ECLI:NL:CRVB:2013:808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11-2764 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en het rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 1999 een volledige uitkering ontving. De terugvordering was gebaseerd op een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant onterecht uitkeringen had ontvangen over de jaren 2003 en 2004. De Raad oordeelde dat het Uwv had moeten afzien van terugvordering op basis van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Appellant had in eerdere procedures gegronde bezwaren geuit tegen de terugvordering, en de Raad concludeerde dat het Uwv in een eerdere beslissing had aangegeven dat er geen verdere terugvordering zou volgen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van appellant gegrond, waarbij het besluit van 26 januari 2010 over de terugvordering over 2004 werd herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.652,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 14 juni 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2764 WAO, 13/273 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 april 2011, 10/2123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2012.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn dochter. Mr. Kuit is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 6 augustus 2012 nadere vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft deze vragen bij brief van 27 augustus 2012 beantwoord en heeft vervolgens een gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 oktober 2012 met bijlagen ingezonden.
Mr. Kuit heeft bij brief van 21 december 2012 gereageerd en daarbij overgelegd een tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2007, 06/2422.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het doen van uitspraak zonder wederom een zitting. Hierna heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving vanaf 1999 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke met ingang van 2 juni 2003 is herzien naar de klasse 25 tot 35%. Tevens ontving appellant met ingang van 31 juli 2002 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2. Naar aanleiding van een fraudeonderzoek in verband met inkomsten uit arbeid heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2006 ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 20 juni 2005 waarbij is beslist over de toepassing van artikel 44 van de WAO over onder andere de periode van 1 januari 2003 tot en met 2 juni 2003 en met ingang van
1 januari 2004. Bij besluit van 28 april 2006 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 november 2005 tot beëindiging van de toeslag vanaf
1 januari 2003 onderscheidenlijk de terugvordering van de onverschuldigd betaalde
WAO-uitkering over de jaren 2003 en 2004 ten bedrage van € 25.088,05 bruto en de toeslag over dezelfde jaren ten bedrage van € 7.115,98 bruto. Bij uitspraak van 20 juli 2006, 06/1057, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 2006 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Volgens de rechtbank had het Uwv niet onderzocht of vastgesteld dat appellant daadwerkelijk zelf inkomsten had genoten dan wel dat deze aan hem hadden moeten worden toegerekend.
1.3. Naar aanleiding van de in 1.2 vermelde uitspraak heeft het Uwv hangende de beroepsprocedure tegen het besluit van 28 april 2006 bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 22 januari 2007 de in 1.2 vermelde besluiten van 28 november 2005 en 28 april 2006 niet langer gehandhaafd en bepaald dat het besluit van 22 januari 2007 in de plaats treedt van het besluit van 28 april 2006. Het Uwv heeft in het besluit van 22 januari 2007 het volgende overwogen:
"Wij hebben besloten te berusten in deze uitspraak.
Nu niet is onderzocht noch is vastgesteld of u daadwerkelijk zelf inkomsten hebt genoten dan wel of er sprake is van een bijzonder geval waardoor de inkomsten aan u toegerekend kunnen worden, kunnen wij ook niet vaststellen of uw inkomen in 2003 en 2004 meer bedraagt dan het sociale minimum.
Wij verklaren uw bezwaar gericht tegen onze beslissing van 28 november 2005 in het kader van de TW dan ook gegrond.
Ten gevolge van de vernietiging van de herzieningsbeslissing van 20 juni 2005 in het kader van de WAO en de gegrondverklaring van uw bezwaar tegen de beslissing van 28 november 2005 in het kader van de TW, is de grondslag voor de terugvorderingbeslissing komen te vervallen.
Wij verklaren uw bezwaar gericht tegen de terugvorderingbeslissing van
28 november 2005 dan ook gegrond.
Wij menen dat wij met de gegrondverklaring van uw bezwaren tegen onze twee beslissingen van 28 november 2005 volledig aan uw bezwaren zijn tegemoet gekomen."
1.4. Appellant heeft bij brief 3 van september 2008 - onder verwijzing naar het besluit van
22 januari 2007 - afgewezen een schikkingsvoorstel van het Uwv in verband met het verzuim tot nieuwe besluitvorming over te gaan, inhoudende een verlaging van de terugvordering tot € 17.000,-. Vervolgens heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2009, genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2006, het besluit van 20 juni 2005 over de toepassing van artikel 44 van de WAO gehandhaafd voor zover het betreft de jaren 2003 en 2004. De rechtbank heeft op 28 januari 2010 het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juni 2009 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij uitspraak van 15 oktober 2010 (LJN BO1602) is bevestigd.
2.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het Uwv de toeslag van appellant op zijn
WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2003 beëindigd. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 26 januari 2010 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag over de periode van 1 januari 2003 tot en met
31 december 2004 ten bedrage van € 17.329,64 bruto. Bij besluit van 2 juni 2010 (besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 januari 2010 ongegrond verklaard.
3.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
3.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat met de uitspraak van de Raad van 15 oktober 2010 en de intrekking op haar zitting van 16 maart 2011 van het beroep tegen besluit 1 - voor zover dat was gericht tegen de beëindiging van de toeslag - de herziening van de WAO-uitkering en de beëindiging van de toeslag met ingang van 1 januari 2003 in rechte zijn komen vast te staan. Voorts achtte de rechtbank het beroep tegen besluit 1 wat betreft de terugvordering ongegrond, nu appellant op geen enkele wijze had onderbouwd het bedrag van € 17.329,64 niet te hebben ontvangen.
4.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald het in 3.2 vermelde bedrag niet te hebben ontvangen. Ter zitting van 14 juni 2012 heeft de dochter van appellant vragenderwijs opgemerkt of het wel redelijk is om na anderhalf jaar nog terug te komen op de eerdere terugvordering die eigenlijk een afgesloten zaak was.
5.1.
De Raad begrijpt de in overweging 4 samengevat weergegeven opmerking van de dochter van appellant ter zitting als een beroep op het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel, welke beroep appellant grondvest op de slotoverweging in het besluit van 22 januari 2007, luidende: “Wij menen dat wij met de gegrondverklaring van uw bezwaren tegen onze twee beslissingen van 28 november 2005 volledig aan uw bezwaren zijn tegemoet gekomen”. In verband hiermee heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv gevraagd of de in 1.3 geciteerde laatste volzin uit de overwegingen van het besluit van 22 januari 2007, gelet op de formulering ervan, moet worden begrepen in te houden een ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging dat van verdere terugvordering wordt afgezien. Het Uwv heeft bij brief van 27 augustus 2012 gesteld dat geen sprake is van een toezegging, nu het besluit van 22 januari 2007 niet los kan worden gezien van het gegeven dat de rechtbank in haar uitspraak van 20 juli 2006 het besluit van 1 februari 2006 had vernietigd en het Uwv had opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak, Voorts heeft het Uwv gewezen op het besluit van 29 juni 2009 ter uitvoering van de meergenoemde uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2006.
5.2.
Het Uwv heeft voorts naar aanleiding van de in 5.1 vermelde vraagstelling, waarin ook is verzocht het terugvorderingsbedrag met nadere stukken te onderbouwen, de in de rubriek Procesverloop al vermelde gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 oktober 2012 (besluit 2) overgelegd. In besluit 2 heeft het Uwv vermeld dat over het jaar 2003 geen gegevens meer beschikbaar zijn. Daarom heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het primaire terugvorderingsbesluit van 26 januari 2010 niet langer gehandhaafd wat betreft de periode van 1 januari tot 2 juni 2003. Voorts heeft het Uwv op basis van de bij besluit 2 gevoegde gegevens vastgesteld dat de terugvordering over 2004 € 9.482,44 bruto bedraagt en dat onderdeel van het terugvorderingsbesluit dienovereenkomstig wel gehandhaafd. Tevens heeft het Uwv aan appellant de kosten van de bezwaarprocedure vergoed.
5.3.
Appellant heeft op het in 5.1 en 5.2 samengevat weergegeven antwoord van het Uwv op de vraagstelling van de Raad als reactie gegeven dat hij, gelet op besluit 2, niet langer handhaaft zijn standpunt dat niet afdoende is gebleken dat hij daadwerkelijk een bedrag van
€ 17.329,64 aan WAO-uitkering en toeslag heeft ontvangen. Wel handhaaft appellant zijn ter zitting van de Raad verwoorde standpunt als omschreven in overweging 4.
6.1.
De Raad stelt, mede gelet op overweging 5.3, vast dat besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen besluit 1 mede betrekking op besluit 2 omdat appellant, gelet op zijn reactie op besluit 2, daarbij belang heeft.
6.2.
Wat betreft het oordeel van de rechtbank over besluit 1, voor zover dat nog door het Uwv is gehandhaafd, en besluit 2 overweegt de Raad dat, gelet op het in 5.3 weergegeven standpunt van appellant, alleen nog beoordeling behoeft het door appellant door de Raad als een beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel begrepen standpunt, zoals dat ter zitting van de Raad is verwoord.
6.3.
De Raad heeft in vaste rechtspraak overwogen dat er zich een bijzonder geval kan voordoen waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke voorschriften als bijvoorbeeld de in dit geding van toepassing zijnde terugvorderingsbepalingen in de WAO en de TW in die mate in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel dat die toepassing op grond van dat beginsel geen rechtsplicht meer kan zijn. In zijn uitspraak van 21 maart 2001 (LJN AB1724) heeft de Raad aangetekend dat een dergelijk bijzonder geval alleen aan de orde is indien kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de betrokkene de onjuistheid daarvan anderzins niet had behoren te onderkennen.
6.4.
De Raad is van oordeel dat, anders dan het Uwv meent, de meergenoemde slotoverweging in het besluit van 22 januari 2007, bezien op zichzelf en in samenhang met de in overweging 3 weergegeven passage uit besluit 1, niet anders kan worden begrepen dan in te houden een bevoegdelijk gedane, uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging door het Uwv dat geen terugvordering meer zou volgen. Deze toezegging is verwoord naast de beslissing over het voorliggende terugvorderingsbesluit van 28 november 2005 in het kader van de volledige heroverweging in de bezwaarprocedure in het besluit van 22 januari 2007. Dat volgens het Uwv nadere besluitvorming over de terugvordering wel nog zou moeten volgen in verband met de opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar bij de uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2006 in de procedure over eerdere besluitvorming van het Uwv over de toepassing van artikel 44 van de WAO kan uit meergenoemde slotoverweging niet worden afgeleid. Dan had het in de rede gelegen dat het Uwv, indien hij meende dat het besluit van 22 januari 2007 geen definitieve beslissing of mededeling over de terugvordering inhield in verband met nog mogelijke toekomstige besluitvorming over de betekenis van inkomsten uit arbeid voor het recht op WAO-uitkering en toeslag, dit ook uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had neergelegd in bijvoorbeeld die slotoverweging in plaats van de in dat besluit opgenomen tekst van de slotoverweging. Daar komt bij dat in het thans voorliggende geding en bij besluit 2 die toepassing van artikel 44 van de WAO niet aan de orde is en het alleen gaat over de terugvordering.
6.5.
Gelet op de overwegingen 6.3 en 6.4 slaagt het beroep van appellant op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en had het Uwv dienen af te zien van terugvordering, zoals die uiteindelijk in besluit 2 zijn beslag heeft gekregen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Voorts zijn de beroepen tegen besluit 1, voor zover betreffende de terugvordering over het jaar 2004, en besluit 2 gegrond en dienen besluit 1 in zoverre en besluit 2 geheel te worden vernietigd. Ten slotte dient het besluit van 26 januari 2010 wat betreft de terugvordering over 2004, te worden herroepen.
7.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding aan appellant van de proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 708,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.652,-. Het in de bezwaarprocedure door appellant gedane verzoek om vergoeding van de kosten van die procedure wordt afgewezen omdat die kosten reeds zijn vergoed bij besluit 2.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • Vernietigt de aangevallen uitspraak
  • Verklaart de beroepen tegen besluit 1, voor zover dat betreft dat onderdeel van het terugvorderingsbesluit van 26 januari 2010 dat ziet op het jaar 2004, en besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 1 in zoverre en besluit 2 geheel
  • Herroept het terugvorderingsbesluit van 26 januari 2010 in zoverre dat het jaar 2004 betreft
  • Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.652,-;
  • Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 153,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C. Bruning en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt

JL