ECLI:NL:RBGEL:2022:126

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
C/05/391171 / HA RK 21-135
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van kredietregistraties en bijzonderheidscoderingen in het CKI door BKR

In deze zaak verzoekt [verzoeker] de rechtbank om de verwijdering van zijn kredietregistraties en bijzonderheidscoderingen die door het BKR zijn geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI). [verzoeker] heeft in het verleden financiële problemen ervaren, mede door zijn autisme-stoornis, en heeft in 2017 professionele hulp gezocht. Hij heeft een voorstel tot schuldenafwikkeling gedaan aan zijn schuldeisers, dat door de meeste is geaccepteerd. Ondanks zijn inspanningen om zijn financiële situatie te verbeteren, ondervindt hij nog steeds hinder van de BKR-registraties, die hem beletten om nieuwe kredieten aan te vragen en zijn onderneming uit te breiden. De rechtbank oordeelt dat het BKR als verwerkingsverantwoordelijke de persoonsgegevens van [verzoeker] rechtmatig verwerkt, maar dat de belangenafweging in dit specifieke geval in het voordeel van [verzoeker] uitvalt. De rechtbank wijst het verzoek tot verwijdering van de bijzonderheidscoderingen toe, omdat de belangen van [verzoeker] zwaarder wegen dan die van het BKR en de kredietverstrekkers. De rechtbank concludeert dat de handhaving van de registraties niet langer proportioneel is, gezien de stabiliteit van [verzoeker] en zijn huidige financiële situatie.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/391171 / HA RK 21-135
Beschikking van 14 januari 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, hierna [verzoeker] ,
advocaat mr. A.M. van Schaick te Tilburg,
tegen
de stichting
STICHTING BUREAU KREDIET REGISTRATIE,
gevestigd te Tiel,
verweerster, hierna: het BKR,
advocaat mr. C.R.F. Plaizier te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 13,
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 4,
  • de brief van 29 september 2021 namens het BKR met productie 5,
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Schaick voornoemd,
  • de spreekaantekeningen van mr. Plaizier voornoemd,
  • de mondelinge behandeling online gehouden via Skype op 4 oktober 2021. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaick voornoemd. Namens het BKR zijn de heer [manager legal] (manager legal) en de heer [bedrijfsjurist] (bedrijfsjurist) verschenen, bijgestaan door mr. Plaizier voornoemd.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1.
In deze procedure gaat het om de vraag of het BKR de door haar geregistreerde kredieten, althans de door haar geregistreerde bijzonderheidscoderingen, in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van het BKR op naam van [verzoeker] moet verwijderen. De achtergrond van deze zaak is als volgt.
2.2.
In 2017 heeft [verzoeker] professionele hulp gezocht in verband met zijn autisme-stoornis en de betalingsachterstanden die bij diverse schuldeisers waren ontstaan. Vervolgens heeft hij in 2019 aan zijn schuldeisers een voorstel gedaan om tegen finale kwijting 32% van het openstaande saldo te voldoen. Dit voorstel luidde, voor zover hier relevant, als volgt:
(…)
Om toch mijn schulden af te lossen heb ik geprobeerd het afgelopen jaar een bedrijfje op te starten. Hoewel ik daarmee net kan voorzien in levensonderhoud is de afloscapaciteit beperkt. Het probleem is dat investeringen nodig zijn om het bedrijf verder te laten groeien. Maar met 3 negatieve BKR noteringen (zie bewijs in bijlage) is er geen enkele partij die in mijn bedrijf wil investeren.
Daarmee kan ik dus niet goed verder met mijn bedrijf, maar de optie loondienst is door mijn beperking ook lastig, zoals door het UWV bevestigd. Bovendien is de huidige schuldensituatie voor mij erg stressvol en beperkend. Dit beperkte perspectief wordt ook bevestigd in een begeleidende brief (zie bewijs in bijlage) van mijn ambulant begeleidster die hopelijk benadrukt dat u deze mail serieus en met zorgvuldigheid dient te beoordelen.
Omdat ik zelf wel besef dat alleen woorden niet zorgen voor een oplossing heb ik een bezorgde goede vriend bereid gevonden om mij eenmalig 8.000 euro te lenen als onderhandse lening. Onder strikte voorwaarde dat dit een nieuw perspectief biedt en geen doekje is voor het bloeden. (…) Daarnaast kan ik zelf nog 800 euro bijleggen.
Derhalve wil ik u als schuldeiser een voorstel doen om mijn openstaande schuld finaal te kwijten tegen een eenmalige betaling. Voor de transparantie heb ik hieronder alle schuldeisers vermeld inclusief het openstaande bedrag* en het kwijtingsvoorstel. Uitgezonderd de belastingdienst krijgen alle schuldeisers hetzelfde percentage.
(…)
2.3.
[verzoeker] staat met de volgende kredietregistraties (hierna gezamenlijk: de BKR-registraties of de registraties) in het CKI:
International Card Services B.V. (hierna: ICS) met de volgende registraties: 19 mei 2015 bijzonderheidscodering A1, 12 maart 2018 bijzonderheidscodering A2, en 23 december 2019 einddatum krediet.
Qander Consumer Finance B.V. (hierna: Qander) met een registratie van 1 oktober 2017 als einddatum krediet.
Santander Consumer Finance B.V. (hierna: Santander) met de volgende registraties: 17 december 2015 bijzonderheidscodering A2, 19 december 2019 codering A3, en 19 december 2019 einddatum krediet.
ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) met de volgende registraties: 13 oktober 2017 bijzonderheidscodering A1, 5 december 2015 bijzonderheidscodering A2, 27 december 2019 codering A3, en 27 december 2019 einddatum krediet.
Stichting Qredits Microfinanciering Nederland (hierna: stichting Qredits) met een zakelijke lening, en 30 september 2025 als verwachte einddatum van het krediet.
Daarbij is vermeld dat als er geen wijzigingen plaatsvinden, de coderingen van de eerste vier kredieten op de volgende data zullen worden verwijderd: 21 december 2024, 1 oktober 2022, 19 december 2024, en 17 december 2024.
2.4.
De A staat voor achterstand. Het daarop volgende cijfer betekent volgens artikel 13 van het Algemeen Reglement CKI van het BKR (hierna: AR) het volgende:
(…)
Code 1: er is een aflossingsregeling getroffen, nadat zich een situatie van achterstand heeft voorgedaan;
Code 2: de zakelijke klant heeft betaling van het restant van de of de gehele vordering geëist conform de daarvoor geldende wettelijke vereisten;
Code 3: de zakelijke klant heeft een bedrag van € 250,- of meer afgeboekt. Als afboeking plaatsvindt en de consument hoeft niets meer te betalen (finale kwijting), wordt tegelijkertijd met deze code de beëindiging van de overeenkomst met een werkelijke einddatum gemeld. In andere gevallen meldt de zakelijke klant geen werkelijke einddatum;
(…)
2.5.
Op 3 mei 2021 heeft [verzoeker] het BKR verzocht om de hiervoor genoemde registraties te verwijderen. Bij brief van 10 juni 2021 heeft het BKR dat verzoek afgewezen. Als reden daarvoor heeft zij aangevoerd dat [verzoeker] zich met zijn verzoek moet wenden tot de afzonderlijke kredietaanbieders die zorg hebben gedragen voor registratie in het CKI. Volgens het BKR is zij slechts verantwoordelijk voor de juiste verwerking van de persoonsgegevens die zij van de kredietaanbieders ontvangt.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank het BKR te veroordelen om:
Primair: de registratie van de kredietovereenkomsten (zoals genoemd onder 2.3.) in het CKI en eventuele daarmee samenhangende (interne) registers onverwijld, maar uiterlijk binnen drie dagen na betekening van deze beschikking, te (doen) verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 50.000,00,
Subsidiair: de bijzonderheidscoderingen behorende bij de kredietovereenkomsten die zijn aangegaan met ICS, Santander en ABN AMRO in het CKI onverwijld, maar uiterlijk binnen drie dagen na betekening van deze beschikking, te (doen) verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 50.000,00,
Meer subsidiair: de A3-coderingen behorende bij de kredietovereenkomsten die zijn aangegaan met Qander en Santander (rechtbank: bedoeld wordt met Santander en ABN AMRO, gelet op randnummer 3 van het verzoekschrift) in het CKI onverwijld, maar uiterlijk binnen drie dagen na betekening van deze beschikking, te (doen) verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 50.000,00,
Primair en (meer) subsidiair: het BKR te veroordelen in betaling van de proceskosten en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn primaire verzoek tot het verwijderen van alle registraties ten grondslag dat het stelsel van krediet- en schuldenregistratie in het CKI in het algemeen in strijd is met de AVG en dat de wijze waarop het BKR zijn persoonsgegevens verwerkt onrechtmatig is. Aan zijn subsidiaire verzoeken tot het verwijderen van de bijzonderheidscoderingen legt hij diverse belangen en persoonlijke omstandigheden ten grondslag en stelt hij dat de te maken belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. [verzoeker] stelt dat het BKR in verband met haar verplichtingen als verwerkingsverantwoordelijke zelf moet beslissen op zijn verzoek en niet kan volstaan met verwijzen naar de betrokken kredietverschaffers.
3.3.
Het BKR voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover van belang – ingegaan.

4.De beoordeling

Verwijdering van alle verwerkte persoonsgegevens

4.1.
De verwerking waar het hier om gaat is de instandhouding van de BKR registraties op naam van [verzoeker] die verband houden met de vier beëindigde kredieten, en van de registratie van het nog lopende krediet van de Stichting Qredits. Tussen partijen is niet in geschil dat deze BKR registraties persoonsgegevens zijn waarop de AVG van toepassing is en waarvan het BKR, naast de betreffende kredietaanbieders, verwerkingsverantwoordelijke is.
4.2.
Het BKR dient als verwerkingsverantwoordelijke de persoonsgegevens conform de basisbeginselen van artikel 5 AVG te verwerken. In artikel 5 lid 1 sub a AVG is opgenomen dat persoonsgegevens moeten worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is. In artikel 5 lid 1 sub c AVG is opgenomen dat persoonsgegevens toereikend moeten zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (minimale gegevensverwerking). Het BKR kan persoonsgegevens alleen rechtmatig verwerken als die verwerking is gebaseerd op één van de grondslagen van artikel 6 AVG.
4.3.
Het BKR is alleen verplicht om de persoonsgegevens van [verzoeker] te wissen indien een van de gevallen van lid 1 van artikel 17 AVG van toepassing is en geen sprake is van een uitzondering, zoals genoemd in lid 3. Artikel 17 lid 1 bepaalt:
1.
De betrokkene heeft het recht van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en de verwerkingsverantwoordelijke is verplicht persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen wanneer een van de volgende gevallen van toepassing is:
a.
de persoonsgegevens zijn niet langer nodig voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt;
b.
de betrokkene trekt de toestemming waarop de verwerking overeenkomstig artikel 6, lid 1, punt a), of artikel 9, lid 1, punt a), berust, in, en er is geen andere rechtsgrond voor de verwerking;
c.
de betrokkene maakt overeenkomstig artikel 21, lid 1, bezwaar tegen de verwerking, en er zijn geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking, of de betrokkene maakt bezwaar tegen de verwerking overeenkomstig artikel 21, lid 2;
d.
de persoonsgegevens zijn onrechtmatig verwerkt;
e.
de persoonsgegevens moeten worden gewist om te voldoen aan een in het Unierecht of het lidstatelijke recht neergelegde wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
f.
de persoonsgegevens zijn verzameld in verband met een aanbod van diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 8, lid 1.
4.4.
[verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn primaire verwijderingsverzoek aangevoerd dat de wijze waarop het BKR thans zijn persoonsgegevens verwerkt om de volgende vijf redenen in strijd is met de AVG:
Het ontbreekt het BKR aan een grondslag
De registratietermijn is te lang
De wijze van registratie van bijzonderheidscoderingen is ontoereikend
De toegankelijkheid tot zijn persoonsgegevens is onvoldoende verifieerbaar
Het huidige systeem voldoet niet aan de noodzakelijkheidseis
De rechtbank begrijpt hieruit dat [verzoeker] op grond van artikel 17 lid 1 onder d AVG wissing van zijn persoonsgegevens vordert. De door [verzoeker] aangevoerde redenen zullen hierna achtereenvolgens worden behandeld.
a.
Is er een grondslag waarop het BKR zich kan beroepen?
4.5.
Artikel 6 lid 1 AVG luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
1.
De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
(…)
c. de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
(…)
f. de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, (…)
4.6.
[verzoeker] stelt dat er geen grondslag is voor het verwerken van persoonsgegevens van [verzoeker] in het CKI door het BKR. Hij heeft hiervoor nooit toestemming gegeven en de andere grondslagen uit artikel 6 lid 1 AVG zijn niet van toepassing. Zo is artikel 6 lid 1 onder c AVG volgens [verzoeker] niet van toepassing omdat de verplichting uit artikel 4:34 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) om aan een wettelijk stelsel voor kredietregistratie deel te nemen op de kredietaanbieders rust en niet op het BKR. Ook is artikel 6 lid 1 onder f AVG volgens [verzoeker] niet van toepassing omdat het BKR als verwerkingsverantwoordelijke geen evident belang of verplichting heeft om persoonsgegevens te verwerken.
4.7.
De rechtbank overweegt dat tot voor kort onduidelijk was aan welke van de in artikel 6 AVG genoemde gronden een registratie bij het BKR moest worden getoetst. Uit rechtspraak en de brief van de Autoriteit Persoonsgegevens aan de Minister van Financiën van 14 november 2019 kan worden afgeleid dat een grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens in het CKI in ieder geval gelegen is in artikel 6 lid 1 onder f AVG. Over de vraag of daarnaast de c-grond van toepassing is, bestond onduidelijkheid. In een uitspraak van 3 december 2021 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen over de toepasselijke verwerkingsgrondslag beantwoord waarmee hierover duidelijkheid is verkregen [1] . Uit deze uitspraak volgt dat artikel 6 lid 1 onder c AVG niet kan dienen als grondslag voor de rechtmatige verwerking door kredietaanbieders van persoonsgegevens in het CKI van het BKR aangezien een wettelijke verplichting tot gegevensverwerking in de zin van dat artikel ontbreekt. De artikelen 4:32 lid 1 en 4:34 lid 1 Wft verplichten kredietaanbieders weliswaar tot deelname aan en raadpleging van een stelsel van kredietregistratie, maar deze wettelijke bepalingen zijn niet voldoende duidelijk en nauwkeurig en de toepassing ervan is niet voldoende voorspelbaar voor degenen op wie deze wettelijke bepalingen van toepassing zijn, zoals artikel 6 lid 3 AVG eist. Een en ander wordt wel geregeld in het CKI-reglement, opgesteld door het BKR, maar dat reglement berust niet op een wettelijke grondslag; de registratie van persoonsgegevens in het CKI vindt plaats op grond van een overeenkomst tussen het BKR en kredietaanbieders. Uit de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag volgt dat artikel 6 lid 1 onder f AVG de grondslag vormt voor de verwerking door de kredietaanbieder als de verwerkings-verantwoordelijke van de persoonsgegevens van de betrokkene in het CKI van het BKR (zie 3.1.9 en 3.2.3 van deze uitspraak van de Hoge Raad).
4.8.
Vaststaat dat het BKR ook verwerkingsverantwoordelijke is ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens in het CKI. Mede gelet op de uitspraak van de Hoge Raad ligt het voor de hand dat ook het BKR de persoonsgegevens op grond van artikel 6 lid 1 onder f AVG verwerkt. Dat volgt ook uit het AR, waarin het BKR zelf in artikel 3 lid 4 aangeeft “De verwerking van persoonsgegevens in CKI vindt zijn rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 sub f van de AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van Stichting BKR en haar zakelijke klanten.” Of de gegevensverwerking in het CKI door het BKR rechtmatig is, moet dan ook beoordeeld worden aan de hand van de maatstaf van artikel 6 lid 1 onder f AVG.
Voor zover [verzoeker] heeft bedoeld te stellen dat het BKR zich, nog los van de individuele belangenafweging, niet met succes kan beroepen op deze grondslag nu de uit de Wft voortvloeiende zorgplichten niet op haar rusten en zij zelf geen relevant belang heeft, volgt de rechtbank hem hierin niet. Gelet op de rol van het BKR en haar bedrijfsvoering is de verwerking immers ook noodzakelijk ter behartiging van een gerechtvaardigd belang van het BKR. Het bijhouden van een centrale kredietregistratie vindt haar basis in artikel 4:32 Wft en artikel 8 van de Richtlijn Consumentenkrediet [2] . Het BKR is de uitvoerder van het enige kredietinformatiesysteem dat Nederland kent, het CKI. Vanwege die rol zijn haar hoofdactiviteiten het verzamelen, ordenen, in het CKI vastleggen en aan kredietaanbieders verstrekken van persoonsgegevens. De verwerking van persoonsgegevens vindt dan ook plaats ten behoeve van de bedrijfsvoering van het BKR. Deze verwerking is gerechtvaardigd gelet op het doel van het BKR: het behoeden van consumenten voor overkreditering en problematische schuldsituaties, het beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening ten behoeve van haar zakelijke klanten, en het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude. In beginsel kan er dan ook vanuit worden gegaan dat de verwerking van persoonsgegevens door het BKR noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en de bij haar aangesloten kredietaanbieders.
4.9.
De conclusie van het voorgaande is dat het BKR niet tot verwijdering van de persoonsgegevens van [verzoeker] behoeft over te gaan vanwege het gestelde ontbreken van een verwerkingsgrondslag.
b.
Is de registratietermijn/bewaartermijn te lang?
4.10.
[verzoeker] stelt dat de door het BKR gehanteerde bewaartermijn te lang is en niet overeenstemt met het principe van de ‘minimale gegevensverwerking’ van artikel 5 lid 1 onder c AVG en het vereiste dat de opslagperiode van de persoonsgegevens tot een strikt minimum moet worden beperkt (considerans 39 van de AVG). Volgens [verzoeker] worden persoonsgegevens door het BKR onnodig lang opgeslagen, getuige het feit dat de fictieve einddatum van zijn kredietovereenkomsten al anderhalf jaar is verstreken en de bijzonderheidscoderingen veelal nog ouder zijn. Zo zijn de A2-coderingen uit 2015. Het BKR handelt daarmee in strijd met de zorgvuldigheidseisen uit de AVG. De termijn van vijf jaar is volgens [verzoeker] arbitrair, heeft geen wettelijke grondslag en is niet gekoppeld aan de feitelijke ‘overkreditering’ of terugbetaling maar aan een fictieve einddatum.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat gelet op de gerechtvaardigde doelen van de gegevensverwerking in het CKI de noodzaak om registraties nog enige tijd te bewaren na beëindiging van een krediet aanwezig is. Voor het beschermen van de consument tegen overkreditering en problematische schulden kan het immers relevant zijn om naast lopende kredieten, ook betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die zijn ontstaan tijdens de looptijd van een krediet te kunnen inzien. Dergelijke bijzonderheden kunnen eveneens relevant zijn om ten behoeve van kredietaanbieders de financiële risico’s bij kredietverlening te kunnen beperken. Welke bewaartermijn noodzakelijk is met het oog op het doel van de verwerking kan van geval tot geval verschillen. Dit neemt echter niet weg dat dat het in het kader van de rechtszekerheid en transparantie van belang is dat er een algemene bewaartermijn wordt vastgesteld en gecommuniceerd. Op grond van artikel 5 AVG zijn verwerkingsverantwoordelijken dit ook verplicht. Dit heeft het BKR gedaan in artikel 14 van haar AR, waarin een uitvoerige regeling voor bewaartermijnen in het CKI is opgenomen. Daaruit volgt dat gegevens van afgelopen overeenkomsten, waaronder A2- en A3-coderingen bij een afgelopen overeenkomst, vijf jaar na de werkelijke einddatum van de overeenkomst worden verwijderd.
4.12.
Dat deze bewaartermijn van vijf jaar niet wettelijk is vastgelegd, betekent op zichzelf niet dat een termijn van vijf jaar te lang is en in algemene zin niet voldoet aan de beginselen van de AVG. Zoals het BKR heeft aangevoerd sluit die termijn aan op het wettelijk stelsel van kortlopende verjaringstermijnen. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in een ander verband al uitgesproken dat vanuit privacy perspectief een dergelijke termijn niet onredelijk bezwarend is, namelijk ten aanzien van de bewaartermijn van acht jaar van de Nederlandse Vereniging voor Handelsinformatiebureaus. Daarnaast heeft de Minister van Financiën in september 2017 in reactie op kamervragen geschreven dat hij op dat moment onvoldoende aanleiding zag om het BKR te verzoeken een kortere bewaartermijn in haar AR op te nemen [3] . Ditzelfde standpunt heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid desgevraagd in maart 2021 ingenomen [4] . Tenslotte is in de rechtspraak meermaals bevestigd dat de bewaartermijn van vijf jaar in algemene zin aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet. De rechtbank verwijst hiervoor onder meer naar wat het hof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld in rechtsoverweging 3.5.13.1 van zijn beschikking van 6 augustus 2020 [5] en waarnaar tevens is verwezen door het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn beschikking van 23 februari 2021 [6] . [verzoeker] heeft wel gesteld dat hij de gehanteerde bewaartermijn arbitrair en te lang vindt, maar heeft niet gesteld en al helemaal niet onderbouwd, welke algemene bewaartermijn in zijn beleving wel passend en proportioneel zou zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de huidige bewaartermijn van vijf jaar in strijd is met de AVG.
4.13.
De conclusie is dat met het vaststellen van een algemene bewaartermijn van vijf jaar in het CKI geen sprake is van een schending van het in artikel 5 AVG gehanteerde beginsel van opslagbeperking en dat artikel 17 lid 1 onder d AVG ook daarvoor toepassing mist.
c.
Is de wijze van registratie ontoereikend?
4.14.
[verzoeker] stelt dat de verwerking van persoonsgegevens in het CKI niet toereikend is in de zin van artikel 5 lid 1 onder c AVG. Dit vereiste heeft betrekking op de noodzaak om met het oog op het doel van de verwerking te beschikken over voldoende én juiste informatie. Volgens [verzoeker] geeft de wijze van registratie van bijzonderheidscoderingen in het CKI onvoldoende informatie over de feitelijke situatie die achter een registratie schuilgaat. Dat zit volgens [verzoeker] met name in de A3-codering. Deze codering zegt volgens het BKR dat er een bedrag van minimaal € 250,00 van de schuld ‘afgeboekt is’ door de schuldeiser. In veel gevallen sluit een schuldenaar echter een minnelijke regeling waarin tegen betaling van een bedrag een deel van de schuld wordt kwijtgescholden. In andere gevallen wordt door een rechter een vonnis gewezen waarin niet de volledige vordering wordt toegewezen of klopt de administratie van de bank niet; bijzonderheidscoderingen blijven dan toch staan. Door de A3 codering en overige informatie uit het CKI ontstaat het beeld dat de schuldenaar een wanbetaler is waardoor een kredietaanbieder die het CKI raadpleegt geen lening meer verstrekt. Correcter zou het zijn als in het CKI genoteerd zou worden dat er sprake is van, bijvoorbeeld, een afbetalingsregeling met kwijtschelding of dat er überhaupt geen A3-codering zou volgen na een schikking of vonnis, aldus [verzoeker] .
4.15.
De rechtbank is met het BKR van oordeel dat de gegevens die in het CKI worden verwerkt toereikend zijn met het oog op het doel van de verwerking daarvan. Het doel van de gegevensverwerking is bescherming van consumenten en kredietverstrekkers. In het CKI wordt geregistreerd welk soort kredieten het betreft, voor welk bedrag er een krediet is aangegaan, de registratiedatum, de werkelijke einddatum en welke bijzonderheden er zijn opgetreden. Bij bijzonderheidscoderingen wordt opgenomen of het gaat om een achterstand, betalingsregeling, opeising of afboeking. Dat de exacte reden van het ontstaan van (bijvoorbeeld) een A3-codering niet wordt opgenomen in het CKI maakt niet dat de verwerking van de gegevens niet toereikend is om het doel van kredietregistratie te bereiken. Bij een A3-codering wordt wel geregistreerd of het gaat om een afboeking of een kwijtschelding. Uit een A3-codering met einddatum blijkt immers dat de kredietaanbieder en de consument tot een regeling zijn gekomen, er finale kwijting is verleend en het krediet is beëindigd, terwijl bij een A3-codering zónder einddatum sprake is van een afboeking door de kredietaanbieder en het krediet nog niet beëindigd is. Indien – zoals [verzoeker] heeft aangevoerd – sprake is van een foutieve verwerking door de kredietverstrekker dan zal de kredietverstrekker op verzoek van de consument de informatie in het CKI moeten aanpassen of gegevens moeten verwijderen. Bovendien is het zo dat de persoonlijke omstandigheden van een consument wel worden meegewogen indien de consument de kredietverstrekker verzoekt om (voortijdige) verwijdering of aanpassing van de bijzonderheidscodering aangezien in dat geval een individuele belangenafweging dient te worden gemaakt.
d.
Is de toegankelijkheid voldoende verifieerbaar?
4.16.
[verzoeker] stelt dat voor hem niet duidelijk is welke partijen en/of personen, naast de kredietverstrekker en de consument zelf, toegang hebben tot de persoonsgegevens in het CKI. Volgens [verzoeker] is dit in strijd met artikel 5 lid 1 onder a AVG, waarin onder meer wordt bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens transparant moet zijn. [verzoeker] heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens van 14 november 2019 waarin is benoemd dat niet duidelijk is wie het CKI mag raadplegen, wanneer dat mag en onder welke voorwaarden.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit 5 lid 1 onder a AVG volgt dat elke verwerking van persoonsgegevens rechtmatig, behoorlijk en transparant moet zijn. Het moet voor iedere natuurlijke persoon transparant zijn dat de betreffende persoonsgegevens worden verzameld, gebruikt, geraadpleegd of anderszins verwerkt en in hoeverre de persoonsgegevens worden verwerkt of zullen worden verwerkt. Informatie en communicatie over de verwerking van persoonsgegevens moet eenvoudig toegankelijk en begrijpelijk zijn. Dit beginsel is onder andere uitgewerkt in artikel 14 AVG. Uit artikel 14 lid 1 onder e AVG volgt dat de verwerkingsverantwoordelijke betrokkene moet informeren over de ontvangers of categorieën van ontvangers van persoonsgegevens. Het BKR heeft haar informatieplicht uit artikel 14 AVG uitgewerkt in artikel 6 van het AR waarin het volgende is opgenomen:
Artikel 6
WIE ONTVANGEN PERSOONSGEGEVENS
1 Stichting BKR mag de van de zakelijke klanten ontvangen persoonsgegevens uitsluitend verstrekken aan:
a. de zakelijke klanten;
b. de verwerker die bevoegd is om voor een zakelijke klant het CKI te raadplegen en/of te registreren;
c. de consument;
d. personen en instellingen die deze op basis van een wettelijke bepaling mogen opvragen en daarop een rechtmatig beroep doen;
e. de Raad van Commissarissen op basis van de Statuten en het Reglement Goed Bestuur;
f. Compliance- en Auditcommissie op basis van het Reglement Compliance- en Auditcommissie;
g. de externe accountant die voor Stichting BKR werkzaamheden verricht;
h. bestuursorganen die formeel zijn aangewezen als toezichthouder. (…)
Welke partijen vallen onder ‘zakelijke klant’ is gedefinieerd in artikel 1 van het AR en is nader omschreven in artikel 32 van het AR.
