ECLI:NL:RBGEL:2020:1749

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 maart 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4987
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op Rijnvarende en de rol van A1-verklaringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Rijnvarende, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiser heeft in beroep gesteld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving ten onrechte op hem van toepassing is verklaard over de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 september 2012, terwijl hij in die periode in loondienst was van een Luxemburgse onderneming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in eerste instantie de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaarde, maar dit besluit later introk en het bezwaar van eiser gegrond verklaarde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorlopige vaststelling van de Nederlandse wetgeving op eiser van toepassing is, omdat de exploitanten van de schepen waarop hij werkte in Nederland gevestigd waren. Eiser heeft betoogd dat de procedurevoorschriften van de relevante verordening niet zijn nageleefd en dat hij met dubbele premieheffing wordt geconfronteerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de procedure correct is gevolgd en dat de A1-verklaring ook ambtshalve kan worden afgegeven. Eiser heeft ook een schadevergoeding van € 500,- gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn, welke door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/4987

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2020

in de zaak tussen

[Naam A] , te [A] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op eiser over de periode van 1 juni 2010 tot en met 5 augustus 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard. Over de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 september 2012 heeft verweerder dit vastgelegd in een zogeheten A1-verklaring.
Bij besluit van 31 augustus 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 augustus 2019 heeft de rechtbank verweerder verzocht aan te geven of hij, naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, redenen ziet de bestreden besluitvorming te herzien.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit en de daarbij verstrekte A1-verklaring herroepen en heeft op eiser over de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 september 2012, voorlopig, de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard. Over die periode heeft verweerder deze voorlopige vaststelling vastgelegd in een nieuwe A1-verklaring.
Eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. van de Weert.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat verweerder in beroep het bestreden besluit I heeft ingetrokken. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit II niet tegemoet komt aan het beroep tegen het bestreden besluit I en dat het beroep daarom ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede is gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar. Omdat gesteld noch gebleken is dat eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I, moet het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser woont sinds 29 mei 1995 in Nederland. Eiser werkte in de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 september 2012 als Rijnvarende in loondienst van Mira Rio SA, gevestigd in Luxemburg, aan boord van diverse schepen in meerdere lidstaten. Eiser heeft op 1 maart 2017 aan verweerder verzocht om vast te stellen dat op eiser van 2010 tot en met 31 augustus 2013 de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Eiser heeft aangegeven dat dit geen regularisatieverzoek betreft.
3. Verweerder heeft op eiser over de periode in geding, bij voorlopige vaststelling, de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard, omdat eiser, als Rijnvarende, aan boord werkte van schepen waarvan de exploitanten allemaal in Nederland gevestigd waren. Volgens artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 [1] (Rijnvarendenovereenkomst) is immers de wetgeving van toepassing van de ondertekende staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming die het schip exploiteert, aan boord waarvan de Rijnvarende zijn werk verricht. In dit geval is dat volgens verweerder dus Nederland.
4. In deze procedure is alleen nog in geschil de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 september 2012 (de periode in geding).
Procedurevoorschriften
5. Eiser heeft in beroep tegen het bestreden besluit I onder meer aangevoerd dat verweerder ten onrechte de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 (Verordening 987/2009) niet in acht heeft genomen. Verweerder heeft vervolgens, gelet op de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, geconcludeerd dat dit juist is en heeft bij het bestreden besluit II het bezwaar gegrond verklaard en alsnog die procedurevoorschriften in acht genomen. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht niet langer het standpunt in te nemen dat hij die procedurevoorschriften in acht had moeten nemen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht hierover een oordeel te geven. De rechtbank heeft die ruimte echter niet nu thans enkel het bestreden besluit II ter beoordeling voorligt waarbij die procedurevoorschriften zijn gevolgd. De rechtbank zal hier dus geen oordeel over geven.
6.1.
Eiser betoogt dat niet geverifieerd kan worden of verweerder daadwerkelijk aan de procedurevoorschriften heeft voldaan, omdat verweerder wel stelt een kopie van de nieuwe A1-verklaring aan de betrokken lidstaten te hebben gestuurd en daarbij te hebben vermeld dat het gaat om een voorlopige vaststelling, maar daarvan niet de stukken heeft overgelegd.
6.2.
De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Verweerder heeft namelijk bij het bestreden besluit II een kopie van de nieuwe A1-verklaring gevoegd en een kopie van de brieven gericht aan de aangewezen organen van de betrokken werklanden. In die brieven staat dat verweerder heeft vastgesteld dat op eiser de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is, dat dit een voorlopige vaststelling betreft en wordt medegedeeld dat de betrokken werklanden binnen twee maanden bezwaar kunnen maken. Daarmee heeft verweerder voldoende aangetoond dat hij daadwerkelijk aan de procedurevoorschriften heeft voldaan.
Gebrek hersteld?
7.1.
Eiser betoogt dat verweerder daarmee nog niet het gebrek heeft hersteld, omdat verweerder niet onverwijld een voorlopige beslissing heeft genomen. Door dit pas achteraf te doen, wordt eiser met een dubbele premieheffing geconfronteerd. Hij kan de betaalde premies in Luxemburg bovendien niet meer terugvorderen, omdat de verjaringstermijn is verlopen. Daarnaast is Mira Rio SA inmiddels failliet waardoor het feitelijk onmogelijk is voor de Luxemburgse autoriteiten om de betaalde premies terug te betalen.
7.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het gebrek niet is hersteld. In de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 heeft de CRvB geoordeeld dat sprake was van een gebrek, omdat ten onrechte niet de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Verordening 987/2009 (en van artikel 6 van die Verordening en van het besluit nr. A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (besluit A1)) in acht waren genomen en dat dat gebrek hersteld kon worden door dit alsnog te doen. Verweerder heeft dit in de onderhavige zaak, met het bestreden besluit II, alsnog gedaan en heeft daarmee het gebrek hersteld. Dat dit mogelijk tot gevolg kan hebben dat eiser met een dubbele premieheffing wordt geconfronteerd, betekent niet dat daarmee het gebrek niet is hersteld. Over dit mogelijke gevolg verwijst de rechtbank naar wat hierna onder 7.5 wordt overwogen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Dubbele terugwerkende kracht?
7.3.1.
Eiser betoogt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van non-terugwerkende kracht. Verweerder heeft immers met terugwerkende kracht over de periode in geding, door middel van de A1-verklaring, de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing verklaard. Verweerder heeft dit bovendien gedaan onder toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst, aan welke overeenkomst zelf ook terugwerkende kracht is gegeven. Die overeenkomst is immers gerectificeerd gepubliceerd in Stcrt nr. 3397 van 7 maart 2011 en in de overeenkomst is bepaald dat de bepalingen daarvan gelden met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010. Op 1 juni 2010 was eiser verzekerd onder de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. Door de Rijnvarendenovereenkomst wordt dus het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht met terugwerkende kracht gewijzigd. Ten aanzien van belastende fiscale maatregelen is ook bepaald dat daar in beginsel geen terugwerkende kracht aan zal worden toegekend. Dat moet dus ook gelden voor de belastende maatregel van de heffing van sociale zekerheidspremies, temeer omdat van eiser nu dubbel premies worden geheven, namelijk eerst in Luxemburg en daarna in Nederland. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 11 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:555, rechtsoverweging 88.
7.3.2.
In ieder geval kan volgens eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving niet met terugwerkende kracht op eiser van toepassing worden verklaard over de periode van 1 juni 2010 tot aan 7 maart 2011, omdat de Rijnvarendenovereenkomst pas op 7 maart 2011 met terugwerkende kracht van toepassing is geworden. Over deze periode was op grond van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Verordening 883/2004), de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving van toepassing.
7.4.
De rechtbank volgt eiser niet in dit laatste betoog. Verweerder moet immers op het moment van het nemen van het bestreden besluit uitgaan van de dan geldende wet- en regelgeving en op dat moment gold de Rijnvarendenovereenkomst.
7.5.
Verder is het met terugwerkende kracht op eiser van toepassing verklaren van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving over de periode in geding door middel van de afgifte van een A1-verklaring ook niet in strijd met één van de door eiser genoemde beginselen. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtspraak van het Hof van Justitie. In het arrest Banks [2] heeft het Hof van Justitie uiteengezet dat binnen het Unierecht niets zich verzet tegen afgifte van een E101-verklaring (thans A1-verklaring) met terugwerkende kracht en dat dit bovendien past binnen het systeem van Verordening 1408/71. In de onderhavige zaak wordt het wettelijk kader weliswaar gevormd door Verordening 883/2004, de opvolger van Verordening 1408/71, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om de door het Hof van Justitie gegeven uitleg niet ook hier van toepassing te achten. De vergelijking met belastende fiscale maatregelen waarvoor in beginsel wel geldt dat die niet met terugwerkende kracht mogen worden opgelegd, baat eiser dan ook niet. Evenmin is de situatie van eiser, zoals door hem betoogd, dusdanig afwijkend van die in het arrest Banks, dat de werking van dat arrest hier niet van betekenis is. Dat niets zich verzet tegen afgifte van een A1-verklaring met terugwerkende kracht is nog eens bevestigd in een recenter, wel onder de vigeur van Verordening 883/2004 gewezen arrest, in de zaak Alpenrind. [3]
7.6.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser nog verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 11 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:555. Die zaak ging echter over artikelen in een Belgische wet die, onder omstandigheden, bepalen dat een gedetacheerde werknemer, alhoewel deze reeds is onderworpen aan de sociale zekerheid van de lidstaat waar zijn werkgever zijn werkzaamheden normaliter verricht, onder de Belgische socialezekerheidswetgeving valt. Het Hof van Justitie heeft in die zaak geoordeeld dat deze Belgische regeling indruist tegen het beginsel dat werknemers in loondienst slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten. In de onderhavige zaak van eiser heeft verweerder, conform de procedurevoorschriften van artikel 16, tweede lid, van de Verordening 987/2009, voorlopig vastgesteld dat op eiser in de periode in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Deze voorlopige vaststelling wordt pas definitief als de betrokken werklanden niet binnen twee maanden te kennen hebben gegeven het niet eens te zijn met die vaststelling. Daarmee wordt juist voorkomen dat tegelijkertijd zowel de Nederlandse als de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing zijn. De verwijzing naar deze uitspraak van het Hof van Justitie kan eiser dan ook niet baten.
7.7.
Dat eiser mogelijk geconfronteerd wordt met een dubbele premieheffing, zoals door eiser naar voren is gebracht, doet aan het voorgaande niet af. Als de voorlopige vaststelling dat op eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is definitief wordt en voor zover definitief komt vast te staan dat in Luxemburg ten onrechte premies zijn afgedragen, is het aan verweerder om stappen te zetten om te bewerkstelligen dat deze premies door het Luxemburgs orgaan worden afgedragen en verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. Als verweerder nalaat om deze stappen te zetten, en dubbele heffingen aantoonbaar hebben plaatsgevonden, kan dit worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die moet worden meegewogen bij de beoordeling van een verzoek van betrokkene om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over het betrokken tijdvak. [4]
Toepassing artikel 16, eerste lid, van de Verordening 883/2004?
8.1.
Eiser betoogt dat verweerder, gelet op zijn bijzondere omstandigheden, artikel 16, eerste lid van de Verordening 883/2004 had moeten toepassen en hiermee de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing had moeten verklaren. Door dit niet te doen, wordt eiser immers geconfronteerd met dubbele premieheffing en dat is juist in strijd met de doelstelling van de Verordening 883/2004 die de belangen van de verzekerden beoogd te beschermen, met de inspanningsverplichting als beschreven in de preambule van Verordening 987/2009, onder 9 en met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop betreft artikel 16, eerste lid, van de Verordening 883/2004 geen discretionaire bevoegdheid. Daarbij komt dat eiser de betaalde premies in Luxemburg niet meer kan terugvorderen, omdat de verjaringstermijn is verlopen. Bovendien is Mira Rio SA failliet waardoor het feitelijk onmogelijk is voor de Luxemburgse autoriteiten om de betaalde premies terug te betalen. Eiser heeft de rechtbank verzocht om hierover een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen. Bovendien zou volgens de Beleidsregels van verweerder zoals die golden in de periode in geding zonder meer regularisatie plaatsvinden.
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening 883/2004 de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure kunnen starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in de Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.
8.3.
Vast staat dat eiser niet een dergelijk regularisatieverzoek heeft ingediend. Artikel 16, eerste lid, van de Verordening 883/2004 verplicht verweerder ook niet om ambtshalve een regularisatieovereenkomst te sluiten in alle gevallen waarin dit in het belang van de betrokkene is. Dat zou betekenen dat de in Verordening 883/2004 opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen. Het stellen van een vraag hierover aan het Hof van Justitie is dan ook niet nodig. [5] Ook in wat eiser naar voren heeft gebracht over de dubbele premieheffing hoefde verweerder geen bijzondere omstandigheid te zien die aanleiding had moeten zijn om ambtshalve een overlegprocedure te starten. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat hiervoor onder 7.7 is overwogen. Dat volgens de destijds geldende Beleidsregels verweerder over zou zijn gegaan tot regularisatie is door eiser niet nader onderbouwd. Bovendien volgt uit de uitspraak van de CRvB van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3821 dat ook destijds al werd getoetst of er sprake was van voldoende bijzondere omstandigheden om tot regularisatie te komen.
Geschil voorleggen aan Administratieve Commissie?
9.1.
Eiser betoogt dat verweerder zijn kwestie had moeten voorleggen aan de Administratieve Commissie. Verweerder weet immers dat er in Luxemburg premies zijn betaald en op grond van de doelstellingen van de Verordening 883/2004 en 987/2009 moet een dubbele premieheffing worden voorkomen.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat het besluit A1 bepaalt dat – voor zover hier van belang – gebruik kan worden gemaakt van deze dialoog- en bemiddelingsprocedure in het geval er een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot het vaststellen van de toepasselijke wetgeving. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Verweerder hoefde de kwestie van eiser dus niet voor te leggen aan de Administratieve Commissie.
Exploitanten gevestigd in Nederland?
10.1.
Eiser betoogt dat verweerder zijn stelling dat de exploitanten van de schepen waarop eiser werkzaam was in Nederland gevestigd waren, niet heeft onderbouwd. Een Rijnvaartverklaring waarop geen exploitant is genoemd, betekent niet dat de eigenaar daarvan als exploitant kan worden aangemerkt. Het aannemen van een dergelijk vermoeden is in het kader van de preambule onder nummer 10 van Verordening 987/2009 onvoldoende.
10.2.
Niet in geschil is dat eiser in de periode in geding op 10 verschillende schepen heeft gewerkt. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser heeft verzocht om een afschrift van de Rijnvaartverklaringen van die schepen over de periode in geding. Daarop heeft eiser de Rijnvaartverklaring van het schip Rosette II van oktober 2009 aan verweerder verstrekt. Op die Rijnvaartverklaring staat een exploitant vermeld die gevestigd is in Nederland. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder daarnaast zelf informatie heeft opgevraagd bij de Belastingdienst. Daarop heeft verweerder over de periode in geding een Rijnvaartverklaring ontvangen van het schip Thera waarop een eigenaar staat vermeld die is gevestigd in Nederland. Voorts heeft de Belastingdienst aangegeven wie volgens de in de periode in geding afgegeven Rijnvaartverklaringen de eigenaar/exploitant was van de schepen Cathy, Iris, Veronique, Columbus, Rosette II en Catharina en waar die eigenaar/exploitant gevestigd waren. Volgens die informatie waren alle eigenaren/exploitanten gevestigd in Nederland. Daarnaast bevindt zich bij de stukken afschriften van informatie van de schepen Dissidentia, Cathy, Veronique, Columbus en Voja waarin onder meer staat opgenomen wie de eigenaar is van de schepen in de periode in geding, waar die eigenaar gevestigd was en wat het ENI-nummer is van het schip. Volgens die informatie waren alle eigenaren gevestigd in Nederland. In beroep heeft verweerder nog de Rijnvaartverklaring ingebracht van het schip Voja van november 2008 waarop een eigenaar staat vermeld die is gevestigd in Nederland en afschriften van informatie van de schepen Dissidentia, Storm, Cathy, Iris en Veronique waarin onder meer staat opgenomen wie de eigenaar is van de schepen in de periode in geding, waar die eigenaar gevestigd was en wat het ENI-nummer is van het schip. Volgens die informatie waren alle eigenaren gevestigd in Nederland. Verder heeft verweerder ter zitting toegelicht dat uit de ENI-nummers ook kan worden afgeleid dat alle schepen in Nederland waren geregistreerd, omdat alle ENI-nummers die beginnen met de cijfers 020 tot en met 039 door Nederland zijn toegewezen.
10.3.
De rechtbank stelt voorop dat voor de vaststelling van de exploitant in beginsel de Rijnvaartverklaring maatgevend is. Het is vaste rechtspraak dat in het geval op de Rijnvaartverklaring geen exploitant is vermeld, ervan mag worden uitgegaan – behoudens tegenbewijs – dat de eigenaar de exploitant is. [6] Dat tegenbewijs heeft eiser niet geleverd. Daar waar verweerder geen Rijnvaartverklaring heeft kunnen overleggen, heeft verweerder met de overige stukken en de ter zitting gegeven toelichting genoegzaam zorgvuldig onderzocht en onderbouwd dat in de periode in geding de exploitanten van de schepen waarop eiser werkzaam was, gevestigd waren in Nederland. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt vervolgens met zich dat het vervolgens aan eiser is om het tegendeel aannemelijk te maken. [7] Eiser heeft de door verweerder overgelegde stukken en ter zitting gegeven toelichting niet onderbouwd weersproken. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het tegendeel het geval is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
A1-verklaring slechts op aanvraag?
11.1.
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met artikel 19, eerste lid van Verordening 987/2009 op eigen initiatief een A1-verklaring heeft afgegeven. Dit artikel bepaalt immers dat dit slechts op aanvraag kan.
11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn voor het standpunt van eiser dat op grond van het genoemde artikel een A1-verklaring alleen op aanvraag kan worden verstrekt, geen aanknopingspunten.
11.3.
Artikel 19, eerste lid, van de Verordening 987/2009 bepaalt onder meer dat het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van titel II van de basisverordening van toepassing wordt, de betrokkene en eventueel zijn werkgever informeert over de in die wetgeving neergelegde verplichtingen.
Artikel 19, tweede lid, van de Verordening 987/2009 bepaalt dat op verzoek van de betrokkene of de werkgever het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van een bepaling van titel II van de basisverordening van toepassing is, een verklaring verstrekt dat die wetgeving van toepassing is en vermeldt het eventueel tot welke datum en onder welke voorwaarden.
11.4.
De Administratieve Commissie biedt in de ‘Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de EU, de EER en Zwitserland’ (de Praktische gids) een aantal richtsnoeren voor de toepassing van de Verordening 987/2009. Aan deze gids wordt het volgende ontleend: “(…) Het bevoegde orgaan van de lidstaten waarvan is vastgesteld dat hun wetgeving van toepassing is, stelt de persoon in kwestie hiervan onverwijld in kennis. Het orgaan kan dit per brief doen of met behulp van het meeneembare document A1 (verklaring waarin de toepasselijke wetgeving wordt vermeld, zie artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 987/2009) (…)” [8] .
11.5.
Uit voornoemde bepalingen in samenhang bezien met de richtsnoeren uit de Praktische gids volgt dat indien de toepasselijke wetgeving is vastgesteld, het bevoegde orgaan gehouden is de betrokkene hierover te informeren en dat dat ook kan met een A1-verklaring. Deze informatieverplichting en -bevoegdheid ontstaan niet pas eerst indien er een daartoe strekkend verzoek van een betrokkene voorligt.
11.6.
In de Rijnvarendenovereenkomst staan aanvullende bijzondere bevoegdheidsbepalingen omtrent de afgifte van A1-verklaringen en het vaststellen van toepasselijke wetgeving.
11.7.
Artikel 5, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst bepaalt – voor zover hier van belang – dat voor de toepassing van deze overeenkomst, indien de Nederlandse wetgeving van toepassing is, voor de afgifte van de Al-verklaring over de toepasselijke wetgeving, verweerder de bevoegde autoriteit is.
Artikel 5, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat op verzoek van werkgever of werknemer, of van een zelfstandige, het bevoegde orgaan zoals bedoeld in het eerste lid, op grond van deze overeenkomst, bepaalt welke wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode.
11.8.
De rechtbank overweegt dat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst een onderscheid maakt tussen de afgifte van een A1-verklaring (eerste lid) en de bepaling van de van toepassing zijnde wetgeving (tweede lid). Uit artikel 5, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst volgt dat verweerder bevoegd is om een A1-verklaring af te geven. Uit deze bepaling volgt niet dat een A1-verklaring enkel op verzoek van werkgever of werknemer kan worden afgegeven. Evenmin wordt het eerste lid beperkt tot (de gevallen genoemd in) het tweede lid.
11.9.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder, in de gevallen dat de Nederlandse wetgeving op grond van de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, de A1-verklaring over de toepasselijke Nederlandse wetgeving ambtshalve kan afgeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. Verweerder heeft terecht op eiser over de periode in geding, voorlopig, de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
Schadevergoeding redelijke termijn
13. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding toe te kennen van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat deze overschrijding geheel is toe te rekenen aan verweerder en dat hij deze schade zal vergoeden. De rechtbank overweegt dat, nu de redelijke termijn aanvangt op 17 oktober 2017, zijnde het moment van ontvangst van het bezwaarschrift, deze op 17 oktober 2019 is overschreden. Nu een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden en de overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase, zal verweerder veroordeeld worden tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 500,- aan eiser.
Proceskosten en griffierecht
14. Omdat verweerder het bestreden besluit II pas heeft genomen nadat beroep is ingesteld, bepaalt de rechtbank dat verweerder het griffierecht van eiser vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van de aanvullende gronden, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 500,-;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 46,- aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en
mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 maart 2020
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Staatscourant (Stcrt.) nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011.
2.30 maart 2000, ECLI:EU:C:2000:169.
3.6 september 2018, ECLI:EU:C:2018:669.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3824.
6.Zie de uitspraak van de CRvB genoemd in noot 4, rechtsoverwegingen 12.3.1 en 12.3.2.
7.Zie het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016.
8.Pagina 41.