. Ebbers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. de Kuijper, mr. R.H. Vossebeld en Wmo-consulent C.W. Lammers.
Het onderzoek is geschorst zodat verweerder in een aantal zaken (niet de onderhavige) een deskundigenrapport kon laten uitbrengen.
Op 19 januari 2022 heeft de rechtbank partijen nadere vragen gesteld. Hierna zijn door partijen reacties ingebracht.
Eiser heeft in de zaak 20/1977 primair een verzoek om schadevergoeding ingediend van
€ 5.000,-. Subsidiair is een schriftelijk verzoek gedaan om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. In de zaak 20/1960 is op de zitting van 12 mei 2022 een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.
De Staat der Nederlanden heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210).
De rechtbank heeft de beroepen verder behandeld op de zittingen van 11 en 12 mei 2022, samen met andere beroepen. [3] Op de zitting van 11 mei 2022 is eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. C. Ebbers. Tevens is verschenen F. de Bruin, directeur van Autimaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is verschenen L. Wensing, beleidsmedewerker van verweerder.
Op de zitting van 12 mei 2022 is eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. C. Ebbers. Tevens is verschenen F. de Bruin, directeur van Autimaat en [naam], begeleider van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is verschenen M. Droppert, Wmo-consulent Beschermd Wonen bij verweerder en R.P.J. Hengeveld.

Overwegingen

Feiten
1.1.
Eiser is bekend met psychische aandoeningen die behoren tot het autistisch spectrum en met een gedragsstoornis. Vanaf november 2015 woont eiser in een beschermde woonvorm van Autimaat. Aan eiser is van 1 mei 2016 tot en met 31 juli 2017 op grond van de Wmo 2015 een indicatie toegekend voor Beschermd Wonen 3C, intensieve begeleiding, exclusief dagbesteding, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Deze indicatie is verlengd tot en met 30 juli 2017. In het kader van een herindicatie heeft eiser begeleidingsplannen aan verweerder doen toekomen en heeft op 21 juni 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, zijn begeleidster van Autimaat en de consulent van verweerder
.Hierna heeft verweerder het primair besluit genoemd onder het procesverloop onder 20/1977 genomen
.
1.2.
In het kader van een herindicatie heeft er op 9 januari 2019 een keukentafelgesprek plaatsgevonden tussen eiser, zijn begeleidster en een consulent van verweerder. Ook heeft eiser een begeleidingsplan van december 2018 aan verweerder doen toekomen. De begeleidster van eiser heeft gereageerd op het verslag van het keukentafelgesprek. Hierna heeft verweerder het primair besluit genoemd onder het procesverloop onder 20/1960 genomen.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de toegekende maatwerkvoorzieningen gehandhaafd. Verweerder heeft dat, naast artikelen uit de Wmo 2015, gebaseerd op artikel 11 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doetinchem 2020 (Verordening 2020) en op de artikelen 2 en 5 van de Beleidsregels Beschermd Wonen gemeente Doetinchem 2020 (Beleidsregels Beschermd Wonen 2020). Verweerder heeft de toegekende maatwerkvoorzieningen passend geacht voor eiser.
Ontvankelijkheid van de beroepen
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat het vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is dat er eerst sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Als gesteld wordt dat schade is geleden kan geoordeeld worden dat procesbelang aanwezig is als de stelling dat schade is geleden niet op voorhand onaannemelijk is. [4] Het procesbelang kan ook gedurende de beroepsprocedure komen te vervallen. [5]
Een procesbelang bestaat tevens als er in bezwaar gevraagd is om een vergoeding van de proceskosten. [6]
3.2.
In de zaak 20/1977 is er niet in bezwaar tijdig gevraagd om een vergoeding van de proceskosten. Voor beide zaken geldt dat de indicatieperiodes reeds verstreken zijn. Zorg in natura kan niet met terugwerkende kracht worden verleend. Evenmin kan een inhoudelijk oordeel over de bestreden besluiten van belang zijn voor een toekomstige periode. In een indicatie gelegen na de periode van de zaak 20/1960 is aan eiser namelijk Begeleiding individueel – ontwikkelen plus voor 7 uren per week toegekend, tot en met 31 december 2022. Als eiser na die indicatieperiode een nieuwe melding doet, zal verweerder een nieuwe beoordeling moeten verrichten op basis van de dan aan de orde zijnde situatie en met inachtneming van de op dat moment geldende regelgeving.