De rechtbank is van oordeel dat het BKR met de uitwerking in artikel 6 van het AR, in combinatie met de artikelen 1 en 32 van het AR, heeft voldaan aan het hiervoor beschreven vereiste van transparantie. Het enkele feit dat [verzoeker] van mening is dat hiermee te veel ontvangers inzage hebben in zijn persoonsgegevens maakt niet dat het BKR handelt in strijd met artikel 5 lid 1 sub a AVG en dat zijn persoonsgegevens onrechtmatig worden verwerkt.
Voldoet het systeem aan de noodzakelijkheidseis?
4.18.
[verzoeker] voert aan dat ingevolge nummer 39 van de considerans van de AVG persoonsgegevens alleen mogen worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere wijze kan worden verwezenlijkt. [verzoeker] betwist dat het registreren van persoonsgegevens in het CKI de enige c.q. meest geschikte manier is om het doel van kredietregistratie te behalen. Volgens [verzoeker] is het huidige systeem buitenproportioneel doordat een consument met een bijzonderheidscodering in de praktijk geen krediet meer kan krijgen waardoor consumenten juist verder in de financiële problemen komen. Zo kan een consument genoodzaakt zijn om een dure woning te huren in plaats van een goedkopere koopwoning aan te schaffen via een hypothecair krediet. Volgens [verzoeker] werken kredietverstrekkers grotendeels met automatische systemen om kredietaanvragen te toetsen waarbij een bijzonderheidscoderingen direct een
no gois. Tot slot stelt [verzoeker] dat de angst voor recidive die ten grondslag ligt aan het stelsel van kredietregistratie onterecht is, en dat dit onder meer volgt uit empirisch onderzoek van het NVVK (noot). Betere hulpmiddelen zijn volgens [verzoeker] schuldhulpverlening en scholing c.q. bewustwording, al dan niet gekoppeld aan een kortere registratietermijn dan vijf jaar.
4.19.
Het BKR betwist dat consumenten met een bijzonderheidscodering onmogelijk een krediet kunnen afsluiten. Volgens het BKR volgt juist uit het verzoekschrift van [verzoeker] en het recente BKR uittreksel dat hij ondanks de eerder geregistreerde kredieten en bijzonderheidscoderingen een geldlening heeft afgesloten Stichting Qredits en ook de mogelijkheid heeft om bij Yeaz! een krediet af te sluiten. Ook al zou het zo zijn dat een consument geen hypothecaire geldlening kan aangaan door een in het CKI geregistreerde bijzonderheidscodering, dan betekent dat volgens het BKR niet dat daardoor het huidige kredietstelsel in strijd is met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of verwerking van persoonsgegevens in het CKI noodzakelijk is, zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit van belang. In de rechtspraak is meermaals bevestigd dat bij de registratie van gegevens in het CKI in beginsel aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan [7] . Of daaraan ook in een individueel geval is voldaan, wordt getoetst indien een betrokkene voortijdige verwijdering of aanpassing van een codering vraagt. Juist omdat bijzonderheidscoderingen verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor betrokkenen en in individuele gevallen handhaving daarvan niet langer passend is, bestaat de mogelijkheid van een individuele belangenafweging. Door het huidige kredietstelsel wordt het opnieuw aangaan van leningen en schulden voor consumenten die eerder in financiële problemen zijn geraakt ontegenzeggelijk veel moeilijker gemaakt. Daar hebben kredietaanbieders belang bij, maar in de meeste gevallen ook de consumenten die moeite hebben om hun financiële huishouding op orde te brengen of houden. Dat de angst voor recidive onterecht is, kan enkel op basis van het door [verzoeker] aangehaalde onderzoek niet worden geconcludeerd. Dat er meerdere manieren zijn om te voorkomen dat consumenten niet (opnieuw) in de financiële problemen komen wil de rechtbank aannemen, en dat de door [verzoeker] aangedragen mogelijkheden vaak effectief zijn eveneens, maar daarmee is niet gezegd dat deze opties alléén dezelfde bescherming kunnen bieden als de bescherming die wordt geboden door het enige kredietstelsel dat Nederland kent. Voor wat betreft de suggestie van [verzoeker] om een kortere algemene bewaartermijn vast te stellen verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor reeds is geoordeeld over de huidige algemene bewaartermijn van vijf jaar.
4.21.
De conclusie is dat ook op dit punt geen sprake is van strijdigheid met de AVG.
Conclusie ten aanzien van het primaire verzoek
4.22.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een onrechtmatige verwerking, zodat artikel 17 lid 1 onder d AVG toepassing mist en het primaire verzoek van [verzoeker] om alle registraties in het CKI en eventuele daarmee samenhangende (interne) registers te laten verwijderen wordt afgewezen.
Verwijdering van bijzonderheidscoderingen
4.23.
Nu de verwerking van persoonsgegevens door het BKR zijn rechtmatige grondslag vindt in artikel 6 lid 1 onder f AVG, komt [verzoeker] een beroep toe op artikel 21 AVG. Artikel 21 AVG geeft een betrokkene namelijk het recht om vanwege redenen die met zijn specifieke situatie verband houden, bezwaar te maken tegen een verwerking van zijn persoonsgegevens, indien die verwerking is gebaseerd op artikel 6 lid 1 onder e of f AVG. De tweede zin van het eerste lid van artikel 21 AVG luidt:
De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.
In de gevallen waarin een betrokkene gebruik heeft gemaakt van dit bezwaarrecht en daarmee de verwerking heeft kunnen beëindigen, kan hij of zij ook aanspraak maken op de wissing of verwijdering van de gegevens op grond van artikel 17 lid 1 onder c AVG.
4.24.
[verzoeker] verzoekt subsidiair om de bijzonderheidscoderingen behorende bij de kredietovereenkomsten met ICS, Santander en ABN AMRO in het CKI te (doen) verwijderen. Meer subsidiair verzoekt [verzoeker] dat BKR de A3-coderingen die staan geregistreerd ten aanzien van Qander en Santander worden verwijderd. De rechtbank begrijpt (mede gelet op randnummer 3 uit het verzoekschrift) dat [verzoeker] de A3-codering ten aanzien van ABN AMRO heeft bedoeld in plaats van Qander, aangezien bij Qander geen A3-codering staat genoteerd.
Kan een verwijderverzoek aan het BKR worden gericht?
4.25.
Partijen zijn ten eerste verdeeld over de vraag of [verzoeker] zijn verwijderverzoek kan richten tot het BKR of dat hij zich hiervoor uitsluitend tot de betreffende kredietverstrekkers kan wenden.
4.26.
