[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2010, 08/3716 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Bestuur van de [naam Universiteit] (hierna: college)
Datum uitspraak: 21 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.I.M. Molenaar, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.S. Andela, werkzaam bij Vijverberg juristen, bijgestaan door [medwerker 1] en [medwerker 2], beiden werkzaam bij de [naam Universiteit].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bij besluit van 13 april 2004 aangesteld als hoogleraar in tijdelijke dienst voor de periode van 1 mei 2003 tot en met 30 april 2008 om op 0,4 fte van de normale werktijd werkzaam te zijn op het [naam vakgebied]. De aanstelling is gebaseerd op artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder e en g, in verbinding met bijlage 6, tweede lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU).
1.2. Bij brief van 31 januari 2008 is appellant meegedeeld dat zijn benoeming per 1 mei 2008 van rechtswege eindigt en dat geen aanleiding wordt gezien hem voor te dragen voor herbenoeming. Bij besluit van 12 november 2008 (hierna: bestreden besluit) is het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat een aanstelling voor bepaalde tijd na het verstrijken van de in die aanstelling genoemde periode van rechtswege eindigt. Opzegging van het dienstverband is daarvoor geen vereiste. In een ontslag van rechtswege ligt volgens vaste rechtspraak echter de weigering van de werkgever om de aanstelling te verlengen besloten, en om die reden kon er bezwaar worden gemaakt tegen de brief van 31 januari 2008.
3.2. Dat die brief - een mededeling niet zijnde opzegging - niet drie maanden voorafgaand aan de beëindiging van rechtswege aan appellant is toegestuurd, zoals door hem is betoogd, kan er dus niet toe leiden dat de beëindiging van rechtswege niet is ingetreden dan wel het tijdelijk dienstverband is omgezet in een vast dienstverband.
3.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 18 maart 2010, LJN BL9549) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is de aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vast dienstverband, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
3.3. Appellant heeft een beroep gedaan op in de CAO NU opgenomen bepalingen over conversie, omdat hij meent dat daaruit een verplichting tot voortzetting van het dienstverband volgt. Nu het aanstellingsbesluit van 13 april 2004 in rechte onaantastbaar is moet de Raad ervan uitgaan dat de aldaar vermelde aanstellingsgronden juist zijn. De in artikel 3.9 van de CAO NU opgenomen conversiebepalingen, waardoor een arbeids-overeenkomst voor bepaalde tijd onder omstandigheden geacht wordt te zijn omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zien niet op de aanstellingsgronden genoemd in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder e en g. Dit betekent dat het feit dat appellant al of niet met kennelijke instemming van de werkgever zijn werkzaamheden na 1 mei 2008 in welke mate dan ook heeft voortgezet hier, waar het gaat om de eventuele verlenging van zijn ambtelijke aanstelling, geen rol kan spelen.
3.4. Appellant heeft verder in hoger beroep gehandhaafd zijn stelling dat verlenging van het dienstverband had moeten plaatsvinden vanwege gewekte verwachtingen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat hier geen sprake is van een ondubbel-zinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het college en tekent daarbij overigens aan dat van zo’n toezegging niet alleen sprake kan zijn als die schriftelijk is gedaan. In dit geval is niet aangetoond dat door de decaan Westra zodanige toezeggingen mondeling zijn gedaan. Zij worden door hem ontkend en namens het college is erop gewezen dat een vaste aanstelling bij deeltijdhoogleraren niet gebruikelijk is. Dat laatste maakt een toezegging als door appellant gesteld niet voor de hand liggend.
4. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en A.J. Schaap en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011.