3.3.
Eiser voert in de zaak 20/1977 aan dat de rechtbank het beroep niet niet-ontvankelijk mag verklaren, omdat dit in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak Ronald Vermeulen/België van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 17 juli 2018. [7] Daaruit volgt volgens eiser dat het beroep niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard, enkel vanwege het gedurende de procedure vervallen van het procesbelang als gevolg van tijdsverloop. Verder voert eiser aan, met, naast het beroep op de uitspraak Ronald Vermeulen/België, een beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak Frezadou/Griekenland van 8 november 2018 [8] en de noot van D.J.G. Sanderink, [9] dat het niet voldoende is dat de rechtbank het beroep niet niet-ontvankelijk verklaart, maar ook dat gewaarborgd moet worden dat eiser de uitspraak kan verkrijgen op een moment waarop deze nog nuttige werking kan hebben. Nu in deze zaak het beroep van eiser niet met de meeste spoed is behandeld en de rechtbank niet voor afloop van de periode waarop het indicatiebesluit betrekking heeft, een einduitspraak heeft gedaan, is ook op die grond sprake van een schending van het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. De uitspraak van de rechtbank kan nu namelijk niet meer bewerkstelligen dat eiser in de periode waar het om gaat ondersteuning verkrijgt overeenkomstig een andere, betere indicatie, namelijk plus-begeleiding. Eiser verzoekt daarom in deze zaken, net als in de zaak van Ronald Vermeulen/België is toegekend, om een schadevergoeding van € 5.000,-.
3.4.
De rechtbank overweegt dat namens eiser in de gronden van beroep, tijdens de comparitie en tijdens de zitting van 12 mei 2022 is toegelicht dat hij in de praktijk van Autimaat ondersteuning in de vorm van Begeleiding individueel – ontwikkelen plus heeft ontvangen, ook in de omvang zoals hij die nu vraagt, en dat dat niet bij hem in rekening is gebracht noch gaat worden. In die zin is er dus in beide zaken geen schade geleden door eiser en is er op die grond geen procesbelang. Dit betekent ook dat het procesbelang van eiser niet (enkel) door tijdsverloop verloren is gegaan, maar (ook) omdat hij heeft gekregen wat hij met zijn beroep wil bereiken, namelijk toekenning van de plus-begeleiding. Dit is daarom een andere situatie als de situatie in de zaak Ronald Vermeulen/België en in de zaak Frezadou/Griekenland. In de zaak Ronald Vermeulen/België had Vermeulen verzocht om vernietiging van het besluit waarbij was bepaald dat hij gezakt was voor zijn toelatingsexamen voor het Belgische ambtenarenapparaat. De Belgische Raad van State had het beroep van Vermeulen niet-ontvankelijk verklaard wegens het verloren gaan van zijn procesbelang omdat de resultaten van de overige kandidaten definitief waren geworden (en de geldigheidsduur van de reservelijst was verstreken). Bovendien woog het EHRM in deze zaak mee dat de Belgische Raad van State zich op geen enkel moment had afgevraagd wat de oorzaak van het verlies van procesbelang van Vermeulen was en welke invloed de duur van de procedure in dit opzicht gehad kon hebben. Dat heeft de rechtbank in de onderhavige zaak wel gedaan. In de zaak Frezadou/Griekenland was Frezadou benoemd tot onderwijscoördinator tot het moment waarop de volgende selectieprocedure met succes was afgerond. Voor de volgende sollicitatieoproep had Frezadou een aanvraag ingediend, maar in de besluiten tot benoeming van de geselecteerde kandidaten was Frezadou niet opgenomen. Het betrof een benoeming voor een periode van twee jaar. Frezadou heeft hierop een verzoek tot nietigverklaring van de besluiten ingediend bij de administratieve rechtbank van Athene. Frezadou heeft herhaaldelijk verzocht om bespoediging van de zitting, maar vanwege herhaaldelijk uitstel van de zitting (te wijten aan het bestuursorgaan en niet aan Frezadou) was inmiddels de periode waarbinnen hij feitelijk nog had kunnen worden benoemd, verstreken. Het Administratief Hof van Beroep van Athene heeft toen geoordeeld dat er geen uitspraak gedaan hoefde te worden, omdat de benoemingsbesluiten niet langer van kracht waren. In die zaak woog het EHRM mee dat het verzoek tot nietigverklaring zelfs op de zitting niet ten gronde was onderzocht. De reden daarvoor was dat in de wet was bepaald dat in het geval er geen belang meer was bij een oordeel van de rechtbank dit ook niet gegeven hoefde te worden. Ook daar is in de onderhavige zaak geen sprake van.
