6.15De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit, voor zover eiser daarbij geen ontslagvergoeding is toegekend boven de minimale uitkeringsregeling, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zal de rechtbank het primaire besluit herroepen, voor zover eiser daarbij een te lage ontslagvergoeding is toegekend, en bepalen dat aan eiser een ontslagvergoeding wordt toegekend ter hoogte van het bruto maandsalaris (inclusief vakantietoeslag) ten tijde van het ontslag maal het aantal dienstjaren maal factor 1,0 minus de bruto transitievergoeding. De rechtbank stelt het aandeel van verweerder in het ontstaan van de impasse op 80 tot 100% zodat de vermenigvuldigingsfactor 1,0 wordt gehanteerd. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat eiser geen recht heeft op bovenwettelijke uitkeringen aanleiding om de vergoeding niet te halveren.
Immers hanteert de CRvB als uitgangspunt dat vergoeding gehalveerd wordt vanwege de aanspraken op bovenwettelijke uitkeringen en eiser heeft die aanspraken niet. Omdat de minimale ontslagregeling naast de garantie op een WW-uitkering wel een transitievergoeding bevat, dient het totaalbedrag verlaagd te worden met die transitievergoeding.
7. Eiser verzoekt om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding, bestaande uit reputatieschade, vast te stellen op € 25.000,-. Tevens verzoekt eiser om daarnaast te bepalen dat verweerder een publicatie in het vakblad Het Waterschap plaatst met de door eiser aangegeven inhoud.
8. De rechtbank wijst deze verzoeken af, omdat het ontslag op zich niet onrechtmatig is en in stand wordt gelaten. Bovendien bestaat voor een vergoeding van reputatieschade naast het toekennen van een vergoeding boven de minimale uitkeringsregeling geen aanleiding.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de proceskosten in bezwaar en in beroep te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 501,-, wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
10. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- aan hem te vergoeden.