4.In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald het in 3.2 vermelde bedrag niet te hebben ontvangen. Ter zitting van 14 juni 2012 heeft de dochter van appellant vragenderwijs opgemerkt of het wel redelijk is om na anderhalf jaar nog terug te komen op de eerdere terugvordering die eigenlijk een afgesloten zaak was.
5.1.De Raad begrijpt de in overweging 4 samengevat weergegeven opmerking van de dochter van appellant ter zitting als een beroep op het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel, welke beroep appellant grondvest op de slotoverweging in het besluit van 22 januari 2007, luidende: “Wij menen dat wij met de gegrondverklaring van uw bezwaren tegen onze twee beslissingen van 28 november 2005 volledig aan uw bezwaren zijn tegemoet gekomen”. In verband hiermee heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv gevraagd of de in 1.3 geciteerde laatste volzin uit de overwegingen van het besluit van 22 januari 2007, gelet op de formulering ervan, moet worden begrepen in te houden een ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging dat van verdere terugvordering wordt afgezien. Het Uwv heeft bij brief van 27 augustus 2012 gesteld dat geen sprake is van een toezegging, nu het besluit van 22 januari 2007 niet los kan worden gezien van het gegeven dat de rechtbank in haar uitspraak van 20 juli 2006 het besluit van 1 februari 2006 had vernietigd en het Uwv had opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak, Voorts heeft het Uwv gewezen op het besluit van 29 juni 2009 ter uitvoering van de meergenoemde uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2006.
5.2.Het Uwv heeft voorts naar aanleiding van de in 5.1 vermelde vraagstelling, waarin ook is verzocht het terugvorderingsbedrag met nadere stukken te onderbouwen, de in de rubriek Procesverloop al vermelde gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 oktober 2012 (besluit 2) overgelegd. In besluit 2 heeft het Uwv vermeld dat over het jaar 2003 geen gegevens meer beschikbaar zijn. Daarom heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het primaire terugvorderingsbesluit van 26 januari 2010 niet langer gehandhaafd wat betreft de periode van 1 januari tot 2 juni 2003. Voorts heeft het Uwv op basis van de bij besluit 2 gevoegde gegevens vastgesteld dat de terugvordering over 2004 € 9.482,44 bruto bedraagt en dat onderdeel van het terugvorderingsbesluit dienovereenkomstig wel gehandhaafd. Tevens heeft het Uwv aan appellant de kosten van de bezwaarprocedure vergoed.
5.3.Appellant heeft op het in 5.1 en 5.2 samengevat weergegeven antwoord van het Uwv op de vraagstelling van de Raad als reactie gegeven dat hij, gelet op besluit 2, niet langer handhaaft zijn standpunt dat niet afdoende is gebleken dat hij daadwerkelijk een bedrag van
€ 17.329,64 aan WAO-uitkering en toeslag heeft ontvangen. Wel handhaaft appellant zijn ter zitting van de Raad verwoorde standpunt als omschreven in overweging 4.
6.1.De Raad stelt, mede gelet op overweging 5.3, vast dat besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen besluit 1 mede betrekking op besluit 2 omdat appellant, gelet op zijn reactie op besluit 2, daarbij belang heeft.
6.2.Wat betreft het oordeel van de rechtbank over besluit 1, voor zover dat nog door het Uwv is gehandhaafd, en besluit 2 overweegt de Raad dat, gelet op het in 5.3 weergegeven standpunt van appellant, alleen nog beoordeling behoeft het door appellant door de Raad als een beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel begrepen standpunt, zoals dat ter zitting van de Raad is verwoord.
6.3.De Raad heeft in vaste rechtspraak overwogen dat er zich een bijzonder geval kan voordoen waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke voorschriften als bijvoorbeeld de in dit geding van toepassing zijnde terugvorderingsbepalingen in de WAO en de TW in die mate in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel dat die toepassing op grond van dat beginsel geen rechtsplicht meer kan zijn. In zijn uitspraak van 21 maart 2001 (LJN AB1724) heeft de Raad aangetekend dat een dergelijk bijzonder geval alleen aan de orde is indien kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de betrokkene de onjuistheid daarvan anderzins niet had behoren te onderkennen.
6.4.De Raad is van oordeel dat, anders dan het Uwv meent, de meergenoemde slotoverweging in het besluit van 22 januari 2007, bezien op zichzelf en in samenhang met de in overweging 3 weergegeven passage uit besluit 1, niet anders kan worden begrepen dan in te houden een bevoegdelijk gedane, uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging door het Uwv dat geen terugvordering meer zou volgen. Deze toezegging is verwoord naast de beslissing over het voorliggende terugvorderingsbesluit van 28 november 2005 in het kader van de volledige heroverweging in de bezwaarprocedure in het besluit van 22 januari 2007. Dat volgens het Uwv nadere besluitvorming over de terugvordering wel nog zou moeten volgen in verband met de opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar bij de uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2006 in de procedure over eerdere besluitvorming van het Uwv over de toepassing van artikel 44 van de WAO kan uit meergenoemde slotoverweging niet worden afgeleid. Dan had het in de rede gelegen dat het Uwv, indien hij meende dat het besluit van 22 januari 2007 geen definitieve beslissing of mededeling over de terugvordering inhield in verband met nog mogelijke toekomstige besluitvorming over de betekenis van inkomsten uit arbeid voor het recht op WAO-uitkering en toeslag, dit ook uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had neergelegd in bijvoorbeeld die slotoverweging in plaats van de in dat besluit opgenomen tekst van de slotoverweging. Daar komt bij dat in het thans voorliggende geding en bij besluit 2 die toepassing van artikel 44 van de WAO niet aan de orde is en het alleen gaat over de terugvordering.
6.5.Gelet op de overwegingen 6.3 en 6.4 slaagt het beroep van appellant op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en had het Uwv dienen af te zien van terugvordering, zoals die uiteindelijk in besluit 2 zijn beslag heeft gekregen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Voorts zijn de beroepen tegen besluit 1, voor zover betreffende de terugvordering over het jaar 2004, en besluit 2 gegrond en dienen besluit 1 in zoverre en besluit 2 geheel te worden vernietigd. Ten slotte dient het besluit van 26 januari 2010 wat betreft de terugvordering over 2004, te worden herroepen.