Dat eiser spanning en stress ervaart omdat er nog geen definitieve uitspraak is gedaan en daarom verzoekt om schadevergoeding zal meegewogen en beoordeeld worden bij de beoordeling van de verzoeken om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Het beroep op deze arresten slaagt dan ook niet en het verzoek om schadevergoeding van
€ 5.000,- in de zaak 20/1977 zal worden afgewezen.
3.5.
Gelet op het voorgaande heeft eiser in de zaak 20/1977 geen procesbelang bij een beoordeling van het bestreden besluit voor zover het gaat om de toegekende maatwerkvoorzieningen. Er is wel een procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluit voor zover het gaat om het door verweerder niet toekennen van een dwangsom. Het beroep in deze zaak is dan ook ontvankelijk. In de zaak 20/1960 heeft de (toenmalige) gemachtigde van eiser in bezwaar tegen het primair besluit tijdig gevraagd om een vergoeding van de proceskosten. De rechtbank beoordeelt dit beroep, omdat in die zaak een procesbelang bij beoordeling van het bestreden besluit gelegen is in de gevraagde proceskosten van bezwaar. Het beroep in deze zaak is ook ontvankelijk.
Was verweerder in de zaak 20/1977 een dwangsom verschuldigd?
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend. Verweerder had, gelet op artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een dwangsom moeten toekennen van € 1.442,-. In verband met de uitspraak van de rechtbank van 12 april 2019 had verweerder binnen twaalf weken een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Na de uitspraak van de rechtbank zijn partijen met elkaar in gesprek geweest om te bekijken of er geschikt kon worden. Bij e-mailbericht van verweerder van 3 februari 2020 werd duidelijk dat verweerder niet binnen afzienbare tijd een nieuw besluit op bezwaar zou nemen. Op 13 februari 2020, ontvangen door verweerder op 14 februari 2020, heeft eiser verweerder daarom in gebreke gesteld. Het bestreden besluit dateert weliswaar van 27 februari 2020, maar dit is pas bij brief van 16 april 2020 aan eiser bekendgemaakt. Daarmee is het dus niet binnen twee weken na de ingebrekestelling genomen. Over de periode van 28 februari 2020 tot en met 16 april 2020 was verweerder dus een dwangsom verschuldigd.
4.2.
In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat het bestreden besluit op 27 februari 2020 is genomen. Op de zitting van 12 mei 2022 heeft verweerder aangegeven niet over een verzendadministratie te beschikken. Wel is er een archiefsysteem waarin de verstuurde post wordt opgenomen. Daarin staat welke brieven worden verzonden en dan worden die brieven in een postbak gelegd om meegenomen te worden.
4.3.
Niet in geschil is dat het bestreden besluit niet binnen de wettelijke termijn is genomen. Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat als de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. [10]
4.4.
Niet in geschil is dat het bestreden besluit juist is geadresseerd en als verzenddatum 27 februari 2022 vermeldt. Uit wat verweerder op zitting naar voren heeft gebracht kan niet worden afgeleid dat en op welk moment de feitelijke aanbieding van het bestreden besluit aan PostNL heeft plaatsgevonden. De werkwijze van verweerder voldoet niet aan de eisen die aan een deugdelijke verzendadministratie worden gesteld. Er zijn ook geen contra-indicaties aangevoerd die kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen. Verweerder heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat eiser het bestreden besluit heeft ontvangen binnen de termijn van twee weken na ingebrekestelling. Er moet dan ook uit worden gegaan van de datum van 16 april 2020 toen het alsnog per brief aan eiser is verzonden, waarmee het bestreden besluit niet tijdig is genomen. Op grond van artikel 4:17 van de Awb is verweerder dan ook een dwangsom verschuldigd over de periode van 28 februari 2020 tot en met 16 april 2020. De dwangsom wordt verbeurd voor maximaal 42 dagen en bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Eiser stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat verweerder een dwangsom van € 1.442,- aan eiser had moeten betalen. De beroepsgrond slaagt.
