ECLI:NL:CRVB:2021:1332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
20/2975 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep tegen besluit staatssecretaris over vervoersvoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris van Defensie niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris had in het bestreden besluit uitvoerig gemotiveerd waarom aan appellant geen vervoersvoorziening in de vorm van een auto met chauffeur werd verleend. Appellant, die sinds 1975 werkzaam is bij Defensie en sinds 2012 arbeidsongeschikt is, had verzocht om voortzetting van deze vervoersvoorziening. De rechtbank oordeelde dat appellant geen actueel belang had bij het verkrijgen van deze voorziening en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

In hoger beroep heeft de Raad de ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden besluit beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat appellant wel degelijk procesbelang had, omdat de gemaakte kosten in de bezwaarprocedure niet waren vergoed. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft tevens het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat appellant zijn verzoek niet voldoende had onderbouwd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om vervoersvoorzieningen en de belangen van ambtenaren in dergelijke situaties.

Uitspraak

20.2975 MAW, 20/2976 MAW

Datum uitspraak: 3 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 juli 2020, 17/1653 en 17/1655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister van Defensie.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X]. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Lamberti, mr. G.D. Maassen en mr. R. van Arkel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1975 werkzaam bij Defensie. In augustus 2012 is appellant arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van een complicatie bij een medische ingreep. Appellant is vanaf 8 augustus 2013 weer volledig hersteld verklaard voor het uitvoeren van zijn eigen werkzaamheden, maar is daarbij – per latere datum – structureel functioneel beperkt geacht voor zijn woon- werkverkeer. Vanaf november 2012 heeft appellant voor vervoer van en naar zijn werk gebruik gemaakt van dienstvervoer met chauffeur. Bij rekest van 20 april 2015 heeft appellant verzocht om voortzetting van deze vervoersondersteuning. Bij besluit van 12 mei 2015 is dit verzoek afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. De staatssecretaris heeft nadien aanleiding gezien de verstrekte vergoeding drie keer te verlengen tot uiteindelijk 1 maart 2016.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek om de vervoersvoorziening met toepassing van de hardheidsclausule ongewijzigd voor te zetten, afgewezen.
1.3.
Appellant heeft op 13 april 2017 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de weigering van de staatssecretaris om een besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2016.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook is gericht tegen een later – reëel – genomen besluit. Het was, aldus de rechtbank, voor appellant niet nodig om nog een keer beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
Onder verwijzing naar artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, heeft de rechtbank verder geoordeeld dat appellant geen afzonderlijk belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van appellant. Wegens het ontbreken van procesbelang is dit beroep daarom niet-ontvankelijk.
Voor wat betreft het beroep gericht tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant gegeven de feitelijke situatie geen actueel belang heeft bij het verkrijgen van een vervoersvoorziening. Nu appellant zijn verzoek om schadevergoeding niet nader heeft onderbouwd, kan de rechtbank niet vaststellen of appellant als gevolg van het, volgens hem, onrechtmatige besluit schade heeft geleden. De rechtbank oordeelt dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen en het beroep tegen het bestreden besluit eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.2.
Appellant keert zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van procesbelang en tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad is zich bewust van het feit dat tussen partijen gedurende jaren meerdere geschilpunten bestaan en dat het partijen tot op heden niet is gelukt om tot een vergelijk te komen. Gelet op de besluitvorming zoals in deze procedure ten grondslag ligt, is de omvang van het geding in hoger beroep beperkt tot de vraag of het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak juist is.
Ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden besluit
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2830) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat er nog sprake is van procesbelang. Daarvoor is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft tijdig verzocht om vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft niet onderkend dat daarin in zoverre een belang van appellant was gelegen voor een beoordeling en vernietiging van het bestreden besluit (zie ook de uitspraak van 27 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9365). De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
Inhoudelijke beoordeling
3.3.
Op grond van artikel 62 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD) kan de staatssecretaris, indien de billijkheid dat vordert, de ambtenaar schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verstrekken. Volgens vaste rechtspraak kan een bepaling als artikel 62 van het IBBAD worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen (vergelijk de uitspraak van 12 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7751). De in artikel 62 van het IBBAD genoemde bevoegdheid is discretionair van aard. Dit betekent dat de toetsing van de gehandhaafde weigering om gebruik te maken van die bevoegdheid in beginsel is beperkt tot de beantwoording van de vraag of de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.4.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit uitvoerig gemotiveerd waarom aan appellant geen vervoersvoorziening in de vorm van een auto met chauffeur wordt verleend. Hieruit blijkt dat de staatssecretaris de situatie van appellant en de omstandigheden waarin hij verkeert heeft meegewogen. De weigering om de vervoersvoorziening in de vorm van een auto met chauffeur voort te zetten houdt in rechte stand.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat de gronden gericht tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en die samenhangen met het bestreden besluit geen bespreking behoeven. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
Tot slot
3.6.
Uit 3.1 tot en met 3.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
4. Niet is gebleken van proceskosten in hoger beroep die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel