ECLI:NL:RBGEL:2020:4608

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 160
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdrachtsbelasting en aanhorigheden bij een woonboerderij met bestemmingswijziging

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die aan eiseres was opgelegd. Eiseres had een onroerende zaak, een woonboerderij met bijbehorende schuren en erf, gekocht. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag van € 3.460 opgelegd, die later was verminderd tot € 3.020. Eiseres stelde dat de schuren als aanhorigheden bij de woning moesten worden aangemerkt, waardoor een lager belastingtarief van toepassing zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de schuren en stallen, die op hetzelfde erf stonden en in gebruik waren bij de woning, inderdaad als aanhorigheden konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de gebouwen en de woning één logisch geheel vormden en dat de bestemming van de gebouwen was gewijzigd naar woondoeleinden. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente, en oordeelde dat de vrijstelling voor cultuurgrond van toepassing was op het grasland dat niet in gebruik was bij eiseres maar door een derde. Daarnaast werd eiseres een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 19/160

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leeuwarden, verweerder

en
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting 2015 opgelegd van € 3.460. Tevens is bij beschikking € 238 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2018 de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.020. De beschikking belastingrente heeft verweerder dienovereenkomstig verminderd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 19 december 2018, ontvangen door de rechtbank op 20 december 2018 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2020.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar echtgenoot, [naam echtgenoot] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon A1] , mr. [persoon A2] en [persoon A3] .
Partijen hebben nadere stukken toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.
Ter zitting is gelijktijdig behandeld de zaak van [naam echtgenoot] met de zaaknummer
AWB 19/161.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres en haar echtgenoot hebben een onroerende zaak gelegen aan [adres 1] te [woonplaats] gekocht. In de akte van levering van 13 april 2015 wordt de onroerende zaak omschreven als een boerderijwoning met schuren, ondergrond, erf en verdere aanhorigheden. De koopsom bedroeg € 440.000.
2. De onroerende zaak was in het verleden in gebruik bij de agrarische onderneming van de verkoper. Deze onderneming was ten tijde van de levering al een aantal jaren gestaakt. De agrarische bestemming van het gedeelte van het perceel waarop de opstallen staan, is op 16 december 2014 gewijzigd naar ‘woondoeleinden’.
3. Eiseres en haar echtgenoot hebben een bedrag van € 8.800 aan overdrachtsbelasting afgedragen, zijnde 2% van de koopsom.
4. Er is bij eiseres een waardeonderzoek ingesteld. Na opname ter plaatse heeft [persoon A3] , rijkstaxateur, de koopsom van € 440.000 uitgesplitst in delen waarover 2% overdrachtsbelasting is verschuldigd en delen waarover 6% overdrachtsbelasting is verschuldigd. De splitsing is als volgt:

Woongedeelte

Woongedeelte € 150.000 (2%)
Garage € 9.000 (2%)
Woonkavel 0.23.50 ha € 108.000 (2%)

Bedrijfsgedeelte

Achterhuis € 22.000 (6%)
Jongveestal € 5.000 (6%)
Kapschuur € 2.500 (6%)
Varkensschuur € 20.000 (6%)
Erfverhardingen € 2.000 (6%)
Erfkavel 0.46.00 ha € 65.500 (6%)

Weiland

Weiland 0.70.00 ha € 56.000 (6%)
Verweerder heeft deze uitsplitsing ten grondslag gelegd aan de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting.
5. In de uitspraak op bezwaar is het achterhuis als aanhorigheid bij de woning aangemerkt en is voor het achterhuis het tarief van 2% toegepast.
6. Het perceel grasland (het hiervoor bedoelde weiland van 0.70.00 ha) was ten tijde van en na de koop in gebruik bij de landbouwmaatschap [naam maatschap] ( [naam maatschap] ).
7. Het perceel [adres 1] te [woonplaats] is eveneens te bereiken via de verharde [adres 2] te [woonplaats]
Geschil
8. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
9. Eiseres heeft voorts verzocht om vergoeding van immateriële schade en een proceskostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
10. De overdrachtsbelasting voor de verkrijging van woningen en aanhorigheden die tot een woning behoren of gaan behoren bedraagt 2%. [1]
Jongveestal, kapschuur, varkensschuur en erfverhardingen
11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de voormalige jongveestal, de kapschuur, de varkensschuur en de erfverhardingen moeten worden aangemerkt als aanhorigheden van de verkregen woonboerderij. Zij voert aan dat de objecten zich op hetzelfde kadastrale perceel als de woning bevinden. De jongveestal en de varkensstal zijn alleen te bereiken door middel van de eigen oprijlaan en het verharde erf direct omliggend aan de woning. De afstand tussen de woning en de stal en schuur is minder dan 25 meter en de stal en de schuur zijn aangesloten op de nutsvoorzieningen van de woning. Op moment van verkoop werd er geen agrarisch bedrijf uitgeoefend en was er ook geen sprake van verhuur aan derden. Exploitatie van een agrarisch bedrijf was ook niet langer mogelijk door de bestemmingswijziging. De schuren waren bij de voormalige eigenaar in gebruik als opslagruimte en als hobbyruimte. De kapschuur werd gebruikt voor de opslag van hout.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de aanhorigheidsdiscussie niet wordt toegekomen, omdat de oorspronkelijke aard van de gebouwen (jongveestal, de kapschuur en de varkensschuur) bedrijfsmatig is en de oorspronkelijke aard van de gebouwen niet gewijzigd is. Verweerder verwijst in dit verband naar de conclusie van A-G Wattel. [2] Als de aanhorigheidsdiscussie wel van toepassing is, dan is verweerder van mening dat de gebouwen niet aanhorig zijn bij de woning. De gebouwen zijn vanaf de [adres 2] te bereiken en zijn daarmee apart te verhuren en/of te verkopen of te exploiteren. Gedurende het bestaan van de onderneming van de verkoper waren de gebouwen in gebruik ten behoeve van zijn landbouwbedrijf. Per peildatum 13 april 2015 waren de gebouwen buiten gebruik. Verweerder stelt dat dergelijke grote schuren (en de stal) niet als aanhorig kunnen worden aangemerkt. Ook gelet op de inrichting van de schuren en stal kan het volgens verweerder niet zo zijn dat deze aanhorig worden puur door er enkele privé spullen in te plaatsen.
13. De rechtbank overweegt dat de onroerende zaak als geheel naar zijn oorspronkelijke aard meerdere bestemmingen heeft, namelijk een woonbestemming en een bedrijfsmatige bestemming. In beginsel is het dan juist dat een dergelijk complex voor de overdrachtsbelasting gesplitst wordt in een woongedeelte en een bedrijfsgedeelte met het daarbij behorende tarief. Dit laat echter onverlet dat stallen en schuren in het algemeen naar hun aard ook woondoeleinden kunnen dienen. Bepalend is de situatie ten tijde van de overdracht. In dit geval is voorafgaand aan de koop van de onroerende zaak de bestemming gewijzigd naar woondoeleinden. Dit betekent dat de jongveestal, de kapschuur, de varkensschuur en de erfverhardingen niet meer bedrijfsmatig kunnen en mogen worden gebruikt en alleen gebruik voor woondoeleinden rechtmatig is. Daarom kan niet worden volstaan met een enkele verwijzing naar het feit dat deze opstallen oorspronkelijk voor bedrijfsmatige doeleinden zijn gebouwd en moet worden bezien of deze aangemerkt kunnen worden als aanhorigheden bij de woning.
14. Voor de beantwoording van de vraag of een bouwwerk een aanhorigheid van een gebouw is, is beslissend is of het bouwwerk behoort bij dat gebouw, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. De vraag of het bouwwerk bij de woning behoort, is weer afhankelijk van diverse omstandigheden, zoals de afstand tot de woning, de bouwkundige situatie en de bereikbaarheid vanuit de woning. De Hoge Raad kiest voor een ruime uitleg van het begrip aanhorigheid. [3] Of een bouwwerk al dan niet een zelfstandige bedrijfsfunctie heeft of heeft gehad, is niet relevant voor de vraag of het al dan niet een aanhorigheid is. Evenmin is relevant of een bouwwerk zelfstandig verhuurd, verkocht of geëxploiteerd kan worden.
15. De rechtbank is van oordeel dat de gebouwen behoren bij de woning, daarbij in gebruik zijn en daaraan dienstbaar zijn. De gebouwen en de woning vormen één logisch geheel, de gebouwen staan op één erf en op korte afstand van de woning. De gebouwen werden al voorafgaand aan de overdracht gebruikt als opslagruimte en als hobbyruimte. De enkele grootte van deze opstallen staat er niet aan in de weg deze als aanhorigheden aan te merken. De bereikbaarheid van het perceel via de [adres 2] leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat de zelfstandige exploitatiemogelijkheden geen rol spelen.
Grasland
16. Eiseres voert aan dat het grasland behoort bij de woning. Voorts stelt eiseres dat indien er geen sprake is van een aanhorigheid, de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder q, van de Wet belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wbr) van toepassing is. Er is sprake van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Het grasland was en is in gebruik door de landbouwmaatschap [naam maatschap] .
17. Vrijgesteld van overdrachtsbelasting is de verkrijging van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. [4] Onder cultuurgrond wordt verstaan grond die bestemd is voor veeteelt, akker-, weide-, tuin-, en bosbouw.
18. Het grasland is niet in gebruik bij eiseres, maar bij een derde. De rechtbank is daarom van oordeel dat het grasland niet kan worden aangemerkt als een aanhorigheid. De vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder q van de Wbr is echter wel van toepassing. Het grasland is in gebruik bij [naam maatschap] . Ter zitting is door eiseres toegelicht dat [naam maatschap] het grasland in eigen beheer en voor eigen gebruik maait en dat eiseres daarvoor een vergoeding krijgt. Daarom is sprake van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatige geëxploiteerde cultuurgrond. Dat het grasland voor eiseres en haar familie toegankelijk is en in geringe mate wordt gebruikt door eiseres, doet aan het bedrijfsmatige gebruik door [naam maatschap] niet af. De geringe mate van eigen gebruik door eiseres is van onvoldoende gewicht om de conclusie te rechtvaardigen dat geen sprake is van cultuurgrond. [5] Over de verkrijging van het grasland is dan ook geen overdrachtsbelasting verschuldigd. Verweerder heeft ook voor het grasland dus ten onrechte overdrachtsbelasting nageheven.
19. Omdat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eigen voldoening op aangifte heeft die voldoening formele rechtskracht verkregen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat eiseres recht heeft op teruggave van de 2% overdrachtsbelasting die zij over het grasland heeft voldaan. Maar eiseres heeft ook voor het gebied beneden het bedrag van die oorspronkelijke, inmiddels onherroepelijke aangifte nog steeds belang bij een beoordeling van de stelling dat op het grasland een vrijstelling van toepassing is. Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2002 [6] blijkt namelijk dat indien de rechter dat standpunt juist bevindt en uitspreekt dat de -inmiddels onherroepelijke- voldoening te hoog was, de inspecteur van ambtswege die onherroepelijke voldoening behoort te verminderen. Zoals hiervoor is overwogen, is de vrijstelling van toepassing.
Conclusie
20. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dienen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente te worden vernietigd.

Vergoeding van immateriële schade

21. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [7] Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
22. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 18 september 2017. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) bijna 3 jaar. Eiseres stelt dat 81 dagen van de vertraging aan haar zijn toe te rekenen. De rechtbank ziet hierin aanleiding de redelijke termijn met 81 dagen te verlengen. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met meer dan een half jaar, maar minder dan een jaar. De schadevergoeding bedraagt daarom € 1.000. De uitspraak op bezwaar is van 14 november 2018. Dat betekent dat er sprake is van een overschrijding van de beslistermijn met 9,5 maanden (afgerond 10), waarvan er 8 maanden zijn toe te rekenen aan de bezwaarfase en 1,5 maand (afgerond 2 maanden) aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding 8/10 deel van € 1.000 te betalen (€ 800) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 2/10 deel (€ 200). Vanwege de samenhang van deze zaak met de beroepsprocedure van [naam echtgenoot] , die ook in bezwaar gelijktijdig en gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank aanleiding voor de beide procedures samen de vergoeding op € 1.000 te bepalen. Dat betekent een vergoeding door verweerder in elk van beide zaken van € 400 en door de Staat in beide zaken € 100.
Proceskosten
23. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Vanwege de inhoudelijke en procedurele samenhang en gelijktijdige behandeling van het beroep van [naam echtgenoot] , worden de proceskosten gelijkelijk verdeeld over deze twee procedures, dus € 525 in elk van de beide zaken. Voor de overige door eiseres genoemde proceskosten, te weten reiskosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 43,18. Het totaal te vergoeden bedrag voor eiseres bedraagt dan € 568,18.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting 2015;
- vernietigt de beschikking belastingrente;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade ten bedrage van € 400;
- veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade ten bedrage van € 100;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 568,18;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. F.M. Smit en
mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 14, tweede lid, van de Wbr
2.Parket bij de Hoge Raad, 23 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1222
3.Hoge Raad 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412 en 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:64.
4.Artikel 15, eerste lid, onder q van de Wbr.
5.Hof 's-Hertogenbosch, 16 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4899