Overwegingen
1. Op [datum] is [erflater] (erflater), geboren op [datum] , overleden. Erflater heeft een testament op laten maken, dat op [datum] is verleden. Hierin is [persoon F] , na vermaking van een aantal legaten, tot enig erfgenaam benoemd. Tussen erflater en [persoon F] bestond een familieband.
2. De gemachtigde heeft namens eiser op 22 augustus 2017 de aangifte IB/PVV 2016 van erflater ingediend. In de aangifte bedraagt het aangegeven verzamelinkomen € 27.615, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.678 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 937. In overeenstemming met deze aangifte is op 29 september 2017 de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd.
3. Op 1 januari 1999 heeft erflater zijn melkquotum verkocht aan de maatschap die hij toen met eiser had. Daarnaast staakte hij zijn onderneming, die werd overgenomen door eiser. Met ingang van die stakingsdatum verpachtte erflater de in privé in bezit zijnde agrarische opstallen en landbouwgrond aan de onderneming van eiser. Ter compensatie heeft hij een vordering op de voormalige maatschap met een waarde van € 315.532 op [datum] , een levenslange lijfrente-uitkering en een vergoeding voor gebruikte elektra verkregen.
4. [persoon F] en zijn echtgenote, [echtgenote] , zijn met ingang van [datum] een maatschap voor de uitoefening van melkveehouderij en varkenshouderij aangegaan. Uit de op [datum] opgemaakte maatschapsovereenkomst blijkt dat erflater met ingang van [datum] is toegetreden tot deze maatschap. In de maatschapsovereenkomst is opgenomen dat partijen met de overeenkomst beogen “schriftelijk vast te leggen, hetgeen van kracht is met ingang van [datum] ”. Erflater heeft op [datum] zijn vordering op de maatschap van € 315.532 in de maatschap ingebracht. Erflater verrichtte gezien zijn leeftijd slechts incidenteel arbeid, waarvoor hij een arbeidsbeloning in natura ontving.
5. In de aangifte IB/PVV 2016 van erflater zijn ook de ondergrond agrarisch bouwblok, overige opstallen en overige cultuurgrond huiskavel (de onroerende zaken) per [datum] voor de op [datum] getaxeerde waardes van respectievelijk € 45.000, € 33.300 en € 125.880 ingebracht in de maatschap. Al vóór de inbreng in gebruik en genot, werden de onroerende zaken gebruikt door de maatschap (huur/pacht).
6. Op 25 mei 2018 heeft eiser een verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 naar verweerder verstuurd. Dit verzoek is op 6 december 2018 door verweerder ontvangen.
7. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht en naar een juist bedrag de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 aan eiser heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, of aan de maatschapsovereenkomst terugwerkende kracht kan worden toegekend tot [datum] en of de onroerende zaken per [datum] in gebruik en genot zijn ingebracht in de maatschap.
Beoordeling van het geschil
Is er sprake van een nieuw feit?
8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Verweerder dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder daarbij in beginsel uitgaan van de juistheid van de ingediende aangifte en is hij slechts gehouden nader onderzoek in te stellen als hij in redelijkheid behoort te twijfelen aan enig in de aangifte opgenomen gegeven. Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens op dit punt juist zijn.De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder.
9. Eiser is van mening dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt. In de aangifte IB/PVV is winst uit onderneming aangegeven en zijn de balans en resultatenrekening van de maatschap meegestuurd. Pas nadat de aanslag was opgelegd, werden er vragen gesteld door verweerder. Ook was de aangifte IB/PVV 2016 zodanig afwijkend van de aangifte IB/PVV 2015 en eerdere jaren, dat dit verweerder aanleiding had kunnen of moeten geven tot nader onderzoek, mede gelet op de sterke daling van het vermogen in box 3 en het aangeven van ondernemingsvermogen, aldus eiser. Gelet op het feit dat alle relevante gegevens via de aangifte IB/PVV 2016 naar verweerder waren verzonden en omdat niet al in de aanslagfase aanvullende informatie is opgevraagd, ontbreekt het vereiste nieuwe feit en is er volgens eiser geen grond voor navordering.
10. Verweerder heeft gesteld dat hij aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan, omdat de ingediende aangifte een verzorgde indruk maakte en dat het aangaan van een maatschap geen bijzondere omstandigheid is die tot nader onderzoek verplicht. Ook waren niet alle relevante gegevens aan verweerder verstrekt. De maatschapsovereenkomst en toelichting daarop zijn pas bij het op 6 december 2018 ingediende verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 aan verweerder overgelegd. Naar aanleiding van dit verzoek is het verweerder bekend geworden, dat erflater op [datum] een maatschapsovereenkomst is aangegaan met [persoon F] en [echtgenote] .
11. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2016 niet kan worden geoordeeld dat verweerder bij zorgvuldige kennisname van de inhoud daarvan, in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van die aangifte. Het feit dat in deze aangifte winst uit onderneming was opgenomen en de balans en resultatenrekening van de maatschap waren meegestuurd, leidt niet tot een ander oordeel. Aldus vormt de bij het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 verkregen informatie over de maatschapsovereenkomst, een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Hierbij speelt een rol dat de aangifte was ingediend door een gerenommeerd belastingadvieskantoor en dat uit de aangifte noch enig ander aan verweerder bij deze aangifte verstrekte informatie blijkt dat de maatschapsovereenkomst op [datum] is ondertekend.
Bestond de maatschap op [datum] ?
12. Eiser is van mening dat de maatschapsovereenkomst op [datum] is aangegaan, omdat uit de maatschapsovereenkomst blijkt dat de maatschap met ingang van [datum] van kracht is. Ook indien [datum] niet aanstonds als ingangsdatum zou hebben te gelden, dient het ondernemerschap te worden uitgebreid tot [datum] op grond van een Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 2010(het besluit). Eiser is van mening dat geen sprake is van een incidenteel fiscaal voordeel omdat gedurende meerdere jaren fiscaal voordeel wordt gerealiseerd door de inbreng. Ook is het voordeel niet eenmalig, omdat de onroerende zaken zowel in 2016 als in 2017 in box 1 zijn opgenomen.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van het besluit geen terugwerkende kracht tot [datum] aan de maatschapsovereenkomst kan worden toegekend, omdat de terugwerkende kracht is gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel, namelijk het verkrijgen van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit voor de erfbelasting.
14. Niet in geschil is dat erflater kwalificeerde als ondernemer. Dit betekent dat het geschil zich toespitst op de vraag of de maatschap per [datum] is aangegaan. De bewijslast hiervoor rust op eiser.
15. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de maatschap op [datum] is aangegaan. Zoals reeds in onderdeel 4 is opgenomen, bepaalt de maatschapsovereenkomst dat de overeenkomst slechts een schriftelijke vastlegging is van hetgeen van kracht is met ingang van [datum] . Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de maatschap op [datum] reeds overeen was gekomen, waardoor anders dan eiser meent, voornoemde datum niet aanstonds als ingangsdatum heeft te gelden.
16. Voor wat betreft de vraag of aan de maatschapsovereenkomst terugwerkende kracht kan worden toegekend op basis van het besluit, overweegt de rechtbank als volgt. Het besluit is van toepassing voor de inkomstenbelasting en kent onder voorwaarden een terugwerkende kracht van maximaal negen maanden toe aan overeenkomsten tot het aangaan van personenvennootschappen, zoals een maatschap. Het besluit luidt – voor zover hier relevant – als volgt: