“Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam ‘precariobelasting’ wordt een directe belasting geheven voor het hebben van buizen, kabels, draden of leidingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening.
(…).
Artikel 3 Belastingplicht
1. Ter zake van buizen, kabels, draden of leidingen ter zake waarvan op grond van de Gaswet of de Elektriciteitswet een netbeheerder is aangewezen, wordt de precariobelasting geheven van de door de minister aangewezen netbeheerder.
2. In alle andere gevallen wordt de precariobelasting geheven van degene die de buizen, kabels, draden of leidingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel van degene ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn.
(…)
Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
De precariobelasting is verschuldigd bij het begin van het belastingtijdvak of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht;
Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak aanvangt, is de precariobelasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat tijdvak verschuldigde belasting als er in dat tijdvak, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven; (…)”
24. In de toelichting op het voorstel van het College aan de raad over de invoering van precariobelasting staat onder meer het volgende vermeld:
“Met de invoering van een precariobelasting (…) kan (…) in potentie een opbrengst van enkele tonnen worden gerealiseerd. Het gaat dan, onder andere, om het gas- en stroomnetwerk van [X] ”.
Belastingplicht op grond van artikel 3 van de Verordening
25. Voor de primaire stellingen van eiseres over de belastingplicht, geldt het volgende. De rechtbank heeft hierover al eerder geoordeeld in zaken van eiseres tegen andere gemeenten, waarbij de duiding van bijna identieke verordeningen in geschil was. Uit die uitspraken volgt dat de uitleg die eiseres geeft aan artikel 3 van de Verordening naar het oordeel van de rechtbank niet als juist kan worden aanvaard. Eiseres valt onder artikel 3, tweede lid, van de Verordening, omdat zij kan worden begrepen onder het begrip “andere gevallen”.
26. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om hierover nu anders te oordelen. De tekst van de Verordening is voldoende duidelijk, zeker als deze wordt gelezen in combinatie met de toelichting op het voorstel van het College aan de Raad, zoals geciteerd onder punt 24 hiervoor. Daar staat immers met zoveel woorden het gas- en stroomnetwerk van eiseres vermeld. De omstandigheid dat die toelichting korter is dan in de eerder besliste zaken, doet daaraan niet af.
27. De rechtbank volstaat daarom met een verwijzing naar rechtsoverweging 16 en 17 van haar eerdere uitspraken van 14 juli 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:3695) en 5 oktober 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:5142). Ook verwijst de rechtbank naar de (naar strekking gelijkluidende maar kortere) overwegingen in r.o. 4.4.1 van de uitspraak van Hof Amsterdam van 5 september 2017, 16/00529, ECLI:NL:GHAMS:2017:3644. 28. Eiseres heeft tijdens de zitting nog aangevoerd dat het voor haar niet duidelijk is dat zij belastingplichtige is op basis van artikel 3 van de Verordening en dat belastingheffing daarom in strijd is met de rechtszekerheid. Volgens eiseres moet de Verordening daarom buiten toepassing worden gelaten. De rechtbank verwerpt dit betoog, omdat naar haar oordeel de belastingplicht in de Verordening voldoende duidelijk is vastgelegd. Van strijd met het duidelijkheidsvereiste of het rechtszekerheids- of evenredigheidsbeginsel is geen sprake.
Contractuele gedoogplicht
29. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat sprake is van een contractuele gedoogplicht die aan heffing in de weg staat. Daartoe verwijst de rechtbank naar haar overwegingen 20 tot en met 23 uit haar hiervoor al genoemde uitspraak van 5 oktober 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:5142). Voor de duidelijkheid worden de betreffende overwegingen hieronder geciteerd. “20. De rechtbank laat in het midden of het Raadsbesluit een contractuele gedoogplicht inhoudt, omdat dit voor de uitkomst van deze procedure niet uitmaakt.
21. Voor zover het Raadsbesluit is op te vatten als een publiekrechtelijk besluit is geen sprake van een contractuele gedoogplicht die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat. Daarop stuit het betoog van eiseres dan af (zie Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1267; Naarden). 22. Indien er (veronderstellenderwijs) van wordt uitgegaan dat het Raadsbesluit is op te vatten als een (privaatrechtelijke) overeenkomst, dan nog leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot het door eiseres beoogde rechtsgevolg. Immers, voor zover eiseres bedoeld heeft te stellen dat zij zich rechtstreeks op het Raadsbesluit kan beroepen dan faalt deze stelling. Het had in dat geval op haar weg gelegen, hetgeen zij heeft nagelaten, aannemelijk te maken dat de aan het Raadsbesluit te ontlenen rechten aan haar zijn overgedragen (zie r.o. 2.3.1 van het arrest Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1270; Blaricum). Maar ook haar stelling dat er desondanks een gedoogplicht op de gemeente rust die ook tegenover eiseres werkt kan niet slagen. Indien (wederom veronderstellenderwijs) aannemelijk zou zijn te achten dat [E] als de rechtsopvolger van NV [F] aangemerkt dient te worden, dan brengt dit niet mee dat eiseres rechten aan het Raadsbesluit kan ontlenen. Een contractuele gedoogplicht als bedoeld in r.o. 2.5.4. van het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1267; Naarden) werkt slechts tussen de partijen bij de overeenkomst waarin die gedoogplicht is overeengekomen. Dat zouden dan in dit geval de gemeente en [E] zijn en niet eiseres (zie ook Hof Amsterdam 22 juni 2017, 16/00530, overgelegd als bijlage 14 bij nader stuk van 11 juli 2017). 23. Gelet op het voorgaande kan het beroep van eiseres op een (contractuele) gedoogplicht niet slagen, onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het Raadsbesluit een contractuele gedoogplicht tegenover [E] oplevert.”
30. De omstandigheid dat in dit geval niet alleen sprake is van een Raadsbesluit uit 1923, maar ook van een aanhangsel uit 1984, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Indien er (veronderstellenderwijs) van zou worden uitgegaan dat de combinatie tussen het Raadsbesluit en het aanhangsel leidt tot een privaatrechtelijke overeenkomst, dan geldt immers nog steeds dat eiseres bij die overeenkomst geen partij is en zich daarop niet kan beroepen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar r.o. 4.4.3.2. van de hiervoor genoemde uitspraak van Hof Amsterdam van 5 september 2017, 16/00529, ECLI:NL:GHAMS:2017:3644. Redelijkheid en billijkheid
31. Eiseres heeft betoogd dat precarioheffing ten laste van haar in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Zij heeft dit betoog met name gebaseerd op de omstandigheid dat zij of [E] op basis van het aanhangsel recht heeft op het doen vestigen van een zakelijk recht. Zij heeft aangevoerd dat zij aanspraak heeft gemaakt op dit recht zodra voor haar duidelijk werd dat dit nodig was. Voor het geval alleen [E] zich op dit recht zou kunnen beroepen, heeft zij aangevoerd dat [E] na de vestiging van dit zakelijke recht aan eiseres een erfdienstbaarheid zou kunnen verlenen, waardoor eiseres zelf ook een zakelijk recht zou krijgen. Een dergelijke erfdienstbaarheid zou leiden tot een gedoogplicht die aan heffing in de weg staat. Omdat eiseres op 28 september 2016 in een brief aanspraak heeft gemaakt op het daadwerkelijk vestigen van dit zakelijke recht, is volgens eiseres sprake van (het begin van) een onderhandeling. Daardoor ontstond tussen partijen een verhouding die beheerst wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Die eisen verzetten zich ertegen dat de gemeente, hangende het vervolgoverleg, een aanslag precariobelasting oplegt. Eiseres verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3437, BNB 2007/290. 32. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. De situatie ligt in dit geval wezenlijk anders dan in het geval van het genoemde arrest van de Hoge Raad. Daar was al overleg over het eventueel gedogen van de ligplaats van de woonboot gaande, terwijl tussen eiseres en de gemeente nog geen sprake was van overleg over het vestigen van een zakelijk recht. Bovendien mocht eiseres op basis van de correspondentie vanaf maart 2016 redelijkerwijs ook niet verwachten dat er overleg tot stand zou komen dat zou leiden tot medewerking van de gemeente aan de vestiging van het zakelijke recht. Het moest haar immers duidelijk zijn dat de gemeente van mening was dat geen overeenkomst met eiseres bestond. Daarbij komt nog dat eiseres in september 2016 al de brief van 30 juni 2016 had ontvangen waarin de overeenkomst werd opgezegd voor zover dat nodig was.
33. Gezien het voorgaande hoeft de rechtbank niet te beoordelen of het recht tot het vestigen van een zakelijk recht verjaard is, zoals verweerder heeft gesteld en eiseres heeft betwist.
34. De overige stellingen van eiseres over strijd met de redelijkheid en billijkheid falen eveneens. Die stellingen bouwen namelijk voort op de stellingen over de contractuele gedoogplicht.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
35. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel is gebaseerd op de omstandigheid dat de overeenkomst met haar of [E] is opgezegd, terwijl de overeenkomst met [H] niet is opgezegd. Het gevolg daarvan is dat aan [H] geen aanslag precarioheffing is opgelegd en aan haar wel. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat [H] een ander geval is. Het relevante verschil is gelegen in het feit dat eiseres geen partij is bij de (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst met de gemeente, terwijl verweerder heeft gesteld dat [H] wel zelf partij is bij een overeenkomst die volgens verweerder leidt tot een gedoogplicht. Bovendien is de opzegging alleen gedaan voor zover dit nodig was om precariobelasting van eiseres te kunnen heffen, terwijl uit het voorgaande volgt dat die opzegging niet nodig was.
36. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Uit de omstandigheid dat er gedurende 90 jaar geen precariobelasting is geheven, valt niet af te leiden dat verweerder bedoeld heeft een toezegging te doen of een goedkeuring te geven op grond waarvan hij in het onderhavige jaar van het heffen van precariobelasting zou moeten afzien.
37. Het komt de rechtbank wel opmerkelijk voor dat verweerder een opzegtermijn van zes maanden in acht heeft genomen bij de opzegging van de overeenkomst (voor zover vereist), maar toch over het hele jaar 2016 precariobelasting heeft geheven, dus ook over de periode waarin de opzegtermijn liep. Maar eiseres heeft nadrukkelijk niet gesteld dat zij aan de opzegbrief vertrouwen heeft ontleend dat niet zou worden geheven over 2016.
38. De stelling dat de gemeente een langere overgangsperiode in acht had moeten nemen van minimaal twee jaar, wijst de rechtbank af. De gemeente kon elk jaar opnieuw bepalen of zij precariobelasting wilde heffen, omdat zij tegenover eiseres niet was gebonden aan een toezegging of overeenkomst.
39. De wijziging van de dagtekening van de aanslag in de uitspraak op bezwaar heeft niet geleid tot een beroepsgrond van eiseres. De rechtbank zal hieraan ook niet ambtshalve gevolgen verbinden, hoewel opmerking verdient dat de dagtekening van een aanslag niet kan worden veranderd door dit op te schrijven in de uitspraak op bezwaar.
40. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
41. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.