ECLI:NL:RBGEL:2021:2261

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
5 mei 2021
Zaaknummer
C/05/364006 / ES RK 19-669 en C/05/379989 / FA RK 20-4232
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen in het kader van huwelijkse voorwaarden met gevolgen van de coronapandemie

In deze beschikking van de Rechtbank Gelderland, uitgesproken op 13 april 2021, wordt de echtscheiding tussen de partijen uitgesproken. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. L. Berghuis-Knijff, en de man, vertegenwoordigd door mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks, hebben gezamenlijk drie kinderen, waarvan één minderjarig. De rechtbank behandelt de gevolgen van de coronapandemie voor de financiële situatie van de man, die directeur-grootaandeelhouder is van een onderneming die door de pandemie zwaar is getroffen. De rechtbank oordeelt dat de man een maandelijkse bijdrage van € 955 moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind, en een partneralimentatie van € 1.466 per maand aan de vrouw. De rechtbank gaat in op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de man en vrouw het eens zijn over de verdeling van bepaalde vermogensbestanddelen, maar niet over de waarde van aandelen in de onderneming van de man. De rechtbank wijst verzoeken van de vrouw om een opbouwregeling en om indexering van pensioenaanspraken af, en bepaalt dat de man zekerheid moet stellen voor de nakoming van zijn verplichtingen. De beschikking bevat ook bepalingen over de verdeling van bankrekeningen en andere vermogensbestanddelen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/364006 / ES RK 19-669 en C/05/379989 / FA RK 20-4232
Datum uitspraak: 13 april 2021
beschikking echtscheiding van de meervoudige kamer
in de zaak van
[verzoekster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. L. Berghuis-Knijff te Nijmegen,
tegen
[verweerder](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks te Nijmegen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 8, ingekomen op 23 december 2019;
  • het exploot van betekening d.d. 2 januari 2020;
  • het verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, met producties 1 tot en met 18, ingekomen op 25 september 2020;
  • het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken, met producties 1 tot en met 21, ingekomen op 20 november 2020;
  • de aanvulling/wijziging verzoeken, met producties 30 tot en met 34, van de zijde van de vrouw, van 17 maart 2021.
  • de akte overlegging producties, tevens aanvulling zelfstandige verzoeken, met producties 19 tot en met 31, van de zijde van de man van 18 maart 2021;
  • het F9-formulier, met producties 33 tot en met 36, van de zijde van de man van 24 maart 2021;
  • de brief van de zijde van de man van 25 maart 2021;
  • het F9-formulier van de zijde van de vrouw van 26 maart 2021;
  • de spreekaantekeningen van mr. L. Berghuis-Knijff, overgelegd op de mondelinge behandeling van 30 maart 2021;
  • de pleitaantekeningen van mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks, overgelegd op de mondelinge behandeling van 30 maart 2021.
1.2.
De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling met gesloten deuren van 30 maart 2021. Daarbij waren aanwezig de beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3.
Gelijktijdig is behandeld de door de vrouw verzochte voorlopige voorziening (zaakgegevens [zaakgegevens] ).
1.4.
[kind] heeft op 29 maart 2021 haar mening aan mr. A.A. Roodenburg, rechter, gegeven. Het gesprek heeft in verband met de maatregelen tegen de verdere verspreiding van het COVID-19 virus plaatsgevonden via Skype videobellen.
1.5.
Partijen hebben de gelegenheid gekregen om de rechtbank voor 17:00 uur op 12 april 2021 schriftelijk te berichten over de resultaten van het onderling overleg ten aanzien van hun geschilpunten met betrekking tot de indexering van de pensioenaanspraken van de vrouw en de hoogte van de zekerheidstelling. De rechtbank heeft geen schriftelijke reactie van partijen ontvangen.
De op 24 maart 2021 ingediende stukken
1.6.
De rechtbank stelt vast dat ter griffie op 24 maart 2021 een F9-formulier, met producties, van de zijde van de man is ontvangen.
1.7.
De rechtbank stelt voorop, gelet op artikel 87, zesde lid, Rv, dat het op 24 maart 2021 ter griffie ontvangen F9-formulier, met producties, buiten beschouwing dient te worden gelaten, tenzij de goede procesorde zich hiertegen verzet. De rechtbank is van oordeel dat de goede procesorde zich verzet tegen het buiten beschouwing laten van dit F9-bericht, nu niet is gebleken dat de vrouw in haar verweer wordt geschaad door het meenemen van deze stukken. De vrouw heeft immers aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het meenemen van deze stukken. De rechtbank acht verder van belang dat een mogelijk nodeloos hoger beroep, op de grond dat niet alle relevante stukken bij de beoordeling zijn betrokken, voorkomen moet worden. De rechtbank zal dan ook het F9-bericht van de zijde van de man, alsmede de producties 33 tot en met 36, toevoegen aan het procesdossier en bij de beoordeling betrekken.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in de gemeente [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, te weten de thans al meerderjarige kinderen [kind 2] (geboren op [geboortedatum] ) en [kind 3] (geboren op [geboortedatum] ) en de thans nog minderjarige:
- [kind] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [kind] .

3.De beoordeling

3.1.
Deze rechtbank is bevoegd, omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland wonen.
3.2.
Het is voldoende aannemelijk dat er redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan worden overgelegd. Partijen zijn daarom ontvankelijk in hun (zelfstandig) verzoek tot echtscheiding.
Niet in geschil
3.3.
Partijen zijn het eens over de duurzame ontwrichting van het huwelijk, zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken. De rechtbank zal zo beslissen.
3.4.
Partijen zijn het eens over het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw. De rechtbank zal zo beslissen.
3.5.
Partijen zijn het eens over het openen van een nieuwe spaarrekening op naam van [kind] , waarbij de actuele saldi van de bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] naar de nieuwe spaarrekening worden overgemaakt. De rechtbank zal zo beslissen.
Ingetrokken verzoeken
3.6.
De vrouw heeft haar verzoek om de man te veroordelen tot het overleggen van de door haar verzochte stukken op grond van artikel 843a Rv tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. De rechtbank hoeft hierop dan ook niet meer te beslissen.
3.7.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de verdeling van de eenvoudige/beperkte gemeenschap (zijnde de echtelijke woning, de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening, de beleggingsrekening ( [nummer] ) en de inboedel) reeds heeft plaatsgevonden. De rechtbank beschouwt de verzoeken hierover als ingetrokken. De rechtbank hoeft hierop dan ook niet meer te beslissen.
3.8.
De vrouw heeft haar verzoek om te bepalen dat de vordering van partijen op [naam B.V. 1] van € 11.259 wordt verdeeld in die zin dat deze aan de man wordt toegedeeld tegen betaling van een bedrag van € 5.629 aan haar tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. De rechtbank hoeft hierop dan ook niet meer te beslissen.
In geschil
3.9.
Partijen zijn het niet eens over:
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] .
  • de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
  • de door de man gestelde vergoedingsrechten;
  • het pensioen.
3.10.
Voornoemde onderwerpen komen hierna aan de orde.
De kinderalimentatie
3.11.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar met ingang van 1 januari 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] zal betalen een bedrag van € 1.200 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.12.
De man heeft verzocht de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] vast te stellen op € 650 per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank passend vindt.
3.13.
Voor de beoordeling van de behoefte en de draagkracht wordt het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen tot uitgangspunt genomen. De bedragen zullen worden afgerond op hele getallen.
De ingangsdatum
3.14.
De vrouw heeft verzocht de kinderalimentatie in te laten gaan op 1 januari 2020. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken.
3.16.
In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het redelijk om de datum van deze beschikking als ingangsdatum voor de vast te stellen onderhoudsbijdrage te hanteren, omdat de man over de periode van 1 januari 2020 tot de datum van deze beschikking al een bijdrage in de kosten van [kind] heeft voldaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de kinderalimentatie met terugwerkende kracht vast te stellen.
De behoefte van [kind]
3.17.
De rechtbank stelt vast dat partijen op de mondelinge behandeling overeenstemming hebben bereikt over de behoefte van [kind] . Partijen zijn overeengekomen dat kan worden uitgegaan van een gemiddelde behoefte, berekend aan de hand van hun standpunten. De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [kind] € 1.400 per maand bedraagt. De man heeft gesteld dat de behoefte van [kind] € 1.000 per maand bedraagt, te vermeerderen met € 145 per maand aan de kosten van haar medicatie. De man gaat dan ook uit van een bedrag van in totaal € 1.145 per maand. Het gemiddelde van voornoemde bedragen is (afgerond) € 1.273 per maand. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een behoefte van [kind] in 2021 van € 1.273 per maand.
De draagkracht van partijen
3.18.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat voor de berekening van de kinderalimentatie voor [kind] uitgegaan dient te worden van de feitelijke financiële situatie van de vrouw, in die zin dat zij geen eigen inkomen heeft. Tussen partijen staat daarom niet ter discussie dat de man alleen de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] draagt. Verder staat niet ter discussie dat de man voldoende draagkracht heeft om volledig in de kosten van verzorging van [kind] te voorzien. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man volledig voorziet in de behoefte van [kind] van € 1.273 per maand.
De zorgkorting
3.19.
Partijen verschillen van mening over het percentage aan zorgkorting dat dient te worden toegepast op de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] . De vrouw meent dat dit 5% zou moeten zijn en de man meent dat 25% zou moeten worden toegepast.
3.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat beide ouders de zorg voor [kind] hebben en de man gedurende de tijd dat [kind] bij hem verblijft reeds voor een deel in natura in de kosten van [kind] voorziet dan wel kan voorzien, brengt de rechtbank op de door de man verschuldigde kinderalimentatie in mindering een percentage van de behoefte van [kind] . De rechtbank volgt in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg die de man voor [kind] heeft.
3.21.
De rechtbank overweegt over de hoeveelheid zorg als volgt. Vaststaat dat partijen geen vaste verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor [kind] willen vaststellen. Partijen geven daarbij aan dat [kind] al ruim 17 jaar is en daarom oud en wijs genoeg om zelf aan te geven wanneer zij bij haar vader dan wel haar moeder wil zijn. [kind] heeft aangeven dat zij ook geen prijs stelt op een door de rechtbank vastgestelde regeling. Zij wil zich vrij voelen om haar dag en haar vrije tijd in te richten zoals zij dat zelf wil. Het is de rechtbank verder gebleken dat [kind] doordeweeks en in het weekend regelmatig bij de man verblijft, waarbij de man haar begeleidt bij het maken van haar huiswerk. Zowel [kind] als de man hebben aangegeven dat zij dit als prettig ervaren. [kind] heeft daarbij wel benadrukt dat zij - naast het maken van huiswerk - ook graag leuke dingen met haar vader wil doen en ook bij hem wil blijven eten en overnachten. De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij heel graag wil dat [kind] blijft eten en overnachten bij hem. Hij wil ook graag leuke dingen met haar doen. De vrouw heeft aangegeven dat zij achter het contact van [kind] met de man staat en dat zij het [kind] gunt om ook leuke dingen met de man te gaan doen.
3.22.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een percentage van 25% als zorgkorting redelijk is te achten. [kind] verblijft immers meerdere dagen per week bij de man. Dat dit kortere bezoeken van [kind] zijn geweest doet daaraan niet af. [kind] verblijft graag bij de man en alle betrokkene staan ervoor open dat [kind] ook bij de man gaat mee-eten en overnachten. De rechtbank geeft partijen mee om - in goed overleg met [kind] - een manier te vinden om tegemoet te komen aan de wens van [kind] en de man om leuke dingen met elkaar te gaan doen.
3.23.
Aangezien de behoefte van [kind] € 1.273 per maand bedraagt, belopen de zorgkosten voor de man een bedrag van (afgerond) € 318 per maand.
De conclusie
3.24.
De man dient dan ook met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] aan de vrouw te betalen een bedrag van
€ 955 per maand (€ 1.273 -/- € 318). Aldus wordt beslist.
De partneralimentatie
3.25.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man, voor het eerst met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking en bij vooruitbetaling te voldoen, met een bedrag van € 11.043 bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud.
3.26.
De man heeft verweer gevoerd en verzocht de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op een bedrag van € 1.230 bruto per maand, vanaf de datum dat hij na de inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand niet meer draagplichtig is voor de hypotheekverplichting ter zake de echtelijke woning, althans een zodanig bedrag als de rechtbank passend acht.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
3.27.
De vrouw heeft gesteld dat de man in aanvulling op zijn salaris van
€ 150.000 per jaar zich de laatste jaren van de samenleving minimaal € 190.000 per jaar aan dividend uitkeerde. Op basis van de Hofnorm zou zij dan ook een behoefte hebben van
€ 19.134 bruto per maand. Zij acht het echter redelijk om aan te sluiten bij een behoefte van € 6.000 netto per maand, zijnde € 11.043 bruto per maand. Ter onderbouwing hiervan heeft zij verwezen naar een door de man opgesteld kostenoverzicht, waaruit blijkt dat zij een netto behoefte heeft van in ieder geval € 5.288 per maand, welk bedrag nog vermeerderd moet worden met de woonlasten.
3.28.
De man heeft gesteld dat een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van
€ 5.200 netto per maand passend is. Hij is van mening dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat haar behoefte hoger is dan € 5.200 netto per maand. Hij meldt al jaren aan de vrouw dat haar uitgavenpatroon te hoog is en dat zij haar uitgaven moet minderen. De vrouw heeft hier echter geen gehoor aan gegeven.
3.29.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter niet alleen in aanmerking moet nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, maar ook een globaal inzicht moet hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. De Hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun samenwoning en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon.
3.30.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de man de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte aan de hand van de Hofnorm niet heeft betwist. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat als de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm zou worden vastgesteld, zij een behoefte zou hebben van € 19.134 bruto per maand. Beide partijen vinden het echter redelijk en passend om de Hofnorm niet als uitgangspunt te nemen voor de bepaling van de behoefte van de vrouw. De vrouw heeft aangeboden om in redelijkheid uit te gaan van een behoefte van € 6.000 netto per maand en de man van € 5.200 netto per maand. Gelet op de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen en het uitgavenpatroon van partijen gedurende hun huwelijk is de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw aangeboden behoefte van € 6.000 niet onredelijk hoog is. Ook in vergelijking met de hoogte van de behoefte zoals deze aan de hand van Hofnorm zou zijn vastgesteld. In het licht daarvan heeft de man onvoldoende concreet gesteld waarom de behoefte nóg lager zou moeten worden vastgesteld dan de door de vrouw in redelijkheid voorgestelde behoefte. De rechtbank zal daarom uitgaan van een behoefte van de vrouw van € 6.000 netto per maand.
3.31.
Op dit bedrag komen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering. Vast staat dat de vrouw op dit moment geen inkomsten heeft. Partijen verschillen van mening over de verdiencapaciteit van de vrouw.
De verdiencapaciteit van de vrouw
3.32.
De man heeft aangevoerd dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij inkomen uit arbeid genereert. Hij heeft begroot dat de vrouw vanaf 1 januari 2022 € 25.000 bruto per jaar moet kunnen verdienen, waarmee zij deels in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.33.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij gedurende het huwelijk van partijen pogingen heeft ondernomen om te werken, maar dat dit niet te combineren viel met de zorg voor de kinderen. Zij heeft al lange tijd niet gewerkt op het gebied waarvoor zij is opgeleid. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat [kind] een kwetsbaar kind is dat veel extra begeleiding en ondersteuning nodig heeft. Het is dan ook niet reëel om van de vrouw te verwachten dat zij eigen inkomsten uit arbeid kan verkrijgen.
3.34.
De rechtbank overweegt als volgt. Van de vrouw kan en mag worden verwacht dat zij zich inspant om te gaan werken, zodat zij met haar inkomen (gedeeltelijk) in eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om inzichtelijk te maken op welke wijze de zorg voor [kind] haar belemmert om te gaan werken. Het is de rechtbank namelijk gebleken dat [kind] haar vmbo-opleiding succesvol heeft afgerond en dat zij op dit moment een mbo-opleiding volgt en daarbij twee dagen in de week stage loopt. De rechtbank ziet niet in waarom de vrouw - in ieder geval gedurende de tijd dat [kind] naar school gaat en stage loopt - niet kan werken. De rechtbank betrekt daarbij dat niet ter discussie staat dat [kind] het merendeel van haar huiswerk onder begeleiding van de man maakt en dat de vrouw [kind] daarvoor dus niet hoeft te begeleiden. Ook staat vast dat [kind] sport onder begeleiding van een personal trainer en dat zij zelfstandig naar haar vriendinnen en haar vader kan afreizen. Tijdens het kindgesprek kwam [kind] over als een zelfstandige jonge vrouw. De man heeft bovendien betwist dat [kind] zoveel begeleiding en zorg nodig heeft dat de vrouw niet kan gaan werken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat door de vrouw onvoldoende is onderbouwd dat [kind] een dusdanig kwetsbaar kind is dat zij in verband met de zorg voor haar niet kan werken.
3.35.
De rechtbank overweegt verder dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de vrouw gedurende het huwelijk van partijen in verschillende periodes heeft gewerkt. De man heeft onbetwist gesteld dat de vrouw in 2016 en in 2017 nog 24 uur per week heeft gewerkt en dat de vrouw destijds een vast contract had. Partijen verschillen van mening over de vraag waarom de vrouw haar baan heeft opgezegd. De vrouw heeft hierover gesteld dat zij de zorg voor de kinderen niet kon combineren met haar werk. De man heeft gesteld dat de vrouw de sfeer binnen haar werkomgeving niet prettig vond en dat zij daarom haar baan heeft opgezegd. De rechtbank is van oordeel - los van de vraag waarom de vrouw haar baan heeft opgezegd - dat vaststaat dat de vrouw in ieder geval in 2016 en 2017 heeft gewerkt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de vrouw niet opnieuw een baan zou kunnen krijgen. De vrouw heeft een mbo-opleiding afgerond en is naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig op leeftijd dat het onrealistisch is om te verwachten dat zij nog een baan kan krijgen. Van de vrouw had dan ook mogen worden verwacht dat zij zich had ingespannen om (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw de afgelopen periode heeft gesolliciteerd. Dat zij dit heeft nagelaten dient naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening en risico te komen.
3.36.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van een fictieve verdiencapaciteit van de vrouw. De man heeft daarbij verzocht uit te gaan van een verdiencapaciteit gebaseerd op het inkomen van de vrouw in 2016 op basis van een 24-urige werkweek, zijnde € 25.000 bruto per jaar. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht (minimaal) 24 uur per week te werken en zal dan ook uitgaan van de door de man gestelde verdiencapaciteit van € 25.000 bruto per jaar vanaf 1 januari 2022. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensheffing, met toepassing van de fiscale tarieven 2021-1 heeft de vrouw een fictieve netto verdiencapaciteit van € 1.854 per maand.
De conclusie
3.37.
Het bovenstaande betekent dat de behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen onderhoudsbijdrage:
  • tot 1 januari 2022 € 6.000 netto per maand bedraagt, zijnde € 11.043 bruto per maand;
  • vanaf 1 januari 2022 € 4.146 netto per maand bedraagt (€ 6.000 -/- € 1.854), zijnde
€ 8.065 bruto per maand.
De draagkracht van de man
3.38.
De man is directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [naam B.V. 1] (nader te noemen [de B.V.] ), een holding die deelnemingen heeft in een zestal dochtervennootschappen, te weten:
  • 50% deelneming in de [B.V. 1] .;
  • 100% deelneming in [B.V. 2] ;
  • 50% deelneming [B.V. 3] ;
  • 100% deelneming in [B.V. 4] ;
  • 100% deelneming in [B.V. 5] .;
  • 50% deelneming in [B.V. 6]
De man is bestuurder van deze besloten vennootschappen. De kern van de bedrijfsactiviteiten van deze besloten vennootschappen is het organiseren van evenementen.
3.39.
De man heeft gesteld dat als gevolg van de coronapandemie alle grootschalige evenementen zijn verboden. Dit heeft tot gevolg gehad dat de bedrijfsactiviteiten van de dochtervennootschappen volledig zijn stilgevallen. De dochtervennootschappen hebben gebruik gemaakt van de steunregelingen die vanuit de overheid zijn verstrekt. Voorwaarde hiervoor is dat er geen dividend wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders. Hij acht dit ook bedrijfseconomisch onverantwoord. Voor het betalen van belastingen is uitstel verkregen. Dit alles heeft een negatief effect op de financiële situatie van [de B.V.] en op het inkomen dat [de B.V.] aan de man kan voldoen. De omzet van [de B.V.] bestaat uit de management vergoedingen van de deelnemingen en de verhuuropbrengsten. De afgelopen jaren heeft hij zichzelf een DGA-salaris van € 150.000 bruto per jaar uitgekeerd en daarnaast waren er opnames van de rekening-courant. De rekening-courantschuld werd op het einde van het jaar afgelost met een bruto dividenduitkering. Voor zijn draagkracht wil hij alleen rekening houden met een salaris van € 150.000 bruto per jaar.
3.40.
De vrouw heeft aangegeven dat de man als DGA op andere manieren zijn salaris kan verhogen, dan wel dat hij kan interen op zijn vermogen als hij zijn inkomen niet verhoogt. De coronapandemie is slechts een tijdelijke terugval. Van de man mag worden verwacht dat hij inzichtelijk maakt op welke wijze hij probeert om gedurende de pandemie de inkomsten op peil te houden. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw verder aangevoerd dat zij twijfelt over de impact van de coronacrisis op het bedrijf van de man. De vrouw heeft dan ook primair verzocht te rekenen met het salaris van € 150.000 bruto per jaar en een gemiddelde dividenduitkering van € 190.000 bruto per jaar. Subsidiair heeft zij verzocht een opbouwregeling vast te stellen, waarin de draagkracht van de man in twee jaar naar zijn oorspronkelijke draagkracht wordt opgebouwd.
3.41.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man een DGA-salaris ontvangt van € 150.000 bruto per jaar en dat voor de vaststelling van de draagkracht van de man met dit salaris rekening kan worden gehouden. De rechtbank zal dan ook rekening houden met een salaris van € 150.000 bruto per jaar, te verminderen met het saldo verschuldigde bijdrage inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 3.353 per jaar (post 117 van de berekening).
3.42.
In geschil is de vraag of bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening gehouden moet worden met een dividenduitkering van gemiddeld € 190.000 bruto per jaar. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
-
Overheidssteun
3.43.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat alle dochterondernemingen van de man door de coronacrisis gebruik maken van de steunpakketten van de overheid (NOW I en NOW II). Dankzij deze steun heeft de [B.V. 1] . volgens de man nog een management fee van € 104.000 kunnen uitkeren aan [de B.V.] . Verder staat niet ter discussie dat een voorwaarde van de overheidssteun is dat er geen dividend mag worden uitgekeerd aan de aandeelhouders. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij door de coronacrisis overheidssteun heeft moeten aanvragen en dat hij daarom geen dividend kan en mag uitkeren. De rechtbank zal bij het bepalen van de draagkracht van de man dan ook geen rekening houden met de door de vrouw gestelde gemiddelde dividenduitkering van € 190.000.
-
De rekening-courantschuld
3.44.
Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat de man op andere manieren inkomen uit zijn onderneming kan onttrekken overweegt de rechtbank als volgt.
3.45.
De vrouw heeft gesteld dat de man als DGA de rekening-courantschuld kan laten oplopen of zijn management fee kan verhogen.
3.46.
De man heeft aangevoerd dat het bedrijfseconomisch niet verantwoord is om de rekening-courantschuld te laten oplopen dan wel om zijn management fee te verhogen. Er zijn in 2020 en in 2021 geen grootschalige evenementen mogelijk (geweest), waardoor er een omzetdaling is van nagenoeg 100%. De man verwijst verder naar de pensioenberekening van drs. [naam] .
3.47.
De rechtbank overweegt dat gedurende het huwelijk van partijen het de gewoonte van partijen was om de rekening-courantschuld te laten oplopen om privé kosten te voldoen. Jaarlijks werd de rekening-courantschuld afgelost door een dividenduitkering. De rechtbank is van oordeel dat van de man niet kan worden gevergd dat hij vanwege zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw de rekening-courantschuld van [de B.V.] moet laten oplopen, nu hij deze schuld (zolang hij overheidssteun ontvangt) niet kan aflossen door middel van een dividenduitkering. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank van de man worden gevergd dat hij zijn management fee verhoogt, nu dit consequenties heeft voor het vermogen in de onderneming. De rechtbank betrekt daarbij dat uit de pensioenberekening van 16 maart 2021 van drs. [naam] blijkt dat er (op dit moment al) een onderdekking van de pensioenvoorziening is in [de B.V.] . De dekkingsgraad is per 31 december 2020 95,97%. Verder blijkt uit de pensioenberekening van drs. [naam] dat het (gelet op de fiscale gevolgen) niet mogelijk is om bij een dekkingsgraad van het pensioen lager dan 100% dividend uit te keren.
3.48.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vrouw dan ook niet volgen in haar standpunt dat de man op andere manieren inkomen uit [de B.V.] kan onttrekken.
-
Interen op vermogen
3.49.
De vrouw heeft verder gesteld dat van de man mag worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen.
3.50.
De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat partijen een gelijk liquide privévermogen hebben. Het is voor hem niet duidelijk welk vermogen de vrouw bedoelt.
3.51.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Los van de vraag of het van de man mag worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen, is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de man beschikt over een vermogen waarop hij kan interen om te voldoen aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. De man heeft immers onbetwist gesteld dat beide partijen beschikken over een vermogen van ongeveer € 90.000, ontvangen na de verkoop van de echtelijke woning. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de vrouw te volgen in haar stelling.
-
De opbouwregeling
3.52.
De vrouw heeft verzocht een opbouwregeling vast te stellen, waarin de draagkracht van de man in twee jaar naar zijn oorspronkelijke draagkracht wordt vastgesteld. Zij vindt het niet redelijk om de last en het risico van het opstarten van een nieuwe alimentatieprocedure geheel bij haar neer te leggen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij verwezen naar een beschikking van de rechtbank Zwolle van 29 oktober 2009 (ECLI:RBZLY:2009:BK1547).
3.53.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat niet valt te voorzien wanneer de pandemie voorbij is en op welke wijze [de B.V.] weer inkomen kan gaan genereren.
3.54.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van de man dat niet valt te voorzien op welke wijze de evenementenbranche weer zal herstellen nadat de coronapandemie is geëindigd. Niet is komen vast te staan dat de onderneming van de man binnen de door de vrouw verzochte twee jaar weer hetzelfde resultaat zal behalen als voor de pandemie. Thans staat vast dat alle evenementen in 2021 zijn geannuleerd en het is onzeker of in 2022 alle evenementen weer kunnen gaan plaatsvinden en of dat op een vergelijkbare schaalgrootte zal zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw de door haar verzochte opbouwregeling onvoldoende concreet heeft onderbouwd en zal dit verzoek afwijzen.
-
De conclusie
3.55.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank voor de vaststelling van de draagkracht van de man uitgaan van de feitelijke situatie dat de man (enkel) een DGA salaris ontvangt van€ 150.000 bruto per jaar.
3.56.
Rekening wordt gehouden met de inkomensheffing, met toepassing van de fiscale tarieven 2021-1.
3.57.
De man heeft verzocht bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening te houden met de navolgende kostenposten:
  • de kale huur voor zijn woning van € 1.475 per maand;
  • de premie zorgverzekering voor hem, [kind 2] en [kind 3] van € 137 per persoon, per maand;
  • de kale huur voor de kamer van [kind 2] van € 230 per maand;
  • de bijdrage voor de Tio-opleiding van [kind 2] van € 420 per maand;
  • de premie lijfrenteverzekering van Nationale Nederlanden van € 194 per maand;
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] van € 1.273 per maand (inclusief zorgkorting).
3.58.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen meerdere door de man opgevoerde kostenposten. De rechtbank zal daarom hieronder de door de man opgevoerde kostenposten beoordelen.
-
De kale huur voor de woning van de man
3.59.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen deze kostenpost, zodat de rechtbank bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening zal houden met een bedrag van
€ 1.475 per maand in verband met de door de man te betalen woonlasten, te verminderen met de in de bijstandsnorm opgenomen gemiddelde basishuur (€ 235 per maand).
-
De premie zorgverzekering voor de man
3.60.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het meenemen van de zorgverzekeringspremie die de man voor zichzelf betaalt. De rechtbank zal dan ook rekening houden met een premie zorgverzekering van € 137 per maand, te verminderen met het in de bijstandsnorm verdisconteerde nominaal deel premie Zvw (€ 32 per maand).
-
De premie ziektekosten voor [kind 2] en [kind 3]
3.61.
De man heeft aangegeven dat hij, net als gedurende het huwelijk van partijen, de zorgverzekeringspremie voor [kind 2] en [kind 3] betaalt. Hij heeft daarom bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening gehouden met een bedrag van in totaal € 274 per maand.
3.62.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat [kind 2] en [kind 3] aanspraak maken op zorgtoeslag.
3.63.
De rechtbank overweegt allereerst dat door geen van partijen inzicht is gegeven in de financiële situatie van [kind 2] en [kind 3] . Gesteld noch gebleken is dat zij inkomen verwerven, waardoor zij geen aanspraak zouden kunnen maken op de maximale zorgtoeslag van
€ 107 per maand. De rechtbank zal er daarom van uitgaan dat zij recht hebben op voornoemd bedrag aan zorgtoeslag. De rechtbank is van oordeel dat van [kind 2] en [kind 3] verwacht mag worden dat zij zorgtoeslag aanvragen om (deels) in de kosten van hun zorgverzekering te voldoen.
3.64.
Aangezien de man al gedurende het huwelijk de kosten van de zorgverzekering voor [kind 2] en [kind 3] heeft betaald en hij dit na de echtscheiding wenst voort te zetten zal de rechtbank bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening houden met het bedrag aan zorgpremie waarin de kinderen met de zorgtoeslag niet kunnen voorzien. Na aftrek van de zorgtoeslag resteert er een bedrag van € 30 per kind per maand (€ 137 -/- € 107), zodat de rechtbank rekening zal houden met een bedrag van in totaal € 60 per maand bij de vaststelling van de draagkracht van de man.
-
De huur voor de kamer van [kind 2] en de bijdrage in haar opleiding
3.65.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen deze kostenposten, zodat de rechtbank bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening zal houden met een bedrag van in totaal € 650 per maand in verband met de kosten die de man voor [kind 2] betaalt.
-
De premie lijfrente
3.66.
De man heeft verzocht bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening te houden met de premie lijfrenteverzekering van € 194 per maand. Hij heeft aangegeven dat deze verzekering gedurende het huwelijk van partijen is afgesloten als extra oudedagsvoorziening voor de man.
3.67.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd nu niet duidelijk is waarvoor deze verzekering is.
3.68.
De rechtbank is van oordeel dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening gehouden kan worden met deze premie, omdat deze verplichting tijdens het huwelijk al bestond. Daarbij acht de rechtbank verder van belang dat de vrouw niet heeft gesteld waarom deze premie niet kan worden meegenomen. De rechtbank zal dan ook rekening houden met de fiscaal aftrekbare premie lijfrenteverzekering van € 194 per maand.
-
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind]
3.69.
De rechtbank zal tot slot rekening houden met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] van € 1.273 per maand (inclusief zorgkorting).
-
De conclusie
3.70.
Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank rekening met een kostenpost (draagkrachtloos inkomen) voor de man van in totaal € 3.789 per maand.
3.71.
De rechtbank houdt verder rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande (zijnde € 1.075 per maand) en het bijbehorende draagkrachtpercentage voor een onderhoudsbijdrage voor de vrouw van 60.
3.72.
Uitgaande van het voorgaande heeft de man een draagkracht van € 836 netto per maand, zijnde € 1.466 bruto per maand. Deze draagkracht overstijgt de behoefte van de vrouw niet, zodat de rechtbank zal bepalen dat de man dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen.
De ingangsdatum
3.73.
Aangezien de (voormalig) echtelijke woning is verkocht en de man dan ook niet meer gehouden is deze lasten voor deze woning te betalen, zal de rechtbank als ingangsdatum voor de door de man te betalen partneralimentatie de datum van inschrijving van deze beschikking hanteren.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.74.
Op [datum 1] heeft de notaris te [plaatsnaam] de akte huwelijkse voorwaarden verleden. In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen (onder meer) het volgende overeengekomen:
Artikel 1
“De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Artikel 6
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Artikel 8
Voor de schulden van ieder van de echtgenoten is aansprakelijk degene die de desbetreffende schuld heeft doen ontstaan. Voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk.
Artikel 9
1.
Inkomen
Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen, dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden.
Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
2.
Belastingen
Indien voor de heffing van inkomstenbelasting dan wel vermogensbelasting de inkomens dan wel vermogens van echtgenoten worden toegerekend aan één echtgenoot zullen de op de betreffende bestanddelen in mindering komende belastingen en premies volksverzekeringen alsmede de voordelen ten gevolge van fiscale aftrekbaarheid worden toegerekend aan de echtgenoot op wie de betreffende bestanddelen betrekking hebben, terwijl de door de ene echtgenoot terzake betaalde belasting dan wel het genoten voordeel dient te worden verrekend met de andere echtgenoot. Tenzij anders overeengekomen zal voor zover het de inkomstenbelasting betreft bij deze berekening worden uitgegaan van het gemiddelde tarief van de echtgenoot aan wie de inkomsten/aftrekbare kosten zijn toegerekend.
3.
Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Artikel 10
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, huurpenningen voor de echtelijke woning en renten van geldleningen voor de financiering van de echtelijke woning, de inboedel en de gezinsauto.
De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt indien betaling of verrekening daarvan niet binnen drie jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgevonden of schriftelijk is gevorderd.
(…)
Artikel 12
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 9, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft in onderling overleg te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 13
De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling al of niet met zekerheidsstelling treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden
Artikel 14
Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet binnen drie jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is
(…)
Artikel 16
Aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd worden niet verrekend overeenkomstig artikel 12, echter met uitzondering van periodieke uitkeringen die vervallen ingevolge een recht op ingegaan pensioen.
(…)
Artikel 18
De waarde van aanspraken op al of niet ingegane pensioenrechten wordt verevend conform het bepaalde in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Bij die verevening zullen de voor het huwelijk opgebouwde pensioenrechten niet worden betrokken.
In plaats van het aan de vereveningsgerechtigde toekomende deel van het ouderdomspensioen tezamen met haar/zijn nabestaandenpensioen, krijgt de vereveningsgerechtigde een eigen recht op een uitsluitend van zijn/haar leven afhankelijk ouderdomspensioen. Dit laatste onder de voorwaarde dat de verzekeraar met de omzetting instemt.
(…)
Artikel 20
1.
a.
Ingeval het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, heeft ieder van de echtgenoten het recht om te vorderen dat er een verrekening plaatsvindt, zo dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan met uitzondering echter van:
1.
A. onroerende zaken alsmede de voor de verwerving van die zaken aangegane schulden;
B. aandelen in het kapitaal van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waartoe een echtgenoot op de dag van de huwelijkssluiting reeds is gerechtigd;
2.
goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, en de op die verkrijgingen drukkende schulden, de wegens die verkrijgingen geheven belastingen als successie-, schenkings- en overgangsrecht waaronder begrepen,
met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit die inkomsten plegen te worden voldaan, wel in de verrekening zullen worden betrokken.
Ingeval het huwelijk door overlijden wordt ontbonden is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de hiervoor onder a.1. gemelde goederen wél in de verrekening worden betrokken.
2.
De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van ontbinding van het huwelijk door de dood of ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, naar de toestand naar de aanvang van de dag van het instellen van het verzoek daartoe.
3.
De bij artikel 1:136 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde beschrijving zal plaats hebben binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed.
4.
De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert, zo dat ieder van hen de helft geniet van het vermogen als omschreven in lid l met dien verstande, dat aanspraken op al of niet ingegaan pensioen niet in deze verrekening worden betrokken.
5.
Voor wat betreft de waardering der goederen, de vorm van de handeling/ de personen die tot de verrekening moeten meewerken, en de oplossing van zwarigheden, geschiedt deze verrekening op dezelfde wijze als voor de verdeling van een gemeenschap is voorgeschreven.
6.
De uitkering moet gedaan worden binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk of, ingeval van scheiding van tafel en bed, binnen een jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, ofwel binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de afwijzing van een eventuele vordering tot opheffing van het deelgenoot.
7.
Ingeval gewichtige redenen zich tegen prompte voldoening verzetten zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling - al of niet met zekerheidsstelling - treffen, waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden
8.
Geen verrekening vindt plaats:
indien op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk of van scheiding van tafel en bed een echtgenoot surséance van betaling heeft of in staat van faillissement op andere wijze dan door homologatie van accoord is geëindigd, en de betrokken echtgenoot op grond van verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen;
indien het deelgenootschap is opgeheven of na het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk of van de scheiding van tafel en bed wordt opgeheven ingevolge een voordien in rechte ingestelde verzoek daartoe;
bij overlijden indien op dat tijdstip scheiding van tafel en bed bij beschikking is uitgesproken of een verzoek tot scheiding van tafel en bed of echtscheiding in rechte aanhangig is.”
De peildata
3.75.
Partijen zijn overeengekomen dat (om praktische redenen) als peildatum voor het vaststellen van de omvang van het te verreken vermogen geldt de datum van 31 december 2019. Als peildatum voor de waardering gaat de rechtbank uit van het moment van feitelijke verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
De omvang van het te verrekenen vermogen
3.76.
De rechtbank zal bij haar beoordeling en beslissingen uitgaan van de door partijen aangedragen vermogensbestanddelen.
3.77.
Niet in geschil is dat de navolgende vermogensbestanddelen behoren tot het te verrekenen vermogen:
  • de bank- en spaarrekeningen (met uitzondering van [rekeningnummer 3] );
  • de belastingaanslagen en belastingteruggaven 2018-2019.
3.78.
Tussen partijen is in geschil of er tussen hen afgerekend moet worden over:
  • de waarde van de aandelen van [de B.V.] ;
  • de polissen bij Nationale Nederlanden;
  • de beleggingsrekening;
  • de lening van de vrouw bij haar broer.
3.79.
Voornoemde vermogensbestanddelen worden hierna besproken. Ook zal de rechtbank ingaan op de door de man gestelde vergoedingsrechten op de vrouw.
3.80.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank allereerst beoordelen of het dividend van [de B.V.] en de waarde van de aandelen van [de B.V.] vallen onder het te verrekenen vermogen.
De aandelen van [de B.V.]
3.81.
De man is van mening, gelet op artikel 20, lid 1a, subsidiair 1b, van de huwelijkse voorwaarden, dat de aandelen zijn uitgesloten van de verdeling. [de B.V.] is ruim een jaar voor het huwelijk van partijen opgericht en de aandelen zijn voor 100% zijn eigendom.
3.82.
De vrouw heeft aangevoerd dat partijen geen toepassing hebben gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding van het overgespaard inkomen. Het in [de B.V.] aanwezige vermogen valt (ingevolge artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden) onder de jaarlijkse verrekening van overgespaarde inkomsten. Partijen hebben immers aansluiting gezocht bij het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit omvat alle inkomsten en dus ook ondernemingswinsten. Niet alleen het inkomen dat aan de man is uitgekeerd valt hieronder, maar ook de winsten die in de onderneming achterbleven. Deze verrekening dient dan ook nog plaats te vinden.
De vrouw verzet zich verder tegen de in artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden uitgesloten verrekening van de waarde van de aandelen.
Subsidiair heeft de vrouw verzocht bij tussenbeschikking de heer [naam 2] te benoemen als deskundige voor de bepaling van het bedrag aan opgepotte winst in [de B.V.] dat op grond van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden juncto artikel 1:141 lid 3 en 4, BW in de verrekening dient te worden betrokken, en te bepalen dat de man aan de vrouw uit hoofde van het in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenbeding de helft van het nader door de deskundige te berekenen bedrag aan opgepotte winsten in [naam B.V. 1] dient te voldoen, binnen twee weken na de datum van deze beschikking en dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente per 3 januari 2020.
Het periodieke verrekenbeding
3.83.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het periodiek verrekenbeding niet is nagekomen.
3.84.
De vrouw is van mening dat er alsnog periodiek verrekend dient te worden.
3.85.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat het finale verrekenbeding het periodiek verrekenbeding ‘absorbeert’. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij verwezen naar de uitspraken van de Hoge Raad van 19 januari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ1106) en 1 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB9781) en een uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 16 januari 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:115). Hij heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat er alleen nog uitvoering gegeven moet worden aan het finale verrekenbeding.
3.86.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding en voor het geval het huwelijk door echtscheiding zou worden ontbonden een finaal verrekenbeding overeengekomen. In die situatie dient het finale verrekenbeding als wijze van verrekening te gelden en kan volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geen sprake meer zijn van een conform artikel 1:141 lid 3 BW alsnog uit te voeren periodiek verrekenbeding. De uitspraken waar de vrouw een beroep op heeft gedaan zien naar het oordeel van de rechtbank op een andere situatie dan zich hier voordoet. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om nog een periodieke verrekening te laten plaatsvinden zal afwijzen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het beroep van de vrouw op artikel 1:141 lid 3 BW.
Het finale verrekenbeding
3.87.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 20, lid 1 onder a. en b., van de huwelijkse voorwaarden. Dat betekent dat de rechtbank de huwelijkse voorwaarden op dit punt dient uit te leggen.
3.88.
Volgens vaste rechtspraak dient de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt aan de bewoordingen en context van de bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis, aard en uitvoering van de overeenkomst, alsmede de hoedanigheid en deskundigheid van partijen. De Haviltex-maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt derhalve uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval. De rechter is niet verplicht bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken (zie onder meer gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 6 april 2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:1484).
3.89.
De rechtbank stelt allereerst vast dat partijen in artikel 20, lid 1.a. sub 1.b., de aandelen in het kapitaal van een besloten vennootschap (waartoe een echtgenoot op de dag van huwelijkssluiting reeds is gerechtigd) hebben uitgesloten van de verrekening. In lid 1.a. sub b. hebben partijen de verrekening van goederen die krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn verkregen uitgesloten van de verrekening. In de laatste zinssnede van lid 1.a. van artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen (kort gezegd) overeengekomen dat de inkomsten uit
die goederenin de verrekening zullen worden betrokken. Ingevolge artikel 3:1 BW zijn aandelen te kwalificeren als goederen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze zinssnede, gelet op de opmaak en indeling van de tekst van dit artikel van de huwelijkse voorwaarden, terug verwijst naar alle goederen genoemd in lid 1.a. van artikel 20, waaronder dus ook de aandelen. De rechtbank acht daarbij verder van belang dat als partijen de vruchten uit de aandelen hadden willen uitsluiten van de verrekening, het in de lijn der verwachting had gelegen dat dit achter lid 1.a. sub 1.b. was vermeld.
3.90.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de tekst van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de vruchten van de aandelen in de verrekening moeten worden betrokken.
3.91.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat beide partijen een beroep hebben gedaan op de correspondentie van de notaris en de opgemaakte gespreksverslagen van de afgelopen jaren om de bedoeling van partijen duidelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat uit deze correspondentie - ook in samenhang bezien met de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling - niet valt af te leiden dat het anders dan uit de tekst volgt, de bedoeling van partijen is geweest om de vruchten van de aandelen (toch) buiten de verrekening te laten, zoals door de man is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de berichten van de notaris daarvoor te tegenstrijdig zijn. Een deel van deze berichten ziet bovendien op een besproken wijziging van de huwelijkse voorwaarden die nooit is doorgevoerd. Wat dus hoorde bij de oorspronkelijke bedoeling van partijen en wat bij de bedoeling van partijen bij de niet doorgevoerde wijziging, is niet meer te herleiden.
Het ligt naar het oordeel van de rechtbank bovendien niet in de lijn der verwachting dat de door de man aangeboden getuigen hierover alsnog duidelijkheid kunnen verschaffen. De rechtbank overweegt in dit verband dat de akte huwelijkse voorwaarden bijna 17 jaar geleden (op [datum 2] ) is opgesteld. Daarnaast zijn de correspondentie en de gespreksverslagen van de notaris al niet eensluidend. De man heeft dus niet eens een begin van bewijs geleverd waaruit zou kunnen volgen dat het de bedoeling van partijen is geweest om de vruchten van de aandelen buiten de verrekening te laten. Het verzoek van de man om de [naam 3] , notaris [naam 4] en hemzelf als getuigen te doen horen, zal dan ook worden afgewezen.
3.92.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de vruchten van de aandelen, zijnde de (opgepotte) ondernemerswinsten, in de verrekening betrokken dienen te worden.
Verrekening van de ondernemerswinsten
3.93.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de man gedurende het huwelijk jaarlijks
€ 190.000 aan dividend aan zichzelf heeft uitgekeerd. Niet ter discussie staat dat dit bedrag volledig is besteed aan de kosten van de huishouding. Daarnaast is er dividend gebruikt voor het aflossen van de eigenwoningschuld en een doorlopend krediet bij de ING. De man heeft onbetwist gesteld dat vanaf 2016 tot en met 2019 in totaal € 1.832.000 bruto door [de B.V.] aan dividend is uitgekeerd. De man heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat er geen opgepotte winsten in [de B.V.] zijn. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
3.94.
Uit de pensioenberekening van 16 maart 2021 van drs. [naam] blijkt dat er een onderdekking van de pensioenvoorziening is in [de B.V.] . De dekkingsgraad is per 31 december 2020 95,97%. Verder blijkt uit de pensioenberekening van drs. [naam] dat het (gelet op de fiscale gevolgen) niet mogelijk is om bij een dekkingsgraad van het pensioen lager dan 100% dividend uit te keren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van opgepotte winsten in [de B.V.] die volgens het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs uitkeerbaar zijn. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding een deskundige te benoemen voor de bepaling van het bedrag aan opgepotte winsten in [de B.V.] . Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
De waarde van de aandelen
3.95.
De vrouw heeft gesteld dat zij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht dat zij na de echtscheiding met lege handen staat gelet op haar benadeling in verband met de periodieke verrekening die nooit heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2018 en een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 januari 2016.
3.96.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.97.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de huwelijkse voorwaarden bewust op deze manier door de notaris voor partijen zijn opgemaakt en dat de waarde van de aandelen bewust is uitgesloten van de verrekening. Dat achteraf bezien de huwelijkse voorwaarden voor één van partijen nadelig uitvallen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat partijen niet meer gebonden zijn aan hetgeen zij zijn overeengekomen. Daarnaast heeft de vrouw er zelf ook ieder jaar dat de periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden nagelaten te zorgen voor uitvoering daarvan. De rechtbank ziet dan ook in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen reden om af te wijken van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.
De bankrekeningen
3.98.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de navolgende bankrekeningen behoren tot het te verrekenen vermogen:
De rekeningen op naam van beide partijen
  • [rekeningnummer 4] met een saldo van € 42,79 op de peildatum;
  • [rekeningnummer 5] met een saldo van € 0 op de peildatum;
  • [rekeningnummer 4] met een saldo van € 0 op de peildatum.
De rekening op naam van de man
- [rekeningnummer 6] met een saldo van € 286,90 op de peildatum;
De rekeningen op naam van de vrouw
  • [rekeningnummer 7] met een saldo van € 1.412,14 op de peildatum;
  • [rekeningnummer 8] met een saldo van € 2.854,41 op de peildatum.
3.99.
De rechtbank is van oordeel dat partijen de saldi op de peildatum op voornoemde bankrekeningen bij helfte dienen te verrekenen.
3.100. Partijen zijn het er verder over eens dat de navolgende rekeningen buiten de verrekening vallen:
  • de bank- en spaarrekeningen van de kinderen met rekeningnummers [rekeningnummer 11] en [rekeningnummer 12] ;
  • de zakelijke bankrekeningen met rekeningnummers [rekeningnummer 13] ), [rekeningnummer 14] ) en [rekeningnummer 15] ).
De rechtbank hoeft over deze rekeningen dan ook niet te beslissen.
3.101. De rechtbank overweegt verder dat tussen partijen niet meer ter discussie staat dat de navolgende rekeningen voor de peildatum zijn opgeheven, zijn vervallen dan wel niet geactiveerd zijn:
  • [rekeningnummer 16] , [rekeningnummer 17] , [rekeningnummer 18] , [rekeningnummer 21] en [rekeningnummer 19] (allen [bank] );
  • [rekeningnummer 20] );
  • [rekeningnummer 22] ).
De rechtbank hoeft over deze rekeningen dan ook niet te beslissen.
De bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3]
3.102. Tussen partijen staat alleen de verrekening van de bankrekening op naam van de man met rekeningnummer [rekeningnummer 3] ter discussie. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
3.103. De man is van mening dat het saldo op deze rekening tot zijn privévermogen behoort, omdat deze rekening is gevoed met dividenduitkeringen vanuit [de B.V.] .
3.104. De vrouw heeft aangevoerd dat de dividenduitkeringen vallen onder het te verrekenen vermogen, zodat ook deze rekening verrekend dient te worden.
3.105. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.92. overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het dividend van [de B.V.] valt onder het te verrekenen vermogen. Gelet hierop valt deze bankrekening ook onder het te verrekenen vermogen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat partijen het saldo per de peildatum op de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] bij helfte dienen te verrekenen. Aldus wordt beslist.
De polissen bij Nationale Nederlanden
3.106. De man heeft voor het huwelijk twee polissen bij Nationale Nederlanden afgesloten, te weten:
- een kapitaalverzekering met nummer [verzekeringnummer] met een waarde per januari 2020 van
€ 87.481;
- een lijfrentepolis met nummer [lijfrentepolisnummer] met een waarde per januari 2020 van € 121.104 bruto.
3.107. De man heeft gesteld dat deze polissen buiten de verrekening vallen, omdat de premies zijn betaald met dividenduitkeringen.
3.108. De vrouw heeft gesteld dat de premies ook wel eens voldaan werden van de en/of rekening van partijen. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat deze polissen geen goederen zijn die zijn uitgesloten van de verrekening onder artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden. Uit productie 11 van de man blijkt dat de kapitaalverzekering met een actuele waarde van
€ 87.418,61 per 1 februari 2022 wordt uitgekeerd en de lijfrente wordt ook op deze datum uitgekeerd. Zij maakt dan ook aanspraak op € 77.544,49.
3.109. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.92. overwogen is de rechtbank van oordeel dat het dividend van [de B.V.] valt onder het te verrekenen vermogen. Gelet hierop vallen deze polissen ook onder het te verrekenen vermogen.
3.110. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de saldi op het moment van uitkeren van deze polissen op 1 februari 2022 tussen partijen bij helfte verrekend dienen te worden.
3.111. Tussen partijen staat niet ter discussie dat er een belastingclaim rust op de lijfrentepolis en dat deze claim in mindering strekt op de waarde van de polis. De man heeft verzocht rekening te houden met een belastinglatentie van 52%. De vrouw heeft verzocht te rekenen met het laagste belastingpercentage.
3.112. De rechtbank overweegt allereerst dat niet is gesteld tegen welke rente de polis contant zal worden gemaakt. Nu hierover geen duidelijkheid bestaat en er sprake is van een resterende looptijd van twee jaar zal rechtbank overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU6095) uitgegaan van een belastingclaim van 52%.
3.113. De rechtbank zal dan ook bepalen dat in mindering op de waarde van de lijfrentepolis strekt een belastinglatentie van 52%.
Belastingaanslagen en belastingteruggaven 2018 – 2019
3.114. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat zowel de belastingaanslagen als de belastingteruggaven over de jaren 2018 en 2019 tussen hen bij helfte verrekend dienen te worden. Aldus wordt beslist.
Lening
3.115. De vrouw heeft gesteld dat zij op 1 september 2019 (dus voor de peildatum) een lening heeft afgesloten van € 10.000 bij haar broer om te kunnen voldoen in de kosten van haar levensonderhoud. Deze schuld dient betrokken te worden bij de finale verrekening.
3.116. De man heeft op de mondelinge behandeling verweer gevoerd en gesteld dat hij vermoedt dat er sprake is van een niet officiële geldlening. Hij heeft daarbij de noodzaak van de vrouw voor het afsluiten van een lening betwist en vervolgens gesteld dat onvoldoende is gebleken dat de vrouw het geleende geldbedrag heeft ontvangen. Tot slot heeft hij aangegeven dat onvoldoende is gebleken waaraan de vrouw dit geld zou hebben uitgegeven.
3.117. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat voor de schulden van ieder van de echtgenoten aansprakelijk is degene die de desbetreffende schuld heeft doen ontstaan. Voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk.
3.118. De rechtbank stelt vast dat de man tijdens de mondelinge behandeling onbetwist heeft verklaard dat hij voor de kosten van de huishouding van de vrouw en de kinderen een ‘huishoudpot’ heeft bijgehouden. Elke maand heeft hij deze pot bijgevuld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om aan te tonen waaraan ze het geleende bedrag zou hebben besteed. De rechtbank overweegt daarbij dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft aangeboden de ontvangst van het geld te onderbouwen, maar dat zij niet heeft aangeboden haar uitgaven inzichtelijk te maken. De rechtbank kan dan ook alleen aansluiting zoeken bij hetgeen de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard over waaraan zij het bedrag heeft besteed. De vrouw heeft aangegeven dat zij dit bedrag heeft uitgegeven aan het laten verwijderen van spataderen, haar advocaatkosten, de kosten van de personal trainer voor [kind] en andere dingen waaraan zij ‘behoefte had’.
3.119. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de vrouw het geleende geld heeft gebruikt voor de gewone gang van de huishouding zoals omschreven in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden. Omdat de vrouw de schuld aan haar broer heeft laten ontstaan, is zij ingevolge artikel van de 8 huwelijkse voorwaarden alleen aansprakelijk voor de aflossing van deze schuld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schuld niet verrekend hoeft te worden.
De vergoedingsrechten
3.120. De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen om aan hem te voldoen een bedrag van in totaal € 282.757,50 wegens zijn vergoedingsvorderingen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank vaststelt.
3.121. De vrouw heeft verzocht dit verzoek af te wijzen.
3.122. De rechtbank stelt vast dat de man de navolgende vergoedingsrechten heeft gesteld:
  • een vergoedingsrecht dat verband houdt met de overwaarde van de woning staande en gelegen aan de [adres 1] ;
  • een vergoedingsrecht in verband met de aflossing van de eigenwoningschuld aan [de B.V.] .
3.123. Voornoemde vorderingen worden hierna besproken.
De overwaarde van de woning staande en gelegen aan de [adres 1]
3.124. Vaststaat dat de man voor de aanvang van het huwelijk van partijen eigenaar was van de woning staande en gelegen aan de [adres 1] .
3.125. De man heeft gesteld dat hij de woning op 1 maart 1993 heeft gekocht voor
fl. 145.000. Het huis heeft hij vervolgens tijdens het huwelijk van partijen op 25 januari 1999 verkocht voor fl. 325.000. Hij stelt de overwaarde (na aftrek kosten) op € 66.706. Deze overwaarde is volgens de man aangewend voor de financiering van de woning aan de [adres 2] die partijen gezamenlijk in eigendom verkregen. De overwaarde maakt dan ook deel uit van deze woning aan de [adres 2] en alle daarop volgende woningen die partijen gemeenschappelijk in eigendom hebben verkregen. De vrouw dient daarom de helft van de nominale investering aan hem te vergoeden, zijnde € 33.353.
3.126. De vrouw heeft gesteld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij inderdaad een overwaarde heeft ontvangen bij de verkoop van de woning staande en gelegen aan de [adres 1] . Verder heeft zij opgemerkt dat de investering van de man is verdwenen, omdat partijen de woning aan de [adres 2] met verlies hebben verkocht. De woning is verkocht voor fl. 589.000 en de hypotheek bedroeg fl. 624.039,22. Zij is dan ook van mening dat de man geen vergoedingsrecht heeft.
3.127. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de door de man gestelde overwaarde van de verkoop van de woning aan de [adres 1] is geïnvesteerd in de gezamenlijke woning van partijen aan de [adres 2] . De man heeft op geen enkele manier inzicht gegeven in de gelden die zijn gebruikt voor de aankoop van de gezamenlijke woning aan de [adres 2] . Van de man had mogen worden verwacht dat hij (bijvoorbeeld) de akte van levering, dan wel de hypotheekakte, dan wel de eindafrekening van de notaris had overgelegd zodat vastgesteld kon worden dat voor de aankoop van de woning aan [adres 2] eigen gelden zijn geïnvesteerd. Dat de man dit heeft nagelaten dient voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank zal het verzoek van de man ten aanzien van dit vergoedingsrecht dan ook afwijzen als onvoldoende onderbouwd.
3.128. Op de mondelinge behandeling heeft de man nog gesteld dat in het geval de rechtbank niet meegaat in zijn standpunt dat hij de overwaarde van de verkoop van de woning aan de [adres 1] heeft geïnvesteerd in een gezamenlijke woning van partijen, deze overwaarde in de gemeenschappelijkheid is opgegaan. Hij heeft dan alsnog een vergoedingsrecht.
3.129. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat voor zover de overwaarde van de verkoop van de woning aan de [adres 1] is opgegaan in de gemeenschappelijkheid, de man dit heeft besteed aan de kosten van de huishouding.
3.130. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn aanspraak op een vergoedingsrecht, gelet op de betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Van hem had mogen worden verwacht dat hij inzichtelijk had gemaakt op welke manier de overwaarde van de verkoop van de woning aan de [adres 1] is opgegaan in de gemeenschappelijkheid. Op geen enkele wijze heeft de man onderbouwd waaraan de overwaarde is uitgegeven en of dit ten bate van de gemeenschappelijkheid is gegaan op een dusdanige manier dat hij een vergoedingsrecht op de vrouw heeft. Wat er is gebeurd met de eventuele overwaarde is niet te herleiden. Het verzoek van de man ten aanzien van dit vergoedingsrecht zal worden afgewezen.
Aflossing van de eigenwoningschuld aan [de B.V.]
3.131. De man heeft gesteld dat hij van [de B.V.] geld heeft geleend om de verbouwing van de gemeenschappelijke woning te financieren. Deze schuld is in 2018 afgelost door een dividenduitkering van € 498.809. De dividenduitkering is de vrucht van uitgesloten vermogen, waardoor hij met privévermogen een schuld heeft afgelost waarvoor de vrouw voor de helft draagplichtig was. Hij heeft dan ook een vordering van € 249.404,50 op de vrouw. Subsidiair heeft de man gesteld dat sprake is van een evenredige vergoedingsaanspraak volgens artikel 1:87 BW. Hiervoor zal eerst de verkoopopbrengst bekend moeten zijn.
3.132. De vrouw heeft gesteld dat er geen sprake is van een investering van de man met privévermogen. Immers, de dividenduitkeringen dateren van voor de peildatum en dienen zowel op grond van het periodieke als het finale verrekenbeding in de verrekening te betrokken te worden. De man heeft dan ook belegd in het gemeenschappelijk onroerend goed van partijen. In het geval de rechtbank van oordeel is dat de dividenduitkering wel tot het privévermogen van de man behoort, is de vrouw van mening dat zij op grond van de beginselen van redelijkheid en billijkheid niet draagplichtig is voor de eigenwoningschuld van € 498.809 bij [de B.V.] .
3.133. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.92. overwogen is de rechtbank van oordeel dat het dividend van [de B.V.] valt onder het te verrekenen vermogen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarbij de man met privévermogen in de gemeenschappelijke woning van partijen heeft geïnvesteerd. Het primaire verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
3.134. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de man overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft een beroep gedaan op artikel 1:87 BW. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat.
3.135. Nu niet is gebleken dat de man met privévermogen heeft geïnvesteerd in de gezamenlijke woning van partijen slaagt het beroep van de man op artikel 1:87 BW naar het oordeel van de rechtbank niet. Het subsidiaire verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
Het pensioen
3.136. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat:
  • het pensioen binnen [de B.V.] conform de standaardverevening wordt verevend onder de verplichting dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] voor de pensioenaanspraken van de vrouw binnen [de B.V.] zekerheidstelling moet verschaffen voor de nakoming van de betaling van de haar pensioenaanspraken binnen [de B.V.] ter hoogte van € 2.342.536 (waarde berekend per 1 april 2020) in ieder geval door als directeur en bestuurder van [de B.V.] te bewerkstellingen dat er een hypotheekrecht ten behoeve van haar wordt gevestigd op de panden van [de B.V.] aan de [adres 3] , [adres 5] , de [adres 6] , de [adres 7] , de [adres 8] , de [adres 9] en de [adres 10] (waarin [de B.V.] via [B.V. 5] . indirect eigenaar van is), alsmede in de vorm van een pandrecht op de aandelen [de B.V.] en binnen 14 dagen na de ten deze te wijzen beschikking het te berekenen per de datum van de herberekening door pensioendeskundige de heer [naam 5] en dit voorgaande op straffe van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] , na betekening van deze beschikking in gebreke blijft;
  • de man gehouden is op uiterlijk 1 mei van ieder opvolgend kalenderjaar de complete geconsolideerde jaarstukken van [de B.V.] van het afgelopen boekjaar en een accountantsverklaring over de dekking van haar pensioenrechten toe te sturen op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat de man daarmee nalatig is;
  • dat zij te allen tijden het recht behoudt afstorting van het pensioen te verlangen alsmede in dat kader een beroep te doen op artikel 18, lid 2, van de huwelijkse voorwaarden.
3.137. De man heeft verzocht voor recht te verklaren dat:
de voorwaardelijke vereveningsaanspraak van de vrouw jegens [de B.V.] € 44.147 bruto per jaar bedraagt;
de aanspraak van de vrouw jegens [de B.V.] op partnerpensioen € 47.597 bruto per jaar bedraagt;
de af te storten conversiewaarde moet worden berekend per datum van de afstorting op basis van de onder a en b genoemde bedragen, zonder toepassing van indexering, met inachtneming van de dan geldende rekenrentes en het U-rendement en waarbij het af te storten bedrag wordt vermenigvuldigd met de dekkingsgraad van de pensioenverplichting in [de B.V.] op het moment van afstorting voor zover die dekkingsgraad lager is dan 100%;
[de B.V.] financieel niet in staat is om tot afstorting over te gaan van de conversiewaarde voor de vrouw althans in ieder geval niet in 2021 en 2022.
3.138. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [de B.V.] op dit moment niet in staat is de pensioenaanspraken van de vrouw af te storten.
Ingetrokken verzoek
3.139. De rechtbank stelt vast dat de man zijn verzoek onder punt d. heeft ingetrokken. De rechtbank hoeft hierop dan ook niet meer te beslissen.
Bepaling pensioenaanspraak van de vrouw
3.140. De rechtbank stelt verder vast dat partijen het erover eens zijn dat de voorwaardelijke vereveningsaanspraak van de vrouw jegens [de B.V.] € 44.147 bruto per jaar bedraagt en dat de aanspraak van de vrouw jegens [de B.V.] op partnerpensioen € 47.597 bruto per jaar bedraagt. Aldus wordt voor recht verklaard.
Indexering van de pensioenaanspraken van de vrouw
3.141. De vrouw heeft gesteld dat zolang [de B.V.] middelen heeft het pensioen zal moeten worden geïndexeerd. Het niet uitvoeren van een toezegging zoals het prijsgeven van indexatie wordt volgens haar gezien als een verboden handeling. De Belastingdienst hanteert als uitgangspunt dat als er meer vermogen in de onderneming zit dan nodig is voor voor één jaar uitkering, er geïndexeerd moet worden ook al is dat voorwaardelijk toegezegd. De vrouw heeft verder aangevoerd dat de dekkkingsgraad van het pensioen pas relevant wordt op het moment van afstorten, dus niet bij de berekening van de conversiesom.
3.142. De man heeft aangevoerd dat er niet vooruitgelopen kan worden op de indexering. Op het moment van afstorten wordt dit pas relevant.
3.143. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de brief van 16 maart 2021 van
drs. [naam] blijkt het volgende:
“Deze berekening is gebaseerd op de benaderde marktwaarde methodiek. Wij hebben echter niet gerekend met een opslag voor indexatie. De toegezegde indexatie is voorwaardelijk, dit blijkt uit de passage ‘zoveel mogelijk’ in de verschillende pensioenovereenkomsten. Dit impliceert dat indexatie alleen maar mogelijk is indien en voor zover de BV over voldoende middelen beschikt om te kunnen indexeren. In deze casus beschikt de BV over onvoldoende middelen om te kunnen indexeren.
De waarde in het economisch verkeer van de pensioenen bedraagt € 2.646.816.
Dekkingsgraad van het pensioen op basis van de jaarrekening 31-12-2020
Op basis van de balans per 31-12-2020 waarbij de pensioenvoorziening is opgenomen berekend volgens de waarde in het economisch verkeer zonder indexatie bedraagt de dekkingsgraad 95,97% (…).
De dekkingsgraad lager dan 100% betekent dat het pensioen niet geïndexeerd kan worden.”
3.144. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er alleen geïndexeerd kan worden bij een dekkingsgraad hoger dan 100%. Aangezien de pensioenrechten in eigen beheer bij [de B.V.] blijven dient de vraag of er geïndexeerd kan worden beoordeeld te worden op het moment van afstorten. Pas op dat moment is er duidelijkheid over de dekkingsgraad van [de B.V.] . Daarbij acht de rechtbank verder van belang - nu partijen het eens zijn over de omvang van de pensioenaanspraken van de vrouw - dat er op dit moment geen enkele noodzaak is om de waarde van deze aanspraken te berekenen. Er wordt immers niet (meer) om afstorting verzocht.
3.145. De rechtbank merkt daarnaast op dat de conclusies van drs. [naam] aansluiten bij hetgeen gebruikelijk is. Immers voor het Pensioenfonds ABP geldt het volgende:
  • “Gedeeltelijke indexatie is mogelijk bij een beleidsdekkingsgraad van 110% of hoger.
  • Volledige indexatie is mogelijk bij een beleidsdekkingsgraad vanaf ongeveer 123%. (De hoogte van deze beleidsdekkingsgraad kan verschuiven door de rente en beleggingsmix.)”
3.146. Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat er thans geen mogelijkheid is voor de door de vrouw gewenste indexering.
Zekerheidstelling
3.147. De vrouw heeft verzocht dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] voor haar pensioenaanspraken binnen [de B.V.] zekerheidstelling moet verschaffen voor de nakoming van de betaling van de haar pensioenaanspraken binnen [de B.V.] ter hoogte van € 2.342.536. Zij heeft daarom verzocht dat er op meerdere panden van [de B.V.] een hypotheekrecht ten behoeve van haar wordt gevestigd. Daarnaast heeft zij verzocht om een pandrecht op de aandelen [de B.V.] . Dit op straffe van een dwangsom van
€ 500 voor iedere dag dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] , na betekening van deze beschikking in gebreke blijft.
3.148. De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat de door de vrouw verlangde zekerheid te hoog is. De berekening van drs. [naam] komt lager uit. De man heeft daarbij opgemerkt dat beide bedragen momentopnames zijn en niets zeggen over het in de toekomst af te storten bedrag. De door de vrouw verzochte zekerheidstelling op de panden en de aandelen van [de B.V.] is voor de man bespreekbaar, mits de totale zekerheid niet hoger is dan de helft van de commerciële pensioenvoorziening en dat wordt vastgesteld dat de vrouw haar zekerheidsrechten pas kan executeren vanaf de datum dat haar voorwaardelijke vordering opeisbaar wordt (op het moment dat hij met pensioen gaat) en als [de B.V.] dan in gebreke is de aan haar toekomende bedragen te voldoen.
3.149. De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het voorstel van de man om de totale zekerheid niet hoger vast te stellen dan de helft van de commerciële pensioenvoorziening. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] voor de pensioenaanspraken van de vrouw binnen [de B.V.] aan de vrouw zekerheidstelling moet verschaffen voor de nakoming van de betaling van haar pensioenaanspraken ter hoogte van de helft van de commerciële waarde van de pensioenvoorziening. De rechtbank overweegt daarbij dat partijen in onderling overleg een pensioendeskundige dienen te benoemen voor het vaststellen van de waarde van de commerciële pensioenvoorziening en de waarde van de desbetreffende panden dan wel de aandelen van [de B.V.] voor het vaststellen van de zekerheidstelling. Aldus wordt beslist.
3.150. De rechtbank is verder van oordeel dat door de vrouw onvoldoende is gesteld dat de man zal nalaten mee te werken aan de zekerheidstelling. De man heeft immers op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij bereid is hieraan mee te werken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de man de door de vrouw verzochte dwangsom op te leggen. Dit verzoek zal worden afgewezen.
Overleggen stukken / dwangsom
3.151. De rechtbank stelt verder vast dat partijen zijn overeengekomen dat de man gehouden is op uiterlijk 1 juli van ieder opvolgend kalenderjaar de complete geconsolideerde jaarstukken van [de B.V.] van het afgelopen boekjaar en een accountantsverklaring over de dekking van haar pensioenrechten aan de vrouw toe te sturen. Aldus wordt beslist.
3.152. De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte dwangsom van
€ 500 per dag dat hij nalatig is bij het toesturen van voornoemde stukken. De rechtbank overweegt als volgt.
3.153. De rechtbank is van oordeel dat door de vrouw onvoldoende is gesteld dat de man zal nalaten tijdig de door haar verzochte stukken aan haar zal doen toekomen. De man heeft immers op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij bereid is de stukken te overleggen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de man de door de vrouw verzochte dwangsom op te leggen. Dit verzoek zal worden afgewezen.
De conclusie
3.154. Concluderend stelt de rechtbank vast dat tot het te verrekenen vermogen van partijen behoort:
  • de vruchten van de aandelen (zijnde de opgepotte winsten) met een saldo van € 0 op de peildatum;
  • de navolgende bank- en spaarrekeningen:
[rekeningnummer 4] op naam van beide partijen met een saldo van € 42,79 op de peildatum;
[rekeningnummer 5] op naam van beide partijen met een saldo van € 0 op de peildatum;
[rekeningnummer 4] op naam van beide partijen met een saldo van € 0 op de peildatum.
[rekeningnummer 6] op naam van de man met een saldo van € 286,90 op de peildatum;
[rekeningnummer 3] op naam van de man met een saldo van € 1.988,19 op de peildatum;
[rekeningnummer 7] op naam van de vrouw met een saldo van € 1.412,14 op de peildatum;
[rekeningnummer 8] op naam van de vrouw met een saldo van € 2.854,41 op de peildatum;
  • de kapitaalverzekering met nummer [verzekeringnummer] met een waarde van € 87.481 per januari 2020;
  • de lijfrentepolis met nummer [lijfrentepolisnummer] met een waarde van € 121.104 bruto per januari 2020 (in mindering op de waarde van de lijfrentepolis strekt een belastinglatentie van 52%);
  • de belastingaanslagen en de belastingteruggaven over de jaren 2018 en 2019.
3.155. Niet tot het te verrekenen vermogen behoren:
  • de aandelen van [de B.V.] ;
  • de door de vrouw afgesloten lening bij haar broer.
De proceskosten
3.156. Omdat partijen echtgenoten zijn worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Ten slotte
3.157. De rechtbank voegt ter informatie de in het kader van deze procedure gemaakte berekeningen als bijlagen toe aan deze beschikking.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksplaats] in de gemeente [huwelijksplaats] ;
4.2.
bepaalt dat de minderjarige:
- [kind] , geboren op [geboortedatum] te Arnhem;
haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
4.3.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige aan de vrouw zal betalen € 955 per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
bepaalt dat partijen een spaarrekening op naam van voornoemde minderjarige openen, waarbij de actuele saldi van de bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] naar de nieuwe spaarrekening worden overgemaakt;
4.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 1.466 per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.6.
stelt de wijze van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast zoals neergelegd in deze beschikking in rechtsoverweging 3.154.;
4.7.
verklaart voor recht dat de voorwaardelijke vereveningsaanspraak van de vrouw jegens [naam B.V. 1] € 44.147 bruto per jaar bedraagt en dat de aanspraak van de vrouw jegens [de B.V.] op partnerpensioen € 47.597 bruto per jaar bedraagt;
4.8.
bepaalt dat de man c.q. de man in zijn hoedanigheid van directeur van [naam B.V. 1] voor de pensioenaanspraken van de vrouw binnen [de B.V.] aan de vrouw zekerheidstelling moet verschaffen voor de nakoming van de betaling van haar pensioenaanspraken ter hoogte van de helft van de commerciële waarde van de pensioenvoorziening;
4.9.
bepaalt dat de man gehouden is op uiterlijk 1 juli van ieder opvolgend kalenderjaar de complete geconsolideerde jaarstukken van [naam B.V. 1] van het afgelopen boekjaar en een accountantsverklaring over de dekking van haar pensioenrechten aan de vrouw toe te sturen;
4.10.
bepaalt dat de onder 4.2. tot en met 4.9. genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij voorraad;
4.11.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
4.12.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.G. Arem, rechter en voorzitter, mr. A.A. Roodenburg en mr. dr. E.L. de Jongh, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Huberts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.