ECLI:NL:CRVB:2015:2151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-692 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde verhoudingen en aanspraak op ontslaguitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het ontslag van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd bevestigd. Appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, kreeg per 15 juli 2012 eervol ontslag vanwege een duurzaam en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college appellant geen aanspraak op een ontslaguitkering had toegekend, wat in strijd was met de geldende rechtspraak. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en kende appellant een aanspraak op een ontslaguitkering ter hoogte van de uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) toe. De Raad oordeelde dat het college in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld.

Uitspraak

14/692 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2013, 13/993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 30 juni 2015
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb. 2013, 76) is het college in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van het college, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellant heeft mr. R.G. Funcke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. H.A.E. van Soest een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Funcke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Soest en B.G. Kropfeld.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 maart 2008 werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Per 1 mei 2010 was hij geplaatst bij het stadsdeel Nieuw-West in de functie van medewerker [naam functie] bij het team [naam team].
1.2.
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college appellant met toepassing van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) vanwege een duurzaam en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding met ingang van 15 juli 2012 eervol ontslag verleend.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van
22 januari 2013 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2012 opnieuw ongegrond verklaard.
2.1.
Bij uitspraak van 16 mei 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:2843) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
22 januari 2013 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - overwogen dat gelet op het ontoelaatbare gedrag van appellant gedurende een langere periode, de vruchteloze gesprekken met hem daarover en de vergeefse verzoeken om zijn gedrag te verbeteren de arbeidsverhouding tussen de gemeente en appellant zodanig verstoord is geraakt dat een vruchtbare samenwerking, ook op een andere werkplek binnen de gemeente, niet meer mogelijk was. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestond voor de toekenning van een “minimumgarantie” in de vorm van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) nu appellant niet is opgekomen tegen de afwijzende beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op zijn aanvraag om een uitkering op de grond van de WW. Wat betreft een bovenwettelijke uitkering heeft de rechtbank overwogen dat die gelet op artikel 30a.1 van de NRGA in het geval van een ontslag op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA niet tot de mogelijkheden behoort. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat voor de toekenning van de zogenaamde plus geen aanleiding bestaat omdat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontslag
4.1.
Op grond van artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA kan de ambtenaar worden ontslagen als hij ongeschikt of onbekwaam is voor de verdere vervulling van de functie anders dan door ziekte of gebreken. Op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA kan de ambtenaar worden ontslagen als om een andere reden dan onder a het belang van de gemeente dringend eist dat hij zijn functie op een andere wijze vervult.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5554) wordt met de ontslaggrond als die van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA onder meer bedoeld een ontslag wegens verstoorde verhoudingen.
4.3.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat er ten tijde van het ontslag sprake was van een duurzaam en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding die ontslag op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA rechtvaardigde. Appellant heeft zich gedurende een langere periode ongewenst en ontoelaatbaar gedragen in de omgang met meerdere collega’s onder wie leidinggevenden. Hij was betrokken bij ruzies, schreeuwde tijdens gesprekken en liep weg uit gesprekken. Ook heeft appellant zich meer dan eens niet gehouden aan de voorschriften voor ziekteverlof. Met appellant is sinds 18 juni 2010 meerdere keren over zijn gedrag gesproken. Ook is hem herhaaldelijk verzocht zijn gedrag te verbeteren. Appellant heeft zijn gedrag echter niet verbeterd waardoor de arbeidsverhouding met het college uiteindelijk zodanig onder druk is komen te staan dat een vruchtbare samenwerking - ook elders binnen de gemeente - niet meer mogelijk was.
Aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7006) brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging mee dat een ontslag wegens verstoorde verhoudingen in het algemeen vergezeld moet gaan van toekenning van een aanspraak (garantie) op een minimale ontslaguitkering. Die ontslaguitkering moet ten minste gelijk zijn aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de WW en de regeling(en) over bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, alsof er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW.
4.5.
Deze rechtspraak heeft betrekking op situaties waarin de voor de ambtenaar geldende rechtspositieregeling geen bepalingen bevat over toekenning van een aanspraak (garantie) op een minimale ontslaguitkering bij een ontslag wegens verstoorde verhoudingen. Deze rechtspraak is echter niet van toepassing indien en voor zover in de voor de ambtenaar geldende rechtspositieregeling een andere regeling is getroffen.
4.6.
In de voor appellant geldende rechtspositieregeling, de NRGA, is ten aanzien van de aanspraak (garantie) op een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid een andere regeling getroffen dan die waarin de onder 4.4 weergegeven rechtspraak voorziet. Hoofdstuk 30a van de NRGA bevat bepalingen over voorzieningen bij werkloosheid. Ingevolge artikel 30a.1 van de NRGA - zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit - is dit hoofdstuk van toepassing op de ambtenaar die op grond van de artikelen 12.8a, 12.11 of 12.12, onder a, van de NRGA ontslagen wordt of ontslagen is. Blijkens de toelichting bij hoofdstuk 30a van de NRGA gelden voor de andere dan de genoemde ontslaggronden met ingang van 1 juli 2008 geen bovenwettelijke - aanvullende en na-wettelijke - (uitkerings)rechten meer. Nu het ontslag van appellant is gegrond op artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA heeft hij, gelet op het vorenstaande, geen aanspraak (garantie) op een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid.
4.7.
In de NRGA is ten aanzien van de garantie op een uitkering, berekend op basis van de WW, geen andere regeling getroffen dan waarin de onder 4.4 weergegeven rechtspraak voorziet. Dit betekent dat in lijn met die rechtspraak moet worden aangenomen dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging in een geval als dit in het algemeen meebrengt dat een op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA wegens wverstoorde verhoudingen verleend ontslag - een neutrale ontslaggrond - in het algemeen vergezeld moet gaan van toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan de op basis van de WW berekende uitkering, alsof er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Dat appellant niet is opgekomen tegen de weigering van het Uwv om hem een WW-uitkering toe te kennen vormt geen aanleiding hierover anders te oordelen. Het college heeft in strijd met het voorgaande het aan appellant verleende ontslag niet vergezeld laten gaan van toekenning van een dergelijke aanspraak (garantie).
Vergoeding naast genoemde garantie
4.8.
Voor een vergoeding naast de onder 4.7 genoemde garantie is in het algemeen slechts aanleiding als het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid.
4.9.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan om te concluderen dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding, zodat voor toekenning van een plus geen aanleiding bestaat. De Raad wijst hiervoor naar hetgeen hij in 4.3 over het gedrag van appellant heeft overwogen.
4.10.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad met gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit vernietigen voor zover het college aan appellant geen aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering ter hoogte van de uitkering berekend op basis van de WW heeft toegekend. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 3 juli 2012 in zoverre te herroepen en aan appellant een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering toe te kennen ter hoogte van de uitkering op basis van de WW.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2013 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover het college aan appellant geen aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering ter
hoogte van de uitkering berekend op basis van de WW heeft toegekend;
- herroept het besluit van 3 juli 2012 in zoverre en kent aan appellant een aanspraak (garantie)
toe op een ontslaguitkering ter hoogte van de uitkering op basis van de WW;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
23 april 2013;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 399,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD