ECLI:NL:RBGEL:2018:3313

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7001
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op vertrouwensbeginsel in WAO-uitkering; geen schriftelijke toezegging vereist

In deze zaak heeft eiser, die sinds 8 juli 2002 een WAO-uitkering ontvangt, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te Zwolle. Het UWV had op 5 oktober 2017 een bedrag van € 1.006,30 bruto van eiser teruggevorderd, omdat bij de definitieve berekening van zijn uitkering een fout was gemaakt. Eiser had in september 2016 telefonisch contact gehad met een medewerker van het UWV, de heer Nansink, die hem had verzekerd dat zijn uitkering niet zou veranderen bij een loonsverhoging. Eiser heeft zijn loon vervolgens verhoogd, maar het UWV stelde later vast dat hij in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse viel, wat leidde tot de terugvordering.

De rechtbank Gelderland heeft op 25 juli 2018 geoordeeld dat het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt. De rechtbank oordeelde dat de toezegging van Nansink, hoewel niet schriftelijk, voldoende ondubbelzinnig was om eiser te laten vertrouwen op de stabiliteit van zijn uitkering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV voor zover het betrekking had op de terugvordering en herstelde de situatie door de WAO-uitkering van eiser definitief vast te stellen op het bedrag dat hij als voorschot had ontvangen. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het UWV werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/7001

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J.M. Fens),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2017 definitief vastgesteld en een bedrag van
€ 1.006,30 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 10 oktober 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het voorschot van eiser op zijn WAO-uitkering per 1 november 2017 gewijzigd.
Bij besluit van 30 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard voor zover het ziet op het primaire besluit 1. Het bezwaar tegen het primaire besluit 2 is gegrond verklaard en het primaire besluit 2 is ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.A. Tellinga.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt sinds 8 juli 2002 een WAO-uitkering. Vanaf 2006 werkt eiser naast zijn uitkering bij Langezaal Afvalverwerking B.V. (werkgever). Zijn mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt al jaren 55 tot 65%.
1.2.
Op 26 september 2016 heeft eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder om te vragen naar de gevolgen van een eventuele loonsverhoging bij zijn werkgever. Op 30 september 2016 heeft eiser een e-mail gestuurd aan de heer Nansink, medewerker uitkeren (verder: Nansink). Uit de e-mail blijkt dat Nansink zal uitrekenen of het uurloon van eiser omhoog kan, zonder dat zijn uitkering in gevaar komt. Eiser heeft zijn loonstrook van periode 9 van 2016 en een pro forma loonstrook, op basis van het hogere uurloon, meegestuurd.
1.3.
Op 3 oktober 2016 heeft Nansink telefonisch contact opgenomen met eiser. Uit de telefoonnotitie blijkt dat Nansink eiser heeft medegedeeld dat hij met zijn hogere loon in dezelfde arbeidsongeschiktheidsklasse blijft en dat de uitkering dus niet veranderd. Eiser heeft zijn uurloon vervolgens laten verhogen door zijn werkgever.
2. Bij de definitieve berekening van de uitkering is gebleken dat Nansink abusievelijk gerekend heeft met een maandloon, terwijl eiser zijn loon per vier weken ontvangt. Hierdoor had eiser in de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2017 in verband met zijn verhoogde uurloon recht op een uitkering berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%, in plaats van 55 tot 65%. Verweerder heeft een bedrag van € 1.006,30 bruto van eiser teruggevorderd. Dit is neergelegd in het primaire besluit 1.
3.1.
Eiser beroept zich primair op het vertrouwensbeginsel. Eiser stelt dat hij heeft kunnen vertrouwen op het ondubbelzinnige antwoord van Nansink dat zijn arbeidsongeschiktheidsklasse en uitkering onveranderd zouden blijven. Subsidiair verzoekt eiser om een schadevergoeding ter hoogte van € 1.006,30.
3.2.
Verweerder stelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, omdat geen sprake is van een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling. Verweerder verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juli 2004 en 24 juni 2009. [1] Ter zitting heeft verweerder daarnaast gewezen op de uitspraak van de CRvB van 14 juni 2013. [2] Volgens verweerder blijkt uit deze uitspraak ook dat de toezegging schriftelijk moet zijn. Verweerder benadrukt dat de uitspraak van 2013 specifiek over de WAO gaat.
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
3.4.
Voor wat betreft de inhoud van de toezegging staat voor de rechtbank voldoende vast dat eiser expliciet is toegezegd dat zijn WAO-uitkering niet zou wijzigen als zijn uurloon van € 9,56 verhoogd zou worden naar € 10,50 en dat hij op deze toezegging zijn handelen heeft afgestemd. Verweerder heeft dit erkend. Eiser hoefde er naar het oordeel van de rechtbank geen rekening mee te houden dat Nansink een fout in zijn berekening kon hebben gemaakt. Eiser mocht er naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs op vertrouwen dat zijn recht op WAO-uitkering door de salarisverhoging niet lager zou worden.
3.5.
In de door verweerder genoemde uitspraken van 2004 en 2009 wordt inderdaad voor het honoreren van een toezegging de eis gesteld dat de toezegging schriftelijk is gedaan. In meerdere uitspraken nadien is die eis echter niet gesteld. In de uitspraak van de CRvB van 21 april 2011 staat expliciet dat van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging niet alleen sprake kan zijn als die schriftelijk is gedaan. [3] Dat de toezegging in dit geval telefonisch is gedaan, betekent dus niet dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet zou kunnen slagen.
3.6.
De door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 14 juni 2013 doet aan het voorgaande niet af. Allereerst gaat deze uitspraak alleen over de terugvordering, en niet over toepassing van artikel 44 van de WAO. Met name is echter van belang dat de overwegingen waaraan verweerder refereert niet op het vertrouwensbeginsel zien, maar op het rechtszekerheidsbeginsel. De CRvB overweegt in de uitspraak immers dat zich een bijzonder geval kan voordoen waarbij dwingendrechtelijke voorschriften niet kunnen worden toegepast, omdat dit zodanig in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat de toepassing van die voorschriften geen rechtsplicht meer kan zijn. Een dergelijk bijzonder geval kan volgens de CRvB alleen bestaan als er een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling is. In de onderhavige zaak gaat het echter niet om het buiten toepassing laten van dwingendrechtelijke voorschriften, maar om de vraag of eiser mocht vertrouwen op door verweerder gedane toezeggingen. Voor deze toezeggingen geldt zoals gezegd niet dat deze schriftelijk moeten zijn gedaan.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een toezegging van de kant van het tot het beslissen bevoegde orgaan. Dit is door verweerder ook niet betwist. Nansink is medewerker uitkeren bij verweerder. Het eerdere besluit van 27 september 2016 – dus omstreeks de datum van de toezegging – tot definitieve vaststelling van de WAO-uitkering over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016 is ook door Nansink ondertekend “namens de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen”.
4. Dit betekent dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover het ziet op het primaire besluit 1. Het primaire besluit 1 wordt herroepen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door te bepalen dat de WAO-uitkering van eiser over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2017 definitief wordt vastgesteld op het bedrag dat hij als voorschot heeft ontvangen. Dit betekent dat de terugvordering van € 1.006,30 komt te vervallen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
5. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht
vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte
proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten
bestuursrecht vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor
het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het primaire besluit 1;
- herroept het primaire besluit 1 en bepaalt dat de WAO-uitkering van eiser over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2017 definitief wordt vastgesteld op het bedrag dat hij als voorschot heeft ontvangen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kool, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 25 juli 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.