ECLI:NL:CRVB:2017:2947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
16/4875 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van onherstelbare vertrouwensbreuk bij de Technische Universiteit Delft

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, het College van Bestuur, heeft betrokkene, een medewerker van de universiteit, ontslagen op basis van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten, wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ontslag niet gerechtvaardigd was, omdat er ten tijde van het ontslagbesluit geen zodanige verstoring van de arbeidsrelatie was dat voortzetting van het dienstverband niet van het bestuursorgaan kon worden verlangd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ernstig tekort is geschoten in haar werkzaamheden. De Raad stelt vast dat de appellant zijn inspanningen om betrokkene in een andere functie te plaatsen niet had mogen staken, en dat er nog mogelijkheden waren voor herplaatsing. De Raad komt tot de conclusie dat het ontslag niet rechtsgeldig was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het ontslag is herroepen. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16/4875 AW
Datum uitspraak: 24 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2016, 15/3685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.B. de Witte-van den Haak hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. B. L .G.M. van Gemert een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Witte-van den Haak, prof. dr. ir. R.H.J. Fastenau en
mr. M.L.E. Nepveu-Kalberg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gemert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Betrokkene is sinds 1 oktober 1982 werkzaam bij de Technische Universiteit Delft
(TU Delft), laatstelijk in de functie van [naam functie 1] bij de faculteit [facuteit A] ( [A 3] ) op de afdeling [afdeling] , sectie [sectie 1] . Betrokkene deed onderzoek in een van de onderzoeksinstituten van de TU Delft, [onderzoeksinstituut 1] , en maakte gebruik van de laboratoriumfaciliteiten van [onderzoeksinstituut 1] , het [onderzoeksinstituut 2] .
1.3.
In 2012 heeft appellant door onderzoeksbureau Berenschot een onderzoek laten uitvoeren naar de bestuurlijke problematiek rondom [onderzoeksinstituut 1] en [onderzoeksinstituut 2] . De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 oktober 2012. Een van de conclusies van die rapportage was dat de verhouding tussen een aantal hoofdrolspelers van [onderzoeksinstituut 1] en betrokkene onder grote druk staat en dat hierop moet worden ingegrepen.
1.4.
Bij brief van 17 juli 2013 heeft appellant aan betrokkene het voornemen bekendgemaakt haar aanstelling op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk met ingang van 1 december 2013 te beëindigen. Tevens heeft appellant betrokkene meegedeeld dat zij is vrijgesteld van het verrichten van haar werkzaamheden.
1.5.
Op verzoek van betrokkene is vervolgens onderzocht of er mogelijkheden bestaan haar over te plaatsen naar de faculteit [faculteit B ] ( [B] ). Daarbij is afgesproken dat betrokkene bepaalde werkzaamheden, zoals de begeleiding van
PhD-studenten, zal voortzetten. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat zij geen gebruik mag maken van de faciliteiten in het gebouw van de faculteit [A 3] .
1.6.
Bij brief van 13 juni 2014 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat, naar aanleiding van het onderzoek naar de mogelijkheden om betrokkene over te plaatsen naar de faculteit [B] , informatie bekend is geworden op grond waarvan volgens appellant de noodzakelijke vertrouwensbasis voor een vruchtbare samenwerking binnen de TU Delft verder onder druk is komen te staan. Het gaat met name om informatie die ziet op de samenwerking en omgang met promovendi, het gebruik van faciliteiten in het gebouw van de faculteit [A 3] , het melden van nevenfuncties, het informeren van een collega [naam functie 1] over zonnecelonderzoek waarbij zij betrokken is en het in diskrediet brengen van de TU Delft en de daar werkzame personen. Op deze brief heeft betrokkene bij brief van 27 juni 2014 gereageerd.
1.7.
Nadat appellant opnieuw zijn voornemen hiertoe kenbaar had gemaakt en betrokkene haar zienswijze had gegeven, heeft appellant betrokkene bij besluit van 9 oktober 2014 (ontslagbesluit) op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU met ingang van 8 januari 2015 ontslag verleend. Dit ontslag is verleend Hieraan ligt ten grondslag dat sprake is van een zodanige vertrouwensbreuk dat de aanstelling niet langer in stand kan blijven.
1.8.
Bij besluit van 13 april 2015 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2014 deels gegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten voor zover het de beëindiging van de aanstelling vanwege duurzame en onherstelbare verstoring van de arbeidsverhouding betreft en aangevuld in die zin dat aan betrokkene een ontslagvergoeding wordt toegekend van € 70.977,04 bruto. Daarbij is ervan uitgegaan dat het aandeel van appellant in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid 51 tot 65% bedraagt. Bij dat besluit heeft appellant tevens een vergoeding gegeven van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het ontslag van betrokkene, gegrond verklaard, het bestreden besluit (lees: in zoverre) vernietigd en het besluit van 9 oktober 2014 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het standpunt van appellant dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie dat voortzetting van het dienstverband onmogelijk was op onvoldoende feitelijke grondslag berust.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op het ontslag van betrokkene. Volgens appellant bestaat voldoende feitelijke grondslag voor zijn standpunt dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4837) kan de door appellant gehanteerde ontslaggrond (“ontslag op een redelijke grond”) worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
4.2.
Uit de rapportage van Berenschot komt het beeld naar voren dat de verhouding tussen een aantal hoofdrolspelers van [onderzoeksinstituut 1] en betrokkene al lange tijd onder druk staat. Weliswaar waarderen allen de technische en wetenschappelijke kwaliteiten van betrokkene, maar over haar stijl van communiceren variëren typeringen van ‘niet handig’ tot ‘onwerkbaar’. Geconstateerd wordt dat betrokkene een belangrijke bijdrage levert aan het succes van [onderzoeksinstituut 1] , maar dat zij op sommige momenten ontoelaatbaar gedrag heeft vertoond, waarbij het openlijk aanvallen van de decaan van [A 3] tijdens een bijeenkomst met externe contractrelaties en het onheus bejegenen van collega’s in het bijzijn van anderen als voorbeelden worden genoemd. Verder wordt geconstateerd dat door falend management de situatie heeft kunnen escaleren. Daarbij wordt als voorbeeld genoemd dat de leiding van de faculteit [A 3] niet adequaat gereageerd heeft op de verstoorde verhouding tussen betrokkene en de afdelingsvoorzitter van [afdeling], tevens leidinggevende van betrokkene, [leidinggevende] . De gedingstukken, met name de in hoger beroep door appellant overgelegde stukken, bevestigen het in de rapportage van Berenschot geschetste beeld en concretiseren de daarbij gegeven voorbeelden. Met name kan worden gewezen op de verklaring van 18 april 2017 van de decaan van [A 3] in de jaren 2007 tot en met 2010, [naam D.] , en de verklaring van 10 maart 2017 van de interimmanager van [onderzoeksinstituut 1] in de jaren 2011 en 2012, [interimmanager] . Deze verklaringen betreffen de gespannen werkverhoudingen binnen [onderzoeksinstituut 1] in de jaren 2008 en 2009, respectievelijk de jaren 2011 en 2012 en de weinig opbouwende en verbindende rol die betrokkene daarin speelde. De verklaringen van [leidinggevende] van 25 april 2017 en die van [naam functie 1] in de groep [groep] , D , van 20 maart 2017, bevestigen het beeld dat de wijze waarop betrokkene met anderen communiceerde een negatieve invloed had op de verhoudingen binnen [A 3] . Gelet op het voorgaande bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit de verhoudingen binnen de afdeling [afdeling] van de faculteit [A 3] reeds geruime tijd waren verstoord en dat bij het ontstaan daarvan het optreden van betrokkene steeds een belangrijke rol heeft gespeeld.
4.3.
Appellant heeft betrokkene voorgesteld de mogelijkheden te onderzoeken om haar te plaatsen in de afdeling [naam afdeling 1] [X] ) van de faculteit [A 3] . Betrokkene is om haar moverende redenen niet op dit voorstel ingegaan. Appellant heeft op zijn beurt het voorstel van betrokkene haar eigen sectie rechtstreeks onder de decaan van de faculteit [A 3] te plaatsen afgewezen. Daarvoor is als reden gegeven dat binnen de TU Delft alle onderzoekers deel uitmaken van een faculteit, een afdeling en een sectie, omdat een gezamenlijke strategie en gezamenlijke keuzes in onderzoek en onderwijs noodzakelijk geacht worden. Voorts is de decaan niet toegerust om persoonlijk inhoudelijk solistisch werkende onderzoeksgroepen [naam functie 1] aan te sturen. In aanmerking genomen dat aan appellant een ruime vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie kan de Raad de keuze van appellant volgen. Gelet op het voorgaande was het ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk dat herplaatsing van betrokkene binnen de faculteit [A 3] niet mogelijk was of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat was te verwachten.
4.4.
Appellant heeft op verzoek van betrokkene de mogelijkheden onderzocht haar te plaatsen in de faculteit [B] . Zowel de decaan van [B] , [decaan 2] , als de leider van de sectie [sectie 2] van de afdeling [afdeling 2] van de faculteit [B] , [naam leider] , waren op de hoogte van de verstoorde verhoudingen binnen de afdeling [afdeling] van de faculteit [A 3] en hebben de plaatsing van betrokkene bij de faculteit [B] mogelijk willen maken. In dat kader zijn vele gesprekken gevoerd en er zijn concrete voorstellen gedaan hoe een en ander zou kunnen worden uitgevoerd. Nadat [decaan 2] kennisgenomen had van de onder 1.6 genoemde brief van 13 juni 2014 en de reactie van betrokkene van 27 juni 2014, heeft hij appellant te kennen gegeven het niet langer verantwoord te achten betrokkene een (tijdelijke) positie bij [B] aan te bieden, zelfs niet onder bepaalde voorwaarden. Appellant heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat er geen vruchtbare basis bestaat voor de overstap van betrokkene naar de faculteit [B] . Daaraan heeft appellant - in lijn met wat in de brief van 13 juni 2014 is vermeld - ten grondslag gelegd dat in het kader van het onderzoek naar de plaatsing van betrokkene in de faculteit [B] naar voren is gekomen dat betrokkene:
a. a) ernstig tekort is geschoten in de begeleiding van haar promovendi, zozeer zelfs dat enkele van hen een andere promotor hebben gezocht;
b) verzuimd heeft om [naam voorzitter] , voorzitter van de afdeling [X] van de faculteit [A 3] , te voorzien van informatie die hij nodig had voor een presentatie tijdens een landelijke zonne-energie projectbijeenkomst;
c) de TU Delft en bij de TU Delft werkzame personen in diskrediet heeft gebracht;
d) zich niet heeft gehouden aan de afspraak geen werkzaamheden te verrichten binnen het gebouw van de faculteit [A 3] , en
e) verzuimd heeft melding te maken van haar nevenwerkzaamheden via [BV] , waarvan zij enig directeur en aandeelhouder is.
4.5.
De in 4.4 onder a) tot en met c) genoemde gedragingen zijn niet komen vast te staan. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ernstig te kort is geschoten in de begeleiding van haar promovendi en verwijst naar de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust. De in hoger beroep door appellant overgelegde verklaringen, bijvoorbeeld die van de [naam functie 2] van de TU Delft, [naam C] , van
24 april 2017, leiden niet tot een ander oordeel, nu daaruit onvoldoende concreet blijkt in welk opzicht betrokkene in haar begeleiding is tekortgeschoten. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat betrokkene verzuimd heeft Z van informatie te voorzien. Tot de gedingstukken behoren de op 29 oktober 2013 en 4 november 2013 gedateerde
e-mailberichten van betrokkene aan [naam voorzitter] , waarin zij hem verwijst naar personen die de gevraagde informatie kunnen verstrekken. Ook zijn stelling dat betrokkene de TU Delft en bij de TU Delft werkzame personen in diskrediet heeft gebracht heeft appellant onvoldoende onderbouwd. De verklaringen waarop appellant in dit verband een beroep doet, geven geen concrete feitelijke informatie over wat betrokkene heeft gezegd of gedaan, maar blijven hangen in vage kwalificaties. De in 4.4 onder d) en e) genoemde gedragingen zijn wel komen vast te staan. Betrokkene heeft niet het oordeel van de rechtbank bestreden dat zij tegen de afspraken in gebruik is blijven maken van de faciliteiten van de faculteit [A 3] . Voorts heeft betrokkene erkend dat zij in haar eigen tijd op beperkte schaal consultancywerkzaamheden heeft verricht, zonder van deze nevenwerkzaamheden melding te maken.
4.6.
Gelet op wat hiervoor onder 4.5 is overwogen en in aanmerking genomen dat appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft bevestigd dat de in 4.4 onder d) en e) genoemde gedragingen hem geen schade hebben berokkend, had appellant zijn inspanningen om betrokkene in de faculteit [B] te plaatsen niet mogen staken. In aanmerking genomen de verklaring van [naam leider] van 14 november 2014, waaruit blijkt dat hij nog steeds bereid was betrokkene in zijn onderzoeksgroep onder te brengen, hadden die inspanningen ook tot resultaat kunnen leiden. Dat brengt mee dat ten tijde van het ontslagbesluit nog geen sprake was van een situatie dat van appellant niet kon worden verlangd het dienstverband met appellant voort te zetten.
4.7.
De Raad komt op grond van wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen tot de conclusie dat appellant niet bevoegd was om betrokkene met toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU ontslag te verlenen. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Van appellant zal op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht worden geheven.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 503,- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A.M. Pasmans

HD