Beroepsgronden eiser in de zaak 20/1960
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust, omdat ten onrechte Verordening 2020 is toegepast in plaats van Verordening 2019. Op de zitting van 11 mei 2022 heeft eiser deze beroepsgrond ingetrokken. Verder heeft eiser aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden, dat de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente [woonplaats] 2020 (Beleidsregels Wmo 2020) in strijd met de rechtszekerheid zijn, dat het door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uiteengezette stappenplan niet is gevolgd en de toegekende maatwerkvoorziening Begeleiding individueel – ontwikkelen niet passend is, omdat verweerder Begeleiding individueel - ontwikkelen plus had moeten toekennen. Dit laatste is waar het in deze zaak in de kern om gaat. Partijen hebben de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien en niet weer verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen. Gelet op het voorgaande, het belang van eiser en de duur van de procedure zal de rechtbank de laatstgenoemde beroepsgrond als eerste beoordelen.
5.2.
Eiser voert aan dat de door verweerder toegekende maatwerkvoorziening Begeleiding individueel – ontwikkelen geen passende bijdrage is als bedoeld in artikel 2.3.5., derde lid, van de Wmo 2015. In plaats van deze maatwerkvoorziening had er Begeleiding individueel – ontwikkelen plus moeten worden toegekend, ook volgens de omschrijving van de plusvariant in het Inkoopdocument waar de Beleidsregels Wmo 2020 naar verwijzen en volgens het Afwegingskader wonen beschut ambulant en plus product (Afwegingskader). [11] Eiser voldoet daaraan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een rapport ingebracht van psychiater G.J. van Gelderen en GZ-psycholoog R. Rahael van Autimaat van 3 juni 2020 en van [naam], autismedeskundige bij Autimaat, tevens persoonlijk begeleider van eiser van 17 juni 2020. Verder heeft eiser gewezen op het door de begeleider van eiser op de zitting van 12 mei 2022 gedane toelichting. Dat aan de voorwaarden van het Afwegingskader wordt voldaan, wordt ook ondersteund door het feit dat door verweerder deels ook plus-uren zijn toegekend.
5.3.
Verweerder heeft over de periode waar het hier om gaat 1 plus-uur toegekend omdat er extra inspanning nodig is op het gebied van communicatie en motivatie. Het gaat eiser om het accepteren van hulp en het kunnen zien van perspectief en vooruitgang. De betrokken psycholoog blijft eisers situatie monitoren en zijn begeleider helpt hem bij het maken van de vertaalslag naar het dagelijks functioneren.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de overige uren – voor begeleiding voor praktische zaken - eiser niet voldoet aan alle voorwaarden in het Inkoopdocument waar de Beleidsregels Wmo 2020 naar verwijzen en in het Afwegingskader en daarom Begeleiding individueel ontwikkelen plus niet passend is. In het verweerschrift heeft verweerder nog aangegeven dat er voorafgaand aan het bezwaar nooit is aangegeven dat plus zou moeten worden toegekend. Er is juist tijdens het keukentafelgesprek gezamenlijk vastgesteld welke begeleiding eiser het beste kon helpen. Verweerder heeft op de zittingen toegelicht dat per leefgebied wordt gekeken of plus-uren aan de orde zijn. De situatie kan zich dus voordoen dat bij een cliënt deels kan worden volstaan met reguliere begeleidingsuren en deels plus-uren nodig zijn.
5.4.
De rechtbank laat in het midden welke Beleidsregels (van welk jaar) van toepassing zijn. Verweerder heeft namelijk aangegeven dat ondanks het wijzigen van de tekst in de verschillende jaren inhoudelijk geen wijziging is beoogd. Ook heeft verweerder toegelicht dat het Afwegingskader een vaste gedragslijn betreft die al jaren wordt toegepast om te beoordelen of een Plus-product moet worden toegekend. De rechtbank zal dan ook, aan de hand van dit Afwegingskader, beoordelen of verweerder terecht geen Plus-product heeft toegekend.
5.5.
Verweerder heeft niet toegelicht aan welke specifieke voorwaarde(n) van het Afwegingskader niet wordt voldaan. Verweerder heeft in de onderhavige periode deels plus-uren toegekend. Volgens verweerder wordt per leefgebied bekeken of plus-begeleiding aan de orde is, maar zo staat het niet in het Afwegingskader opgenomen. Daaruit volgt juist het tegenovergestelde, omdat daarin ook de voorwaarde is opgenomen dat het gedrag invloed moet hebben op (bijna) alle leefgebieden. Volgens het Afwegingskader moet aan alle voorwaarden zijn voldaan, wil een plus-product kunnen worden toegekend. Met het deels toekennen van plus-uren heeft verweerder dus erkend dat aan alle voorwaarden van het Afwegingskader is voldaan. Reeds daarom had verweerder in deze periode voor alle individuele begeleidingsuren plus-uren moeten toekennen. Bovendien heeft de begeleider van eiser in zijn rapport van 17 juni 2022 en ook op zitting voldoende toegelicht dat in de onderhavige periode extra inspanning op het gebied van communicatie nodig was gelet op de problematiek van eiser en daarom specialistische begeleiding in de vorm van een plus-product nodig was. Verweerder heeft er nog op gewezen dat tijdens het keukentafelgesprek vrijwel altijd overeenstemming was over de vorm van reguliere begeleiding en niet is aangegeven dat plus-begeleiding nodig was. De rechtbank overweegt dat, zelfs als dit het geval is, dit er niet aan in de weg staat dat in bezwaar argumenten kunnen worden aangevoerd ten gunste van toekenning van de plus-variant (wat ook is gebeurd) en dat deze gelet op de verplichting tot algehele heroverweging van het primaire besluit moeten worden meegewogen.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor alle toegekende individuele begeleidingsuren de maatwerkvoorziening ontwikkelen plus had moeten toekennen. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie in beide zaken
6.1.
In de zaak 20/1977 had verweerder een dwangsom moeten toekennen. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf voorzien door te bepalen dat verweerder een dwangsom aan eiser is verschuldigd van € 1.442,-. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
6.2.
Gelet op wat is overwogen in de zaak 20/1960 had verweerder het bezwaar gegrond moeten verklaren, het primair besluit (deels) moeten herroepen en het verzoek om vergoeding van de proceskosten van bezwaar moeten toewijzen. Omdat het procesbelang van eiser alleen gelegen is in de gevraagde proceskosten van bezwaar, zal de rechtbank de bestreden besluiten vernietigen voor zover die kosten niet zijn vergoed en, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf voorzien door eiser een vergoeding van de proceskosten van bezwaar toe te kennen. Dit is € 541,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1). Eiser heeft er geen belang bij dat de rechtbank zelf plus-begeleiding toekent, omdat ZIN niet met terugwerkende kracht kan worden verleend en eiser ook feitelijk de plus-begeleiding heeft gekregen en geen schade heeft geleden. Dit betekent ook dat de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer behoeven.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
6.3.
In beide zaken krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Daarbij gaat de rechtbank uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in beroep worden beschouwd als één zaak. De vergoeding voor deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de comparitie, 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke reactie op het deskundigenrapport van Van der Meer en 1 punt voor het verschijnen op de zittingen bij de rechtbank, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Verzoeken om schadevergoeding in verband met de redelijke termijn
7.1.
Eiser verzoekt in beide zaken om een schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
7.3.
De behandeling van zaken als deze mag in beginsel maximaal twee jaar in beslag nemen: een half jaar voor de bezwaarfase bij het bestuursorgaan en anderhalf jaar voor de beroepsfase bij de rechtbank. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelduur rechtvaardigen. Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van de termijnen in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat.
7.4.
Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn moet ook worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
7.5.
Verder moet in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende samen zijn behandeld, worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van
€ 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, moet daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel
.
7.6.
De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden samen zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. [12] Dit doet zich naar het oordeel van de rechtbank in deze zaken niet voor.
7.7.
Omdat de zaken samen zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen, zal de rechtbank, gelet op wat hiervoor onder 6.5 is bepaald, voor deze zaken samen slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar hanteren, gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, hetgeen hier in de zaak 20/1977 is.
7.8.
De rechtbank stelt vast dat in de zaak 20/1977 het bezwaarschrift van eiser op 19 september 2017 door verweerder is ontvangen. Uitgaande van de datum van deze uitspraak (27 juni 2022) heeft de fase van bezwaar en beroep in totaal, afgerond, vier jaar en tien maanden geduurd. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn van 34 maanden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn. De rechtbank acht de zaken niet dusdanig ingewikkeld dat daar reden voor is. Verder heeft verweerder op de zitting van 11 mei 2022 nog gewezen op de verknochtheid met de andere zaken, maar deze verknochtheid ziet op gevallen waarin de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moeten nemen van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere zaak of zaken aan de orde is; dat is hier niet aan de orde. De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) veel zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen. [13] Dat er na het eerste bezwaar en beroep een uitspraak van de rechtbank is gevolgd en vervolgens weer een beroep, maakt ook niet dat moet worden uitgegaan van een langere termijn. [14]
7.9.
Vervolgens moet beoordeeld worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Als echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). [15]
7.10.
In de eerste rechterlijke fase is de behandeling van het beroep binnen de termijn van anderhalf jaar gebleven. In de tweede rechterlijke fase is, vanaf ontvangst van het beroepschrift op 6 april 2020 tot de datum van deze uitspraak, de termijn van anderhalf jaar overschreden met, afgerond, negen maanden. Deze overschrijding wordt aan de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) toegerekend. De overige overschrijding, 25 maanden, wordt aan verweerder toegerekend.
7.11.
Gelet op het uitgangspunt dat een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, wordt de door eiser geleden immateriële schade vastgesteld op een bedrag van in totaal
€ 3.000,-. Daarvan komt € 2.206,- (25/34 deel) ten laste van verweerder en € 794,- (9/34 deel) ten laste van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
7.12.
Er bestaat aanleiding om verweerder en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de proceskosten van het schriftelijk verzoek om schadevergoeding in de zaak 20/1977. De proceskosten worden begroot op een bedrag van
€ 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, wegingsfactor 0,5 (licht) met een waarde van € 759,- per punt) en worden gelijk over verweerder en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) verdeeld.

Beslissing

De rechtbank:
20/1977
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen dwangsom aan eiser is toegekend;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom moet betalen van € 1.442,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding van € 5.000,- af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 189,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 189,75;

20/1960

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen vergoeding van de proceskosten van bezwaar is toegekend;
  • bepaalt dat aan eiser een vergoeding van proceskosten van bezwaar van € 541,- wordt toegekend en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;

20/1977 en 20/1960

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van beroep van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.206,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 794,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE

Afwegingskader wonen beschut ambulant en plus product

(…)
Hoe kom je tot een onderbouwing wel/niet Plus?
Een Plus-product is alleen van toepassing als het antwoord op minimaal één van de vragen 1a t/m e ‘ja’ is én als het antwoord op alle
overige vragen‘ja’ is.
Ja of nee?
Waar blijkt dit uit?
Voor Plus moet dit zijn:
1.Er is sprake van:
a.constant onvoorspelbaar gedrag
(voorbeeld: er is sprake van een beperkt ziekte inzicht en/of zorgmijdend gedrag; cliënt houdt zich wekelijks niet aan gemaakte begeleidingsafspraken
Min. 1x ja
b.(reële kans op) agressief gedrag (verbaal of fysiek)
(voorbeeld: er is het laatste jaar sprake geweest van agressie/destructief gedrag naar zichzelf of de omgeving)
c.forse psychiatrie
(voorbeeld: er is sprake van een dubbele/driedubbele diagnose)
d.hardnekkige patronen
(voorbeeld: ondanks de inzet van behandeling/begeleiding is de mate van ontwikkeling op vrijwel alle leefgebieden marginaal; er is sprake van recidiverend delictgedrag)
e.De veiligheid van de persoon zelf of de directe omgeving komt in het geding
(voorbeeld: er is het laatste jaar sprake geweest van suïcidaliteit of herhalende zelfbeschadiging)
i.Dit gedrag (a, b, c, d en/of e)
heeft invloed op (bijna) alle
leefgebieden
(voorbeeld: er zijn kinderen bij de situatie betrokken, wiens ontwikkeling bedreigd wordt door de woon/leefsituatie. Of cliënt ervaart zelf op wekelijkse basis problemen in de omgang met ouders die leiden tot stagnatie op verschillende levensgebieden)
ja
ii.Dit gedrag (a, b, c, d en/of e)
belemmert de zelfredzaamheid
en participatie ernstig
(voorbeeld: er is in het laatste jaar sprake geweest van verlies van woning, herhaaldelijk verlies van werk/inkomen, problematische schulden, herhalende overlast of verlies in relationele sfeer)
ja
2.Gedragsproblemen.
