3.99.De rechtbank is van oordeel dat partijen de saldi op de peildatum op voornoemde bankrekeningen bij helfte dienen te verrekenen.
3.100. Partijen zijn het er verder over eens dat de navolgende rekeningen buiten de verrekening vallen:
- de bank- en spaarrekeningen van de kinderen met rekeningnummers [rekeningnummer 11] en [rekeningnummer 12] ;
- de zakelijke bankrekeningen met rekeningnummers [rekeningnummer 13] ), [rekeningnummer 14] ) en [rekeningnummer 15] ).
De rechtbank hoeft over deze rekeningen dan ook niet te beslissen.
3.101. De rechtbank overweegt verder dat tussen partijen niet meer ter discussie staat dat de navolgende rekeningen voor de peildatum zijn opgeheven, zijn vervallen dan wel niet geactiveerd zijn:
- [rekeningnummer 16] , [rekeningnummer 17] , [rekeningnummer 18] , [rekeningnummer 21] en [rekeningnummer 19] (allen [bank] );
- [rekeningnummer 20] );
- [rekeningnummer 22] ).
De rechtbank hoeft over deze rekeningen dan ook niet te beslissen.
De bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3]
3.102. Tussen partijen staat alleen de verrekening van de bankrekening op naam van de man met rekeningnummer [rekeningnummer 3] ter discussie. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
3.103. De man is van mening dat het saldo op deze rekening tot zijn privévermogen behoort, omdat deze rekening is gevoed met dividenduitkeringen vanuit [de B.V.] .
3.104. De vrouw heeft aangevoerd dat de dividenduitkeringen vallen onder het te verrekenen vermogen, zodat ook deze rekening verrekend dient te worden.
3.105. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.92. overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het dividend van [de B.V.] valt onder het te verrekenen vermogen. Gelet hierop valt deze bankrekening ook onder het te verrekenen vermogen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat partijen het saldo per de peildatum op de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] bij helfte dienen te verrekenen. Aldus wordt beslist.
De polissen bij Nationale Nederlanden
3.106. De man heeft voor het huwelijk twee polissen bij Nationale Nederlanden afgesloten, te weten:
- een kapitaalverzekering met nummer [verzekeringnummer] met een waarde per januari 2020 van
€ 87.481;
- een lijfrentepolis met nummer [lijfrentepolisnummer] met een waarde per januari 2020 van € 121.104 bruto.
3.107. De man heeft gesteld dat deze polissen buiten de verrekening vallen, omdat de premies zijn betaald met dividenduitkeringen.
3.108. De vrouw heeft gesteld dat de premies ook wel eens voldaan werden van de en/of rekening van partijen. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat deze polissen geen goederen zijn die zijn uitgesloten van de verrekening onder artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden. Uit productie 11 van de man blijkt dat de kapitaalverzekering met een actuele waarde van
€ 87.418,61 per 1 februari 2022 wordt uitgekeerd en de lijfrente wordt ook op deze datum uitgekeerd. Zij maakt dan ook aanspraak op € 77.544,49.
3.109. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.92. overwogen is de rechtbank van oordeel dat het dividend van [de B.V.] valt onder het te verrekenen vermogen. Gelet hierop vallen deze polissen ook onder het te verrekenen vermogen.
3.110. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de saldi op het moment van uitkeren van deze polissen op 1 februari 2022 tussen partijen bij helfte verrekend dienen te worden.
3.111. Tussen partijen staat niet ter discussie dat er een belastingclaim rust op de lijfrentepolis en dat deze claim in mindering strekt op de waarde van de polis. De man heeft verzocht rekening te houden met een belastinglatentie van 52%. De vrouw heeft verzocht te rekenen met het laagste belastingpercentage.
3.112. De rechtbank overweegt allereerst dat niet is gesteld tegen welke rente de polis contant zal worden gemaakt. Nu hierover geen duidelijkheid bestaat en er sprake is van een resterende looptijd van twee jaar zal rechtbank overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU6095) uitgegaan van een belastingclaim van 52%. 3.113. De rechtbank zal dan ook bepalen dat in mindering op de waarde van de lijfrentepolis strekt een belastinglatentie van 52%.
