ECLI:NL:RBGEL:2021:1652

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
AWB 20 / 1464 rectificatie
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering met boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres A en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn. Eiseres ontving vanaf 1 mei 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De gemeente heeft op 1 augustus 2019 het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 juli 2018 tot en met 22 april 2019 ingetrokken en een bedrag van € 10.988,78 aan ontvangen bijstand teruggevorderd. Tevens is er een bestuurlijke boete van € 1.230,- opgelegd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gemeente heeft het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand gegrond verklaard, terwijl het bezwaar tegen de boete ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres onvoldoende inzicht heeft verschaft in hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, wat heeft geleid tot de conclusie dat de gemeente terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de boete terecht is opgelegd, maar heeft deze herzien op basis van de nieuwe wetgeving omtrent de beslagvrije voet. De rechtbank heeft de boete vastgesteld op € 645,26, rekening houdend met de gewijzigde wetgeving die op 1 januari 2021 in werking is getreden. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de boete herzien. Tevens is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht

zaaknummer: 20/1464 rectificatie

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Eiseres A], te [plaats A] , eiseres
(gemachtigde: mr. A.C. Cornelisse),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 juli 2018 tot en met 22 april 2019 ingetrokken. Ook heeft verweerder een bedrag van € 10.988,78 aan ontvangen bijstand over deze periode van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 13 augustus 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.230,-.
Bij besluit van 31 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit I herroepen en beslist dat het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 augustus 2018 en over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 21 april 2019 wordt ingetrokken. Tevens heeft verweerder beslist dat van eiseres een bedrag van
€ 9.715,67 aan ontvangen bijstand over deze perioden wordt teruggevorderd.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I.C. den Besten.
De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend en verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank gelet op de standpunten van partijen over de vraag of de rechtbank de hoogte van de boete moet aanpassen in verband met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525.
De meervoudige kamer heeft partijen verzocht hun standpunten hierover schriftelijk nader te motiveren.
De rechtbank heeft deze schriftelijke reacties ontvangen op 28 januari 2021 en op 1 februari 2021.
Omdat geen van de partijen kenbaar heeft gemaakt nog gehoord te willen worden op een nadere zitting en ook de rechtbank dat niet nodig achtte, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres ontving vanaf 1 mei 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van door eiseres niet opgehaalde strippenkaarten heeft verweerder een gesprek met eiseres gevoerd en haar bankafschriften over de periode van 1 december 2018 tot de datum van het gesprek, 23 april 2019, opgevraagd. De gegevens die hieruit naar voren zijn gekomen, zijn voor verweerder aanleiding geweest om een onderzoek in te stellen naar het recht van eiseres op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In het kader daarvan zijn nog meer bankafschriften bij eiseres opgevraagd. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in rapporten van 8 mei 2019 en 22 juli 2019.
2. Verweerder legt aan de intrekking en terugvordering over de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 augustus 2018 en over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 21 april 2019 (de perioden in geding) het volgende ten grondslag.
Uit de bankafschriften blijkt dat er niet of nauwelijks betalingen voor levensonderhoud zijn verricht. Verweerder onderschrijft in beginsel de verklaring van eiseres dat zij minder geld aan eten uitgeeft dan de Nibud-norm aangeeft, omdat ze zuinig leeft en regelmatig bij vrienden eet, maar uit de bankafschriften volgt volgens verweerder dat eiseres zoveel minder dan de norm uitgeeft, dat dit die discrepantie niet afdoende verklaart. Ook het argument dat eiseres groot inkoopt en daar meerdere weken van leeft, gaat volgens verweerder (behalve in de maand september 2018) niet op. Verder heeft eiseres met de ongedateerde en achteraf opgestelde verklaringen van vrienden, kennissen en een buurman niet aannemelijk gemaakt dat zij geld van hen geleend heeft om betalingen voor levensonderhoud te kunnen doen. Eiseres heeft dan ook, in strijd met haar inlichtingenverplichting, onvoldoende inzicht verschaft in hoe zij in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien en dus kan niet worden vastgesteld dat ze in de perioden in geding recht had op bijstand. Verweerder was dan ook verplicht de bijstand in te trekken en terug te vorderen.
Bij het bepalen van de hoogte van de boete is verweerder uitgegaan van normale verwijtbaarheid en van recidive en dus van 150% van 50% van het benadelingsbedrag van
€ 8.332,93. Verweerder heeft de boete daarna gematigd, rekening houdend met de draagkracht van eiseres. Bij het vaststellen van die draagkracht is verweerder uitgegaan van een inkomen op bijstandsniveau naar de norm voor een alleenstaande (12 x 10% van
€ 1.030,42).
Onzorgvuldig onderzoek
3. Het standpunt van eiseres dat het onderzoek van verweerder dat ten grondslag heeft gelegen aan het primaire besluit, onzorgvuldig is geweest, is niet nader geconcretiseerd of onderbouwd en kan reeds daarom niet slagen.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Eiseres betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft de bankafschriften waar verweerder om heeft verzocht, aangeleverd en heeft een afdoende verklaring gegeven over hoe ze in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij heeft de door haar ontvangen bijstand aangewend om, naast haar vaste lasten, haar schulden af te betalen. Om dit te kunnen doen heeft zij zuinig geleefd, regelmatig gegeten bij een buurman en vriendinnen en ook geld geleend van hen om eten te kopen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres gewezen op de door haar in bezwaar ingebrachte verklaringen. Verweerder kan niet enerzijds zeggen dat eiseres met die verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geld heeft geleend om betalingen voor levensonderhoud te kunnen doen, terwijl verweerder anderzijds ervan uitgaat dat eiseres de door haar opgenomen € 1.000,- op 1 september 2018 heeft besteed aan de aflossing van leningen.
Verder heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met deze opname van
€ 1.000,- op 1 september 2018. Daarover heeft eiseres niet, waar verweerder wel vanuit gaat, verklaard dat ze dat bedrag heeft gebruikt ter aflossing van haar schulden, maar ze heeft verklaard dat ze niet meer weet hoe ze dat besteed heeft en dat ze daar waarschijnlijk schulden van betaald heeft. Het is logisch dat ze ook een deel daarvan heeft aangewend voor haar levensonderhoud. Rekening houdend met de Nibud-norm, had verweerder dan - net als hij heeft gedaan naar aanleiding van de opname van € 1.000,- op 22 april 2019 - de periode van intrekking en terugvordering aan moeten passen. Bovendien kan van de Nibud-norm worden afgeweken.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een voor eiseres belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan, in beginsel op verweerder rust.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hieraan voldaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres, in strijd met haar inlichtingenverplichting, onvoldoende inzicht heeft verschaft in hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt immers dat zij in de maanden juli, augustus, oktober en november 2018 bedragen variërend van (opgeteld) € 10,66 tot 68,22 heeft gepind bij supermarkten en in de periode van 24 november 2018 tot en met 21 april 2019 niets. In de in geding zijnde perioden hebben er geen contante opnames plaatsgevonden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres met haar verklaring en de door haar in bezwaar overgelegde verklaringen niet alsnog voldoende inzicht heeft verschaft in hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming terecht ten grondslag gelegd dat uit de bankafschriften in de perioden in geding volgt dat eiseres maandelijks zoveel minder aan voeding heeft uitgegeven dan het Nibud-bedrag, dat dit die discrepantie niet afdoende verklaart. Over de stelling van eiseres dat van de Nibud-norm kan worden afgeweken, overweegt de rechtbank nog dat deze norm niet moet worden gezien als een absoluut minimumbedrag dat vereist is voor de betaling van de kosten van levensonderhoud, maar wel als een algemeen geaccepteerd richtsnoer om te bepalen hoeveel iemand daarvoor nodig heeft. [1]
4.4.
Verweerder heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres met de overgelegde verklaringen van vrienden, kennissen en een buurman niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geld heeft geleend voor levensonderhoud. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat die verklaringen achteraf zijn opgesteld en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de betaling de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft die terugbetaald moet worden. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder zich niet op het standpunt gesteld dat eiseres de door haar op 1 september 2018 opgenomen € 1.000,- heeft besteed aan de aflossing van geleende bedragen. Uit de gedingstukken valt veeleer op te maken dat verweerder ervan uitgaat dat eiseres de € 1000,- heeft aangewend voor de aflossing van schulden, zoals eiseres ook heeft verklaard. De rechtbank begrijpt dat daarmee wordt bedoeld, gelet op de verklaring van eiseres hierover, de schulden die eiseres had bij haar boekhouder, de verhuurder van haar eigen woning en de verhuurder van het pand van de eenmanszaak die zij in het verleden had. Daarbij komt nog dat eiseres, zelfs als zij in haar verklaring hierover ook schulden uit hoofde van de naar haar zeggen geleende bedragen op het oog heeft gehad, daarmee het aangaan van die leningen nog niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op de verklaring van eiseres over de aanwending van de opgenomen € 1.000,- is er geen reden om aan te nemen dat een deel van dit bedrag is uitgegeven voor de bekostiging van het levensonderhoud van eiseres. Daarbij is nog in aanmerking genomen dat eiseres niet heeft weersproken dat zij in de maand september 2018 heeft kunnen leven van de ruim € 250,- aan boodschappen die zij in de periode van 26 augustus 2018 tot en met 1 september 2018 met haar pinpas heeft betaald.
4.5.
De stelling dat eiseres niet of verminderd verwijtbaar heeft gehandeld, treft geen doel. Volgens vaste jurisprudentie is de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. [2]
4.6.
Omdat eiseres, in strijd met haar inlichtingenverplichting, onvoldoende inzicht heeft verschaft in hoe zij in de periode in geding in haar levensonderhoud heeft voorzien, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of eiseres in die periode recht had op bijstand. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij, als zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dat betekent dat verweerder verplicht was om de bijstand in de periode in geding in te trekken en terug te vorderen.
5.1.
Eiseres voert verder aan dat zij te goeder trouw heeft gehandeld, er alles aan heeft gedaan om van haar schulden af te komen en dan nu op deze manier wordt gestraft. Zij wordt nu met nog meer schulden opgezadeld en kan het bedrag van de terugvordering niet betalen.
5.2.
De rechtbank begrijpt dit betoog als een beroep op dringende redenen op grond waarvan verweerder af had moeten zien van terugvordering. Van dringende redenen is volgens vaste rechtspraak van de CRvB slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. [3] Dat heeft eiseres niet gedaan. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475da tot en met 475dc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Boete
6. De stelling van eiseres dat haar ten onrechte niet de cautie is gegeven voorafgaand aan haar verklaring van 15 juli 2019, treft geen doel. Verweerder heeft de schending van de inlichtingenverplichting immers gebaseerd op de bankafschriften waaruit blijkt dat er niet of nauwelijks betalingen voor levensonderhoud zijn verricht en niet op de verklaring van eiseres.
7. Ook in het kader van de boete voert eiseres aan dat zij niet haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank stelt voorop dat het bij oplegging van een boete aan verweerder is om aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de Pw. In dit geval betekent dat dat verweerder moet aantonen dat eiseres in strijd met haar inlichtingenverplichting onvoldoende inzicht heeft verschaft in hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Met hetgeen hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen en geoordeeld, heeft verweerder dat gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. De stelling van eiseres dat zij niet of verminderd verwijtbaar heeft gehandeld, treft ook geen doel. Verweerder is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het voor de verlening van bijstand van belang is hoe wordt voorzien in het levensonderhoud en dat zij hierover voldoende inzicht moest verschaffen aan verweerder.
9.1.
Eiseres voert tot slot aan dat de hoogte van de boete moet worden aangepast gelet op de al genoemde uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020. In de schriftelijke reactie van eiseres van 1 februari 2021 heeft eiseres hier nog aan toegevoegd dat dit ook volgt uit de uitspraak van de CRvB van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3292.
9.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de boete bij het bestreden besluit juist heeft vastgesteld. Uit de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020 volgt volgens verweerder dat alleen rekening moet worden gehouden met de nieuwe beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm als de rechter de boete opnieuw moet vaststellen en daar is nu geen sprake van. In de schriftelijke reactie van verweerder van 27 januari 2021 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9982 hiermee in lijn is, omdat de rechtbank Rotterdam overweegt dat de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020 uitsluitend ziet op situaties waarin de rechtbank de hoogte van de opgelegde boete onrechtmatig acht en zelf in de zaak voorziet. Volgens verweerder doet de uitspraak van de CRvB van 15 december 2020 hier niet aan af, omdat in die zaak sprake was van een gewijzigde inkomenssituatie waardoor de beoordeling van de hoogte van de boete op dat moment bij de CRvB lag.
9.3.
De rechtbank heeft partijen gevraagd om een nadere schriftelijke reactie vanwege het gedane beroep op de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020. Daarin heeft de CRvB geoordeeld dat hij in zaken waarbij hij zelf de boete vaststelt en waarbij de draagkracht bij de vaststelling van de hoogte van de boete betrokken is, zal anticiperen op de invoering van de Wet van 8 maart 2017 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de Invorderingswet 1990 en enkele andere wetten in verband met een vereenvoudiging van de beslagvrije voet (Wet vereenvoudiging beslagvrije voet) [4] en niet langer zal uitgaan van een beslagvrije voet van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm, maar van 95% en dat ook rechters die in eerste aanleg zelf een boete vaststellen, dat zullen moeten doen. De rechtbank heeft partijen gevraagd om in hun reactie ook de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2020 te betrekken, met name de rechtsoverwegingen 20, 21 en 25 en heeft bij latere brief nog aan partijen gevraagd om in hun reactie ook de uitspraak van de CRvB van 15 december 2020 te betrekken.
9.4.
Het verzoek van de rechtbank van 16 december 2020 en de genoemde uitspraken zijn gedaan op een moment dat de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet nog niet in werking was getreden. Inmiddels is dat echter wel het geval. Daarmee is op 1 januari 2021 de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv in werking getreden [5] , waarbij in art. 475da Rv de beslagvrije voet daadwerkelijk is verhoogd van 90 naar 95 procent. In artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Dit zogenaamde
lex mitior-beginsel moet door de rechter ambtshalve worden toegepast.
9.5.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de boete opnieuw zal vaststellen, rekening houdend met een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Bij het vaststellen van de fictieve draagkracht van eiseres moet uitgegaan worden van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, te weten € 1.075,44 per maand. Bij normale verwijtbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat, bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte (nu dus 5% van de toepasselijke bijstandsnorm), eiseres de boete over maximaal 12 maanden kan voldoen. Dit betekent dat de boete moet worden vastgesteld op € 645,26 (12 x 5% van € 1.075,44). De rechtbank acht deze boete passend en geboden.
Herhaling en inlassen bezwaar
10. Eiseres verzoekt om hetgeen in bezwaar is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat verweerder hierop in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan en eiseres niet nader - anders dan hiervoor al is besproken - heeft onderbouwd waarom verweerder hiermee niet heeft kunnen volstaan, kan het enkele verzoek tot herhaling en verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiseres beoogde resultaat. Deze verwijzing slaagt dan ook niet.
Conclusie
11. Hetgeen in 9.5 is overwogen, leidt ertoe dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II ongegrond is verklaard, herroept het primaire besluit II en stelt met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de boete vast op € 645,26.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Als algemeen uitgangspunt geldt dat, na vernietiging van een besluit, een proceskostenveroordeling ten laste van het bestuursorgaan volgt. De veranderde wetgeving is geen bijzondere omstandigheid die maakt dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en een 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke reactie van 1 februari 2021) met een waarde per punt van € 534, - en een wegingsfactor 1). De proceskosten in bezwaar hoeft verweerder niet te vergoeden, omdat een herroeping in verband met een wijziging van de toepasselijke wetgeving, niet is aan te merken als een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [6]
Beslissing
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II ongegrond is verklaard;
herroept het primaire besluit II;
stelt het bedrag van de boete vast op € 645,26 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 48,- aan haar vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van € 1.335,-.
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 23 maart 2021
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:892.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1724.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:952.
4.Stb. 2017, 110.
5.Stb. 2020, 496 en 497.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1755, ro. 6.