E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde de over de periode van 24 maart 2000 tot en met 30 april 2001 gedeeltelijk onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van
f 13.808,94 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 19 december 2001, hierna het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 9 augustus 2002, nr. 02/255 WAO 62, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 5 september 2002 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 oktober 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde – met voorafgaand bericht – niet is verschenen.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Bij besluit van 11 mei 2001 heeft gedaagde naar aanleiding van het vermoeden dat appellant recht heeft op een lagere uitkering ingevolge de WAO de uitbetaling van de uitkering gedeeltelijk geschorst. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 september 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 24 maart 2000 wordt uitbetaald als ware appellant 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Vaststaat derhalve dat gedaagde aan appellant over de periode vanaf 24 maart 2000 tot de datum van (gedeeltelijke) schorsing van de uitkering, te weten 1 mei 2001, gedeeltelijk onverschuldigd uitkering heeft betaald.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO dient hetgeen onverschuldigd is betaald te worden teruggevorderd.
Van terugvordering kan evenwel op grond van het vierde lid van evengenoemd artikel door gedaagde worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel in de weg staan aan terugvordering. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij bij herhaling zijn inkomsten als gemeenteraadslid aan gedaagde heeft opgegeven en dat hij steeds te horen kreeg dat deze niet van invloed waren op zijn uitkering.
De Raad overweegt, gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, als volgt.
Gelijk de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen – met name in zijn uitspraak van 21 maart 2001 (USZ 2001/140 en RSV 2001/174) – kan er van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel slechts sprake zijn, indien terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het moet dan derhalve gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt. In genoemde uitspraak heeft de Raad tevens geoordeeld dat hij, mede gelet op hetgeen blijkt uit de parlementaire geschiedenis, geen ruimte ziet voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van schending van gewekte verwachtingen. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
Voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel is, zo blijkt eveneens uit genoemde uitspraak, slechts aanleiding indien sprake is van zo’n bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57 van de WAO in die mate in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens vaste rechtspraak is een bijzonder geval als evenbedoeld slechts aan de orde in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend.
De Raad stelt vast dat voor zover in het onderhavige geval met het besluit van 17 augustus 2000 – waarin gedaagde appellant naar aanleiding van het ingestelde inkomensonderzoek heeft meegedeeld dat de hoogte en de uitbetaling van de uitkering van appellant niet wordt gewijzigd – sprake is van een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, dit besluit gebaseerd is op onvolledige inlichtingen van appellant, namelijk onduidelijkheid of het door appellant in het telefoongesprek van 5 april 2000 genoemde bedrag van f 2543,92 inkomsten per maand betrof of (zoals voorheen) per jaar, welke onduidelijkheid appellant eerst heeft weggenomen met het inlichtingenformulier van 3 mei 2001. In ieder geval had appellant de onjuistheid van het besluit van 17 augustus 2000, gelet op zijn inkomstenstijging van circa
f 2400,- per maand per 24 maart 2000, behoren te onderkennen. De redenering van appellant dat hij gelet op de hoogte van zijn maatmaninkomen en zijn uitkering ingevolge de WAO mocht menen dat hij tot f 2.700,- per maand met inkomsten uit arbeid mocht verdienen zonder dat dit consequenties zou hebben voor zijn uitkering, ontbeert elke wettelijke grondslag. Er is derhalve evenmin reden voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.