Belastingaanslagen en belastingteruggaven 2018 – 2019
3.114. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat zowel de belastingaanslagen als de belastingteruggaven over de jaren 2018 en 2019 tussen hen bij helfte verrekend dienen te worden. Aldus wordt beslist.
Lening
3.115. De vrouw heeft gesteld dat zij op 1 september 2019 (dus voor de peildatum) een lening heeft afgesloten van € 10.000 bij haar broer om te kunnen voldoen in de kosten van haar levensonderhoud. Deze schuld dient betrokken te worden bij de finale verrekening.
3.116. De man heeft op de mondelinge behandeling verweer gevoerd en gesteld dat hij vermoedt dat er sprake is van een niet officiële geldlening. Hij heeft daarbij de noodzaak van de vrouw voor het afsluiten van een lening betwist en vervolgens gesteld dat onvoldoende is gebleken dat de vrouw het geleende geldbedrag heeft ontvangen. Tot slot heeft hij aangegeven dat onvoldoende is gebleken waaraan de vrouw dit geld zou hebben uitgegeven.
3.117. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat voor de schulden van ieder van de echtgenoten aansprakelijk is degene die de desbetreffende schuld heeft doen ontstaan. Voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk.
3.118. De rechtbank stelt vast dat de man tijdens de mondelinge behandeling onbetwist heeft verklaard dat hij voor de kosten van de huishouding van de vrouw en de kinderen een ‘huishoudpot’ heeft bijgehouden. Elke maand heeft hij deze pot bijgevuld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om aan te tonen waaraan ze het geleende bedrag zou hebben besteed. De rechtbank overweegt daarbij dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft aangeboden de ontvangst van het geld te onderbouwen, maar dat zij niet heeft aangeboden haar uitgaven inzichtelijk te maken. De rechtbank kan dan ook alleen aansluiting zoeken bij hetgeen de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard over waaraan zij het bedrag heeft besteed. De vrouw heeft aangegeven dat zij dit bedrag heeft uitgegeven aan het laten verwijderen van spataderen, haar advocaatkosten, de kosten van de personal trainer voor [kind] en andere dingen waaraan zij ‘behoefte had’.
3.119. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de vrouw het geleende geld heeft gebruikt voor de gewone gang van de huishouding zoals omschreven in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden. Omdat de vrouw de schuld aan haar broer heeft laten ontstaan, is zij ingevolge artikel van de 8 huwelijkse voorwaarden alleen aansprakelijk voor de aflossing van deze schuld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schuld niet verrekend hoeft te worden.
3.120. De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen om aan hem te voldoen een bedrag van in totaal € 282.757,50 wegens zijn vergoedingsvorderingen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank vaststelt.
3.121. De vrouw heeft verzocht dit verzoek af te wijzen.
3.122. De rechtbank stelt vast dat de man de navolgende vergoedingsrechten heeft gesteld:
- een vergoedingsrecht dat verband houdt met de overwaarde van de woning staande en gelegen aan de [adres 1] ;
- een vergoedingsrecht in verband met de aflossing van de eigenwoningschuld aan [de B.V.] .
3.123. Voornoemde vorderingen worden hierna besproken.
De overwaarde van de woning staande en gelegen aan de [adres 1]
3.124. Vaststaat dat de man voor de aanvang van het huwelijk van partijen eigenaar was van de woning staande en gelegen aan de [adres 1] .
3.125. De man heeft gesteld dat hij de woning op 1 maart 1993 heeft gekocht voor
fl. 145.000. Het huis heeft hij vervolgens tijdens het huwelijk van partijen op 25 januari 1999 verkocht voor fl. 325.000. Hij stelt de overwaarde (na aftrek kosten) op € 66.706. Deze overwaarde is volgens de man aangewend voor de financiering van de woning aan de [adres 2] die partijen gezamenlijk in eigendom verkregen. De overwaarde maakt dan ook deel uit van deze woning aan de [adres 2] en alle daarop volgende woningen die partijen gemeenschappelijk in eigendom hebben verkregen. De vrouw dient daarom de helft van de nominale investering aan hem te vergoeden, zijnde € 33.353.