Volgens [verzoeker] kan hij dit verzoek richten tot het BKR omdat het BKR een verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG is. Hierdoor moet het BKR het recht om vergeten te worden waarborgen. Het BKR is zelfstandig verantwoordelijk voor het verwerken van persoonsgegevens in het CKI waardoor het BKR ook zelfstandig tot verwijdering daarvan kan overgaan. Hij voert hiertoe aan dat een kredietverstrekker zelf geen wijzigingen in het CKI kan doorvoeren. Dit wordt altijd via een verzoek aan het BKR gedaan, waarbij het BKR ook de mogelijkheid heeft om een dergelijk verzoek van een kredietverstrekker af te wijzen. Volgens [verzoeker] komt de materiële beoordeling die in het kader van de belangenafweging moet worden gemaakt in een zaak tegen de individuele kredietverstrekkers op dezelfde beoordeling neer als nu tegen het BKR. Verder voert [verzoeker] aan dat het wenselijk zou zijn dat consumenten met een verzoek aan het BKR in één keer meerdere registraties kunnen laten verwijderen. Het is voor consumenten duidelijker, goedkoper en efficiënter om die beoordeling op één plaats te laten geschieden. Anders zou [verzoeker] tegen vier verschillende kredietverstrekkers afzonderlijk een verzoekschrift moeten indienen, aldus [verzoeker] .
4.27.
Het BKR voert aan dat [verzoeker] zich met dit verzoek tot de individuele kredietverstrekkers moet richten. Bij een belangenafweging op grond van een verwijderverzoek moet worden beoordeeld of instandhouding van de bijzonderheidscoderingen, gelet op alle bijzondere omstandigheden van de consument, in verhouding staat tot de algemene doelen van het CKI. Volgens het BKR beschikt zij niet over de benodigde informatie en documenten om die belangenafweging te maken. Zo beschikt het BKR niet over de kredietovereenkomsten, de correspondentie tussen [verzoeker] en de kredietverstrekkers, of de schuldenregeling die [verzoeker] – zoals weergegeven in het verzoekschrift – aan zijn schuldeisers heeft aangeboden. Gezien het belang van verantwoorde financiële kredietverlening dat door het CKI wordt beschermd, zou het niet passen om op deze onzorgvuldige wijze om te gaan met verwijderverzoeken. Ook zou het volgens het BKR onwenselijk zijn dat zij in deze en vergelijkbare gevallen over die informatie komt te beschikken om zo tot een belangenafweging te komen. De kredietverstrekker moet die beoordeling maken omdat zij bekend is met het verloop van het dossier en de betalingsgeschiedenis van [verzoeker] . Indien het BKR over volledige kredietdossiers komt te beschikken, komt het beginsel van minimale gegevensverwerking in het gedrang. Het BKR voert verder aan dat zij een dienende rol heeft ten opzichte van de kredietaanbieders. Zodra wordt verzocht om een krediet te registreren, aan te passen of te verwijderen dan voert het BKR dit uit. Het BKR toetst zelf niet of de registratie rechtmatig is. Het BKR licht tot slot toe dat er geen noodzaak is om het BKR in de
one-stop-shoprol te drukken. [verzoeker] kan zich tot de betreffende kredietverstrekkers richten waarna de mogelijkheid bestaat om het geschil voor te leggen aan het Kifid waaraan geen kosten zijn verbonden. Indien dit niet leidt tot verwijdering van registraties kan [verzoeker] een verzoekschrift tegen de individuele kredietaanbieders indienen, aldus het BKR.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank kan [verzoeker] zich rechtstreeks richten tot het BKR met zijn bezwaren tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens en met het daaruit voortvloeiende verzoek tot verwijdering van de bijzonderheidscoderingen. De verplichting om een bezwaar van een betrokkene in behandeling te nemen en de verwerking te staken indien aan de voorwaarde van artikel 21 AVG is voldaan, rust volgens de wettekst op de verwerkingsverantwoordelijke. Vaststaat dat het BKR (mede) verwerkings-verantwoordelijke is ten aanzien van de instandhouding van de betreffende bijzonderheidscoderingen. Artikel 12 lid 2 AVG voorziet niet in de mogelijkheid om als verwerkingsverantwoordelijke de behandeling van een op artikel 21 AVG gebaseerd bezwaar niet in behandeling te nemen en te verwijzen naar een andere verwerkingsverantwoordelijke. [verzoeker] is geen partij bij de overeenkomst die het BKR heeft met de bij haar aangesloten kredietverstrekkers. Voor zover dus al uit die overeenkomst zou voortvloeien dat alleen de kredietverstrekkers zelf de op artikel 21 AVG gebaseerde bezwaren in behandeling kunnen nemen, hetgeen overigens niet blijkt uit het AR, is [verzoeker] daaraan niet gebonden. De omstandigheid dat het BKR momenteel niet over de benodigde informatie beschikt om een zorgvuldige belangenafweging te maken, maakt het voorgaande niet anders. Niet valt in te zien waarom het BKR die informatie niet zou kunnen opvragen bij de betreffende kredietverschaffer(s) en de input van de kredietverschaffer(s) niet bij haar afweging zou kunnen betrekken. Toezending aan het BKR van volledige kredietdossiers lijkt niet direct noodzakelijk om een beeld te kunnen krijgen van de voor een verwijderingsverzoek relevante feiten en afspraken. Voor zover echter een samenvatting niet zou volstaan en het volledige kredietdossier benodigd zou zijn, hoeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank het beginsel van minimale gegevensverwerking niet in het gedrang te komen. Deze informatie zal dan immers uitsluitend ten behoeve van de behandeling van het bezwaar aan het BKR beschikbaar worden gesteld en zal uiteraard geen deel gaan uitmaken van het CKI.
De belangenafweging
4.29.
Gelet op het bezwaar van [verzoeker] moet het BKR de instandhouding van de bijzonderheidscoderingen staken, tenzij zij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van [verzoeker] . Deze belangen-afweging omvat mede de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets als bedoeld in de Santander beschikking [8] .
Zowel uit de wettekst als uit considerans 69 bij de AVG volgt dat het aan het BKR als verwerkingsverantwoordelijke is om aan te tonen dat haar dwingende belangen zwaarder wegen dan de belangen of grondrechten en fundamentele vrijheden van [verzoeker] . Gelet op de wettekst van artikel 6 lid 1 onder f AVG (‘of van een derde’) gaat het bij deze belangenafweging dus over de belangen van het BKR en de kredietverstrekkers enerzijds, en de belangen van [verzoeker] anderzijds.
4.30.
[verzoeker] heeft de volgende met zijn specifieke situatie verband houdende feiten en omstandigheden naar voren gebracht.
4.31.
[verzoeker] is in de financiële problemen gekomen doordat hij in zijn jeugd geen deugdelijke financiële opvoeding heeft genoten. Dit houdt verband met zijn autisme en de daarbij behorende problematiek. Zijn schulden zijn ontstaan vlak voor en/of tijdens de kredietcrisis toen kredietverstrekkers, anders dan nu, scheutig waren met het verstrekken van kredieten. In 2017 heeft hij professionele hulp gezocht voor zijn stoornis. Sindsdien krijgt hij specialistische thuisbegeleiding. Zijn ambulant GGZ-begeleidster heeft daarover in een brief van 4 maart 2021 onder meer verklaard:
‘(…) Wij zijn inmiddels geruime tijd betrokken en ondersteunen en begeleiden [verzoeker] op meerdere levensgebieden, waaronder ook het stuk schulden. [verzoeker] doet enorm zijn best met zijn eigen bedrijfje. Ondanks dat het UWV heeft vastgesteld dat hij niet zelfstandig het minimumloon zou kunnen verdienen, hij is opgenomen in het doelgroepen register, verdient hij momenteel zijn eigen boterham en probeert hij zelf naar oplossingen en regelingen te zoeken. [verzoeker] heeft in de afgelopen jaren beter leren omgaan met geld en is in staat zichzelf te beschermen voor een terugval na de periode van schulden.’
Teneinde de stabiliteit van [verzoeker] te waarborgen zal deze begeleiding worden voortgezet. Naast hulp voor zijn autisme-stoornis heeft [verzoeker] zich in september 2016 op eigen initiatief tot een budgetcoach gewend om met zijn financiën in het reine te komen. In dat kader is ook gewerkt aan een schuldenregeling. Uit de overgelegde verklaring van de budgetcoach blijkt aan welke punten [verzoeker] met zijn coach heeft gewerkt, en dat de ondersteuning in september 2018 is afgerond.
4.32.
In het najaar van 2019 heeft [verzoeker] zelfstandig en op eigen initiatief een voorstel tot schuldenafwikkeling voorgelegd aan de betrokken schuldeisers. Het voorstel hield in dat met uitzondering van de Belastingdienst, de overige zes schuldeisers tegen finale kwijting 32% van het bij hen openstaande bedrag zouden ontvangen. Ingevolge deze regeling diende [verzoeker] in totaal een bedrag van € 8.887,20 te voldoen. Een afschrift van dit voorstel is overgelegd (zie onder 2.2). ICS, Qander, Santander en ABN AMRO hebben dit voorstel geaccepteerd. Na betaling hebben Santander en ABN AMRO een A3-codering geplaatst. De andere schuldeisers hebben dat niet gedaan.
4.33.
Sinds 2015 is [verzoeker] zelfstandig ondernemer. Uit het uittreksel uit het handelsregister blijkt dat zijn onderneming zich bezighoudt met de volgende activiteiten: grafisch ontwerp en webdesign, copywriter/tekstschrijver B2B, via blogs online adverteren en kleinschalig regionaal koerierswerk op aanvraag. De zaken gaan niet verkeerd. Hij geniet inmiddels een inkomen van ruim € 30.000,00 per jaar en ook voor dit jaar zijn de vooruitzichten goed. De jaarcijfers van 2019 zijn overgelegd. Hij heeft geen aanspraak hoeven maken op steunmaatregelen van overheidswege, en heeft geen nieuwe privéschulden gemaakt. Uit een overgelegde verhuurdersverklaring van 3 december 2020 blijkt dat er sinds het begin van de huur op 13 augustus 2018 geen betalingsachterstand is geweest.
4.34.
Als reden van zijn bezwaar noemt [verzoeker] onder meer dat de huidige BKR-registraties het hem nog steeds onmogelijk maken om een zakelijke lening te verkrijgen, waardoor hij wordt gehinderd bij het uitoefenen en uitbouwen van zijn onderneming. Slechts de algemeen nut beogende instelling Stichting Qredits heeft [verzoeker] recent (zakelijk) een klein bedrag willen lenen (zie lening 5 in het overzicht onder 2.3.). Hij heeft tot op heden slechts één commerciële partij (Yeaz!) bereid gevonden om hem tegen een bijzonder fors rentetarief van 2% per maand een kleine zakelijk financiering (€ 7.500,00) te verstrekken. De kredietovereenkomst van 9 november 2019 is overgelegd. Zonder BKR-registraties zou hij bij een grootbank een hoger bedrag voor een lager rentepercentage kunnen lenen, hetgeen de groei van zijn bedrijf ten goede zou komen. Verder noemt [verzoeker] dat de BKR-registraties een belemmering vormen voor zijn persoonlijke financiële toekomst aangezien hij graag een
tiny housein zijn huidige woonomgeving wenst te kopen. De gemeente [plaats] biedt daartoe binnenkort mogelijkheden. Daarvoor moet hij aantonen te kunnen beschikken over een bedrag van € 100.000,00. Gelet op een overgelegde voorbeeldberekening van ABN AMRO kan hij een dergelijk bedrag via een hypothecaire lening eenvoudig financieren. Iedere hypotheekaanvraag ketst echter af op zijn bijzonderheidscoderingen, en met name de A3-coderingen. Volgens de overgelegde verklaring van 13 april 2021 van de hypotheekadviseur van [verzoeker] is er geen enkele bank die een A3-codering accepteert. Er is [verzoeker] veel aan gelegen om de kans op een
tiny housein of rond [plaats] niet voorbij te laten gaan. Hij kan op die manier een eigen woning aanschaffen met relatief beperkte middelen, met de huidige lage hypotheekrente, en op een locatie die hem gelet op zijn stoornis goed doet, te weten in zijn vertrouwde omgeving en dicht bij zijn naasten.
Het belang van het handhaven van de registraties is niet langer aanwezig. Het inkomen en de persoonlijke situatie van [verzoeker] zijn al langere tijd stabiel en ruim voldoende. Tegelijkertijd staat door de BKR-registraties de zakelijke en persoonlijke ontwikkeling van [verzoeker] alweer even stil. De BKR-registraties missen hun doel en handhaving daarvan is niet proportioneel. Van hem kan daarom niet worden verwacht dat hij tot en met 2024 wacht voordat hij vrij is van BKR-coderingen, aldus nog steeds [verzoeker] .
4.35.
Het BKR betwist dat de belangenafweging die door de kredietaanbieders gemaakt moet worden in het voordeel van [verzoeker] zou uitvallen op basis van de onvolledige en niet op juistheid te beoordelen feiten en omstandigheden die [verzoeker] heeft aangevoerd. Zij meent dat het niet haar rol is om de omstandigheden rondom zijn woonsituatie te toetsen. Daarom stelt zij slechts in algemene zin te kunnen betwisten dat de woonsituatie van [verzoeker] voor een kredietaanbieder doorslaggevend zou zijn. Zij wijst erop dat concreet moet worden onderbouwd waarom de aanschaf van een huis zou leiden tot voordelen of besparing. Verder betwist het BKR dat een kredietaanbieder doorslaggevende betekenis zou toekennen aan de wens om een zakelijke lening te verkrijgen. Dit is op zichzelf onvoldoende doorslaggevend en dient tevens nader geconcretiseerd te worden. Bovendien is een onderbouwing van concrete plannen met het krediet en de belangen die geschaad worden bij uitblijven daarvan vereist. Het BKR meent dat het niet aan haar is om de juistheid van de door [verzoeker] aangevoerde punten ten aanzien van zijn financiële stabiliteit te wegen. Verder betwist zij dat de financiële situatie van [verzoeker] noopt tot toewijzing van zijn verwijderverzoek. Het feit dat de financiële situatie van [verzoeker] bij meerdere kredietaanbieders tot een betalingsachterstand en uiteindelijke kwijtschelding van zijn schuld heeft geleid zal voor kredietaanbieders een relevante factor zijn bij het wegen van de belangen terwijl nog een (substantieel) deel van de registratietermijn resteert. Daarbij spelen ook de omvang van de afgeboekte schulden in relatieve en absolute zin een rol, aldus het BKR.