(voorbeeld: langdurig patroon van negatief, opstandig of driftig gedrag of gedrag dat tegen de normen ingaat (zoals vechten, stelen en liegen), waardoor een problematische relatie met de buitenwereld ontstaat en/of dat participatie in de weg zit)
ja
3.Een cliënt die bereid is om de situatie aan te pakken.
ja
4.Noodzaak voor de begeleiding om samenwerking te zoeken met ketenpartners en expertise in te kunnen roepen over problematiek van de cliënt
(de begeleiding moet expertise inroepen om passende begeleiding te kunnen bieden. Anders krijgen ze geen ingang bij cliënt, lopen ze vast in de begeleiding, komen niet uit bepaalde patronen, stagneert de begeleiding of stagneert de verwachte ontwikkeling van cliënt.
Er is minimaal vier keer per jaar noodzaak voor overleg met minimaal twee andere ketenpartners, zoals behandeling, reclassering, jeugdzorg of verslavingszorg)
ja
(…)
Voorbeeld onderbouwing afwijzen Plus product:
U vraagt een indicatie BGI Ontwikkelen Plus. Er is sprake van forse psychiatrie, wat blijkt uit het feit dat u een dubbele diagnose hebt volgt. Ook bent u gemotiveerd om uw problematiek aan te pakken. Echter wordt uw zelfredzaamheid en participatie niet ernstig beperkt door uw psychiatrische problematiek, zoals blijkt uit het feit dat u bent begonnen aan een leerwerk traject. Ook blijkt nergens uit dat er sprake is van gedragsproblematiek. Tot slot hebben uw begeleiders wel contact met derden (zoals psychiater, Laborijn, school) maar dit is gericht op het meegaan naar afspraken en leren toepassen van het geleerde in de praktijk. Niet vanuit een noodzaak om expertise in te roepen over uw problematiek om u goed te kunnen begeleiden. Dit betekent dat er geen sprake is van een Plus-product en het product BGI Ontwikkelen volstaat.

Voetnoten

2.Zaaknummers 19/566, 20/1962, 20/1963, 20/1964, 20/1965, 20/1966, 20/1967, 20/1968, 20/1969, 20/1970, 20/1971, 20/1972, 20/1974, 20/1975, 20/1976, 20/4096, 20/4298, 20/4310, 20/4311, 20/4909, 20/5396, 20/5398, 20/6148, 20/5971, 21/273, 21/721, 21/1429, 21/1466 en 21/1637.
3.Op de zitting van 11 mei 2022: de zaaknummers zoals vermeld in noot 1 en de zaaknummers 21/2539, 21/4814 en 21/4997 en op de zitting van 13 mei 2022: de zaaknummers 19/566, 20/1964, 20/1966, 20/1969, 20/1972, 20/1974, 20/4096, 20/4310, 20/4909, 20/5396, 20/5971, 21/1429, 21/1466, 21/2539 en 21/4997.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:223.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1332.
7.ECLI:CE:ECHR:2018:0717JUD000547506.
8.ECLI:CE:ECHR:2018:1108JUD000268312.
9.JB 2018/186.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1045.
11.Dit Afwegingskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
12.Het voorgaande volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
13.Zie bijvoorbeeld het arrest van de HR van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, ro. 2.3.
14.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8665 ro. 5.4.6.
15.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044 ro. 11.3.