3.126. De vrouw heeft gesteld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij inderdaad een overwaarde heeft ontvangen bij de verkoop van de woning staande en gelegen aan de [adres 1] . Verder heeft zij opgemerkt dat de investering van de man is verdwenen, omdat partijen de woning aan de [adres 2] met verlies hebben verkocht. De woning is verkocht voor fl. 589.000 en de hypotheek bedroeg fl. 624.039,22. Zij is dan ook van mening dat de man geen vergoedingsrecht heeft.
3.127. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de door de man gestelde overwaarde van de verkoop van de woning aan de [adres 1] is geïnvesteerd in de gezamenlijke woning van partijen aan de [adres 2] . De man heeft op geen enkele manier inzicht gegeven in de gelden die zijn gebruikt voor de aankoop van de gezamenlijke woning aan de [adres 2] . Van de man had mogen worden verwacht dat hij (bijvoorbeeld) de akte van levering, dan wel de hypotheekakte, dan wel de eindafrekening van de notaris had overgelegd zodat vastgesteld kon worden dat voor de aankoop van de woning aan [adres 2] eigen gelden zijn geïnvesteerd. Dat de man dit heeft nagelaten dient voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank zal het verzoek van de man ten aanzien van dit vergoedingsrecht dan ook afwijzen als onvoldoende onderbouwd.
3.128. Op de mondelinge behandeling heeft de man nog gesteld dat in het geval de rechtbank niet meegaat in zijn standpunt dat hij de overwaarde van de verkoop van de woning aan de [adres 1] heeft geïnvesteerd in een gezamenlijke woning van partijen, deze overwaarde in de gemeenschappelijkheid is opgegaan. Hij heeft dan alsnog een vergoedingsrecht.
3.129. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat voor zover de overwaarde van de verkoop van de woning aan de [adres 1] is opgegaan in de gemeenschappelijkheid, de man dit heeft besteed aan de kosten van de huishouding.
3.130. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn aanspraak op een vergoedingsrecht, gelet op de betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Van hem had mogen worden verwacht dat hij inzichtelijk had gemaakt op welke manier de overwaarde van de verkoop van de woning aan de [adres 1] is opgegaan in de gemeenschappelijkheid. Op geen enkele wijze heeft de man onderbouwd waaraan de overwaarde is uitgegeven en of dit ten bate van de gemeenschappelijkheid is gegaan op een dusdanige manier dat hij een vergoedingsrecht op de vrouw heeft. Wat er is gebeurd met de eventuele overwaarde is niet te herleiden. Het verzoek van de man ten aanzien van dit vergoedingsrecht zal worden afgewezen.
Aflossing van de eigenwoningschuld aan [de B.V.]
3.131. De man heeft gesteld dat hij van [de B.V.] geld heeft geleend om de verbouwing van de gemeenschappelijke woning te financieren. Deze schuld is in 2018 afgelost door een dividenduitkering van € 498.809. De dividenduitkering is de vrucht van uitgesloten vermogen, waardoor hij met privévermogen een schuld heeft afgelost waarvoor de vrouw voor de helft draagplichtig was. Hij heeft dan ook een vordering van € 249.404,50 op de vrouw. Subsidiair heeft de man gesteld dat sprake is van een evenredige vergoedingsaanspraak volgens artikel 1:87 BW. Hiervoor zal eerst de verkoopopbrengst bekend moeten zijn.
3.132. De vrouw heeft gesteld dat er geen sprake is van een investering van de man met privévermogen. Immers, de dividenduitkeringen dateren van voor de peildatum en dienen zowel op grond van het periodieke als het finale verrekenbeding in de verrekening te betrokken te worden. De man heeft dan ook belegd in het gemeenschappelijk onroerend goed van partijen. In het geval de rechtbank van oordeel is dat de dividenduitkering wel tot het privévermogen van de man behoort, is de vrouw van mening dat zij op grond van de beginselen van redelijkheid en billijkheid niet draagplichtig is voor de eigenwoningschuld van € 498.809 bij [de B.V.] .
3.133. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.92. overwogen is de rechtbank van oordeel dat het dividend van [de B.V.] valt onder het te verrekenen vermogen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarbij de man met privévermogen in de gemeenschappelijke woning van partijen heeft geïnvesteerd. Het primaire verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
3.134. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de man overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft een beroep gedaan op artikel 1:87 BW. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat.
3.135. Nu niet is gebleken dat de man met privévermogen heeft geïnvesteerd in de gezamenlijke woning van partijen slaagt het beroep van de man op artikel 1:87 BW naar het oordeel van de rechtbank niet. Het subsidiaire verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
3.136. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat:
- het pensioen binnen [de B.V.] conform de standaardverevening wordt verevend onder de verplichting dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] voor de pensioenaanspraken van de vrouw binnen [de B.V.] zekerheidstelling moet verschaffen voor de nakoming van de betaling van de haar pensioenaanspraken binnen [de B.V.] ter hoogte van € 2.342.536 (waarde berekend per 1 april 2020) in ieder geval door als directeur en bestuurder van [de B.V.] te bewerkstellingen dat er een hypotheekrecht ten behoeve van haar wordt gevestigd op de panden van [de B.V.] aan de [adres 3] , [adres 5] , de [adres 6] , de [adres 7] , de [adres 8] , de [adres 9] en de [adres 10] (waarin [de B.V.] via [B.V. 5] . indirect eigenaar van is), alsmede in de vorm van een pandrecht op de aandelen [de B.V.] en binnen 14 dagen na de ten deze te wijzen beschikking het te berekenen per de datum van de herberekening door pensioendeskundige de heer [naam 5] en dit voorgaande op straffe van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] , na betekening van deze beschikking in gebreke blijft;
- de man gehouden is op uiterlijk 1 mei van ieder opvolgend kalenderjaar de complete geconsolideerde jaarstukken van [de B.V.] van het afgelopen boekjaar en een accountantsverklaring over de dekking van haar pensioenrechten toe te sturen op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat de man daarmee nalatig is;
- dat zij te allen tijden het recht behoudt afstorting van het pensioen te verlangen alsmede in dat kader een beroep te doen op artikel 18, lid 2, van de huwelijkse voorwaarden.
3.137. De man heeft verzocht voor recht te verklaren dat:
de voorwaardelijke vereveningsaanspraak van de vrouw jegens [de B.V.] € 44.147 bruto per jaar bedraagt;
de aanspraak van de vrouw jegens [de B.V.] op partnerpensioen € 47.597 bruto per jaar bedraagt;
de af te storten conversiewaarde moet worden berekend per datum van de afstorting op basis van de onder a en b genoemde bedragen, zonder toepassing van indexering, met inachtneming van de dan geldende rekenrentes en het U-rendement en waarbij het af te storten bedrag wordt vermenigvuldigd met de dekkingsgraad van de pensioenverplichting in [de B.V.] op het moment van afstorting voor zover die dekkingsgraad lager is dan 100%;
[de B.V.] financieel niet in staat is om tot afstorting over te gaan van de conversiewaarde voor de vrouw althans in ieder geval niet in 2021 en 2022.
3.138. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [de B.V.] op dit moment niet in staat is de pensioenaanspraken van de vrouw af te storten.
Ingetrokken verzoek
3.139. De rechtbank stelt vast dat de man zijn verzoek onder punt d. heeft ingetrokken. De rechtbank hoeft hierop dan ook niet meer te beslissen.
Bepaling pensioenaanspraak van de vrouw
3.140. De rechtbank stelt verder vast dat partijen het erover eens zijn dat de voorwaardelijke vereveningsaanspraak van de vrouw jegens [de B.V.] € 44.147 bruto per jaar bedraagt en dat de aanspraak van de vrouw jegens [de B.V.] op partnerpensioen € 47.597 bruto per jaar bedraagt. Aldus wordt voor recht verklaard.
Indexering van de pensioenaanspraken van de vrouw
3.141. De vrouw heeft gesteld dat zolang [de B.V.] middelen heeft het pensioen zal moeten worden geïndexeerd. Het niet uitvoeren van een toezegging zoals het prijsgeven van indexatie wordt volgens haar gezien als een verboden handeling. De Belastingdienst hanteert als uitgangspunt dat als er meer vermogen in de onderneming zit dan nodig is voor voor één jaar uitkering, er geïndexeerd moet worden ook al is dat voorwaardelijk toegezegd. De vrouw heeft verder aangevoerd dat de dekkkingsgraad van het pensioen pas relevant wordt op het moment van afstorten, dus niet bij de berekening van de conversiesom.
3.142. De man heeft aangevoerd dat er niet vooruitgelopen kan worden op de indexering. Op het moment van afstorten wordt dit pas relevant.
3.143. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de brief van 16 maart 2021 van
drs. [naam] blijkt het volgende:
“Deze berekening is gebaseerd op de benaderde marktwaarde methodiek. Wij hebben echter niet gerekend met een opslag voor indexatie. De toegezegde indexatie is voorwaardelijk, dit blijkt uit de passage ‘zoveel mogelijk’ in de verschillende pensioenovereenkomsten. Dit impliceert dat indexatie alleen maar mogelijk is indien en voor zover de BV over voldoende middelen beschikt om te kunnen indexeren. In deze casus beschikt de BV over onvoldoende middelen om te kunnen indexeren.
De waarde in het economisch verkeer van de pensioenen bedraagt € 2.646.816.
Dekkingsgraad van het pensioen op basis van de jaarrekening 31-12-2020
Op basis van de balans per 31-12-2020 waarbij de pensioenvoorziening is opgenomen berekend volgens de waarde in het economisch verkeer zonder indexatie bedraagt de dekkingsgraad 95,97% (…).
De dekkingsgraad lager dan 100% betekent dat het pensioen niet geïndexeerd kan worden.”
3.144. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er alleen geïndexeerd kan worden bij een dekkingsgraad hoger dan 100%. Aangezien de pensioenrechten in eigen beheer bij [de B.V.] blijven dient de vraag of er geïndexeerd kan worden beoordeeld te worden op het moment van afstorten. Pas op dat moment is er duidelijkheid over de dekkingsgraad van [de B.V.] . Daarbij acht de rechtbank verder van belang - nu partijen het eens zijn over de omvang van de pensioenaanspraken van de vrouw - dat er op dit moment geen enkele noodzaak is om de waarde van deze aanspraken te berekenen. Er wordt immers niet (meer) om afstorting verzocht.
3.145. De rechtbank merkt daarnaast op dat de conclusies van drs. [naam] aansluiten bij hetgeen gebruikelijk is. Immers voor het Pensioenfonds ABP geldt het volgende:
“Gedeeltelijke indexatie is mogelijk bij een beleidsdekkingsgraad van 110% of hoger.
Volledige indexatie is mogelijk bij een beleidsdekkingsgraad vanaf ongeveer 123%. (De hoogte van deze beleidsdekkingsgraad kan verschuiven door de rente en beleggingsmix.)”
3.146. Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat er thans geen mogelijkheid is voor de door de vrouw gewenste indexering.
Zekerheidstelling
3.147. De vrouw heeft verzocht dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] voor haar pensioenaanspraken binnen [de B.V.] zekerheidstelling moet verschaffen voor de nakoming van de betaling van de haar pensioenaanspraken binnen [de B.V.] ter hoogte van € 2.342.536. Zij heeft daarom verzocht dat er op meerdere panden van [de B.V.] een hypotheekrecht ten behoeve van haar wordt gevestigd. Daarnaast heeft zij verzocht om een pandrecht op de aandelen [de B.V.] . Dit op straffe van een dwangsom van
€ 500 voor iedere dag dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] , na betekening van deze beschikking in gebreke blijft.
3.148. De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat de door de vrouw verlangde zekerheid te hoog is. De berekening van drs. [naam] komt lager uit. De man heeft daarbij opgemerkt dat beide bedragen momentopnames zijn en niets zeggen over het in de toekomst af te storten bedrag. De door de vrouw verzochte zekerheidstelling op de panden en de aandelen van [de B.V.] is voor de man bespreekbaar, mits de totale zekerheid niet hoger is dan de helft van de commerciële pensioenvoorziening en dat wordt vastgesteld dat de vrouw haar zekerheidsrechten pas kan executeren vanaf de datum dat haar voorwaardelijke vordering opeisbaar wordt (op het moment dat hij met pensioen gaat) en als [de B.V.] dan in gebreke is de aan haar toekomende bedragen te voldoen.
3.149. De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het voorstel van de man om de totale zekerheid niet hoger vast te stellen dan de helft van de commerciële pensioenvoorziening. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] voor de pensioenaanspraken van de vrouw binnen [de B.V.] aan de vrouw zekerheidstelling moet verschaffen voor de nakoming van de betaling van haar pensioenaanspraken ter hoogte van de helft van de commerciële waarde van de pensioenvoorziening. De rechtbank overweegt daarbij dat partijen in onderling overleg een pensioendeskundige dienen te benoemen voor het vaststellen van de waarde van de commerciële pensioenvoorziening en de waarde van de desbetreffende panden dan wel de aandelen van [de B.V.] voor het vaststellen van de zekerheidstelling. Aldus wordt beslist.
3.150. De rechtbank is verder van oordeel dat door de vrouw onvoldoende is gesteld dat de man zal nalaten mee te werken aan de zekerheidstelling. De man heeft immers op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij bereid is hieraan mee te werken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de man de door de vrouw verzochte dwangsom op te leggen. Dit verzoek zal worden afgewezen.
Overleggen stukken / dwangsom
3.151. De rechtbank stelt verder vast dat partijen zijn overeengekomen dat de man gehouden is op uiterlijk 1 juli van ieder opvolgend kalenderjaar de complete geconsolideerde jaarstukken van [de B.V.] van het afgelopen boekjaar en een accountantsverklaring over de dekking van haar pensioenrechten aan de vrouw toe te sturen. Aldus wordt beslist.
3.152. De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte dwangsom van
€ 500 per dag dat hij nalatig is bij het toesturen van voornoemde stukken. De rechtbank overweegt als volgt.
3.153. De rechtbank is van oordeel dat door de vrouw onvoldoende is gesteld dat de man zal nalaten tijdig de door haar verzochte stukken aan haar zal doen toekomen. De man heeft immers op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij bereid is de stukken te overleggen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de man de door de vrouw verzochte dwangsom op te leggen. Dit verzoek zal worden afgewezen.
3.154. Concluderend stelt de rechtbank vast dat tot het te verrekenen vermogen van partijen behoort:
- de vruchten van de aandelen (zijnde de opgepotte winsten) met een saldo van € 0 op de peildatum;
- de navolgende bank- en spaarrekeningen:
[rekeningnummer 4] op naam van beide partijen met een saldo van € 42,79 op de peildatum;
[rekeningnummer 5] op naam van beide partijen met een saldo van € 0 op de peildatum;
[rekeningnummer 4] op naam van beide partijen met een saldo van € 0 op de peildatum.
[rekeningnummer 6] op naam van de man met een saldo van € 286,90 op de peildatum;
[rekeningnummer 3] op naam van de man met een saldo van € 1.988,19 op de peildatum;
[rekeningnummer 7] op naam van de vrouw met een saldo van € 1.412,14 op de peildatum;
[rekeningnummer 8] op naam van de vrouw met een saldo van € 2.854,41 op de peildatum;
- de kapitaalverzekering met nummer [verzekeringnummer] met een waarde van € 87.481 per januari 2020;
- de lijfrentepolis met nummer [lijfrentepolisnummer] met een waarde van € 121.104 bruto per januari 2020 (in mindering op de waarde van de lijfrentepolis strekt een belastinglatentie van 52%);
- de belastingaanslagen en de belastingteruggaven over de jaren 2018 en 2019.
3.155. Niet tot het te verrekenen vermogen behoren:
- de aandelen van [de B.V.] ;
- de door de vrouw afgesloten lening bij haar broer.
3.156. Omdat partijen echtgenoten zijn worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.157. De rechtbank voegt ter informatie de in het kader van deze procedure gemaakte berekeningen als bijlagen toe aan deze beschikking.