4.36.
De rechtbank is van oordeel dat het BKR met het voorgaande onvoldoende heeft aangetoond dat de door haar genoemde belangen dwingende gerechtvaardigde gronden opleveren om de bijzonderheidscoderingen behorende bij de kredietovereenkomsten 1, 3 en 4 op dit moment nog in stand te houden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Niet is gebleken dat [verzoeker] opzettelijk of frauduleus heeft gehandeld. Dat [verzoeker] langs de weg van de bijzonderheidscoderingen nog bescherming nodig heeft tegen overkreditering volgt niet uit de feiten en dat de belangen van andere kredietaanbieders om te worden beschermd tegen mogelijke financiële risico’s zwaarder wegen dan de rechten en vrijheden van [verzoeker] heeft het BKR onvoldoende onderbouwd. Het BKR heeft voornamelijk volstaan met te verwijzen naar het algemene belang van kredietverschaffers bij het hanteren van een bewaartermijn van vijf jaar en naar rechtspraak waaruit blijkt dat een deugdelijke onderbouwing van de belangen van de betrokkene noodzakelijk is alvorens verwijdering gedurende de bewaartermijn aan de orde kan zijn. Verder heeft zij gewezen op haar gebrek aan informatie om zelf een goede afweging te kunnen maken. Voor zover het BKR echter zou twijfelen aan de juistheid van de feiten en omstandigheden die [verzoeker] ter onderbouwing van zijn belangen heeft aangevoerd, had zij [verzoeker] kunnen verzoeken de in haar ogen ontbrekende informatie aan te vullen of de gestelde feiten nader te onderbouwen. Voor zover zij meent informatie te missen waarover alleen de kredietverstrekkers beschikken, had zij daarnaar kunnen vragen. Dit heeft zij echter nagelaten, waardoor zij zich niet kan beroepen op onvolledige informatie.
De rechtbank gaat dan ook uit van de feiten en omstandigheden die [verzoeker] naar voren heeft gebracht en die hiervoor zijn samengevat. Deze zijn ook grotendeels onderbouwd met stukken en door het BKR niet of nauwelijks gemotiveerd betwist.
4.37.
Uit die feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat [verzoeker] zich bewust is van de kwetsbaarheid die met zijn autisme-stoornis gepaard gaat en zich daarom sinds 2017 professioneel laat begeleiden. Zijn GGZ-begeleidster acht hem in staat om herhaling van zijn schuldenproblematiek te voorkomen en een dergelijke herhaling heeft zich sinds 2017 ook niet meer voorgedaan. [verzoeker] heeft laten zien zich verantwoordelijk te achten voor de ontstane schulden en is erin geslaagd om met zijn schuldeisers een regeling te treffen die ook is nagekomen. Er zijn al 5 jaar geen betalingsachterstanden ontstaan en [verzoeker] weet met de inkomsten uit zijn bedrijfje goed rond te komen. Met hetgeen [verzoeker] heeft gesteld en onderbouwd, heeft hij voldoende aangetoond in stabiel vaarwater te zijn gekomen. Desalniettemin wordt [verzoeker] door de bijzonderheidscoderingen gehinderd in het kunnen kopen van een bescheiden eigen woning in de buurt van zijn naasten, zoals hiervoor is toegelicht. Gelet op de geschetste omstandigheden, waaronder met name zijn behoefte aan een betaalbare woning vlakbij zijn naasten, is het belang hiervan voor [verzoeker] evident, zowel in materiele zin als in immateriële zin. Ook is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat het voor [verzoeker] vrijwel onmogelijk is om een rekeningcourant-krediet tegen een gangbare rente te verkrijgen bij handhaving van de bijzonderheids-coderingen. Daardoor wordt hij geconfronteerd met forse rentelasten die impact hebben op de financiële gezondheid van zijn bedrijfje en op zijn vermogen om voldoende inkomsten te genereren.
4.38.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden weegt naar het oordeel van de rechtbank het belang van toekomstige kredietverschaffers om te kunnen zien dat zich in het verleden betalingsproblemen hebben voorgedaan en [verzoeker] in een aantal gevallen niet het volledige krediet heeft kunnen terugbetalen, niet langer op tegen het belang van [verzoeker] om bevrijd te worden van de beperkingen die de bijzonderheidscoderingen voor hem met zich brengen. De bewaartermijn van vijf jaar is als uitgangspunt gerechtvaardigd maar indien bezwaar wordt gemaakt tegen handhaving van coderingen tijdens die termijn zal maatwerk geleverd moeten worden, ook door het BKR. Het belang om op een zeker moment weer met een schone lei te kunnen beginnen en daar waar dit verantwoord en gerechtvaardigd is een verleden van schulden en betalingsproblemen achter zich te kunnen laten, is een zwaarwegend belang. Daar heeft het BKR in dit geval te weinig tegenover gesteld.
Conclusie ten aanzien van de subsidiaire verzoeken en proceskosten
4.39.
Het subsidiaire verzoek om het BKR te bevelen de bijzonderheidscoderingen in het CKI op naam van [verzoeker] te verwijderen wordt toegewezen. Voor het opleggen van een dwangsom ziet de rechtbank geen aanleiding. Er mag vanuit worden gegaan dat het BKR deze beschikking naleeft.
4.40.
De vordering tot betaling van € 975,00 aan buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. Artikel 6:96 lid 2 BW biedt geen zelfstandige grondslag voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten, maar veronderstelt dat er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Een dergelijke verplichting is hier niet aan de orde.
4.41.
Het BKR wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 667,00 aan griffierecht en € 1.126,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 563,00).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
beveelt het BKR om binnen vijf dagen na datum van betekening van deze beschikking de door haar geregistreerde bijzonderheidscoderingen behorende bij de kredietovereenkomsten 1, 3 en 4 (aangegaan met ICS, Santander en ABN AMRO) in het CKI van het BKR op naam van [verzoeker] te (doen) verwijderen,
5.2.
veroordeelt het BKR in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 1.793,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na betekening van de beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814
2.Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten
3.Kamerstukken II 2016/2017, 2715
4.Kamerstukken II 2020/2021, 2569
7.Zie o.m. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10564
8.Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097