Belastingplicht op grond van artikel 3 van de Verordening12. Eiseres heeft als meest verstrekkend verweer gesteld dat zij op grond van de Verordening niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige. Om die reden zal de rechtbank deze beroepsgrond eerst behandelen.
13. Volgens eiseres laat een grammaticale uitleg van artikel 3, eerste lid, van de Verordening geen andere uitleg toe dan dat zij behoort tot de daarin bedoelde categorie gevallen, aangezien zij ingevolge de E-wet en Gaswet als netbeheerder is aangewezen. Naar haar opvatting kan zij op grond van het eerste lid van dat artikel echter niet als belastingplichtige worden aangemerkt, omdat zij niet door de minister is aangewezen als netbeheerder maar door [A] (de juridische eigenaar van de netwerken). Volgens eiseres kan zij dan niet meer op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening als belastingplichtige in de heffing van precariobelasting worden betrokken.
14. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat eiseres als netbeheerder belastingplichtig is op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening. Dat zij niet rechtstreeks door de minister als netbeheerder is aangewezen, doet daar volgens verweerder niet aan af. De aanwijzing door [A] behoeft immers de instemming van de minister. Volgens verweerder komt dit neer op een impliciete aanwijzing door de minister. Voorts betoogt verweerder dat, indien en voor zover eiseres niet op grond van het eerste lid als belastingplichtige kan worden aangemerkt, zij belastingplichtig is op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Volgens verweerder is dan sprake van een “ander geval” als bedoeld in dat lid.
15. Aan eiseres kan worden toegegeven dat uit artikel 3, eerste en tweede lid, van de Verordening lijkt te volgen dat het eerste lid betrekking heeft op de belastingplicht van alle op grond van de E-wet en de Gaswet aangewezen netbeheerders en het tweede lid ziet op alle andere gevallen. Die interpretatie zou tot gevolg hebben dat de niet door de minister aangewezen netbeheerders – zoals eiseres – in het geheel niet belastingplichtig zouden zijn op grond van de Verordening, in aanmerking nemende dat – naar eiseres terecht heeft betoogd – ‘instemming van’ de minister (als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de E-wet respectievelijk artikel 4, tweede lid, van de Gaswet) niet hetzelfde is als ‘aanwijzing door’ de minister (als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de E-wet respectievelijk artikel 2, eerste lid, van de Gaswet).
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan die uitleg van artikel 3 van de Verordening echter niet als juist worden aanvaard. De Verordening is in het leven geroepen om precariobelasting te heffen ter zake van het hebben van buizen, leidingen, kabels en draden onder of op voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, met als doel (tijdelijk) extra inkomsten te genereren voor de gemeente. Daarmee zou in strijd zijn om een belangrijk deel van die buizen, leidingen, kabels en draden buiten de heffing te laten, in het bijzonder het lokale gas- en elektriciteitsleidingnetwerk waarvan eiseres de ingevolge de E-wet en Gaswet aangewezen netbeheerder is. In totaal gaat het in het geval van eiseres om 510.241 meter aan gas- en elektriciteitsleidingen. In de toelichting op het raadsvoorstel zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat het de bedoeling is geweest om de groep belastingplichtigen op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening bewust te beperken tot de door de minister aangewezen netbeheerders en de overige ingevolge de E-wet en Gaswet aangewezen netbeheerders – zoals eiseres – van heffing uit te sluiten. Veeleer kan uit die toelichting worden afgeleid dat het de bedoeling was om van alle ingevolge de E-wet en Gaswet aangewezen netbeheerders te gaan heffen, ook van de netbeheerders die niet door de minister zijn aangewezen. Voorts wordt opgemerkt dat het aantal meters buizen, leidingen, kabels en draden binnen de gemeente grotendeels bekend is. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar aard en type van de buizen, leidingen, kabels en draden of het beheer ervan. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat met artikel 3, eerste lid, van de Verordening niet bedoeld is de belastingplicht van de ingevolge de E-wet en Gaswet aangewezen netbeheerders uitputtend te regelen. Dit betekent dat artikel 3 van de Verordening zo moet worden uitgelegd dat de niet door de minister aangewezen netbeheerders moeten worden aangemerkt als een “ander geval” waarop het tweede lid van dat artikel betrekking heeft.
17. Als netbeheerder en economisch eigenaar van de gas- en elektriciteitsleidingen in de gemeente is eiseres de gerechtigde tot die leidingen, met uitzondering van het recht op levering, en gehouden om alle verplichtingen ten aanzien van die leidingen voor haar rekening te nemen en daarmee het volledige risico van waardeverandering of tenietgaan daarvan te dragen. Eiseres is daarmee bij uitstek degene die bij die leidingen rechtstreeks belang heeft, welk belang uitgaat boven het resterend belang van de juridische eigenaar [A] (vergelijk Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1270). Daarom is eiseres terecht als belastingplichtige aangemerkt op de voet van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Dat – naar eiseres stelt – de raadsbesluiten zich richten tot (de rechtsvoorgangers van) [A] , doet hier niet aan af. Anders dan eiseres meent, rechtvaardigt die omstandigheid niet de conclusie dat het belang van [A] bij de leidingen meer op de voorgrond treedt dan het belang van eiseres. Het beroep kan in zoverre niet slagen. Contractuele gedoogplicht
18. Eiseres stelt dat zij op grond van het Raadsbesluit een algemeen recht heeft om kosteloos elektriciteitswerken in de grond van verweerder te hebben. Verweerder heeft hiermee volgens eiseres de plicht op zich genomen om de aanwezigheid van de netten in haar grond te gedogen, welke gedoogplicht aan de heffing van precariobelasting in de weg staat.
19. Verweerder betwist in eerste instantie dat sprake is van een dergelijke contractuele gedoogplicht, omdat de overeenkomst door rechtsopvolging terecht is gekomen bij [A] en niet bij eiseres. In een nader stuk van 11 juli 2017 stelt verweerder dat eiseres zich niet op het Raadsbesluit kan beroepen, omdat zij daarbij geen partij is.
20. De rechtbank laat in het midden of het Raadsbesluit een contractuele gedoogplicht inhoudt, omdat dit voor de uitkomst van deze procedure niet uitmaakt.
21. Voor zover het Raadsbesluit is op te vatten als een publiekrechtelijk besluit is geen sprake van een contractuele gedoogplicht die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat. Daarop stuit het betoog van eiseres dan af (zie Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1267; Naarden). 22. Indien er (veronderstellenderwijs) van wordt uitgegaan dat het Raadsbesluit is op te vatten als een (privaatrechtelijke) overeenkomst, dan nog leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot het door eiseres beoogde rechtsgevolg. Immers, voor zover eiseres bedoeld heeft te stellen dat zij zich rechtstreeks op het Raadsbesluit kan beroepen dan faalt deze stelling. Het had in dat geval op haar weg gelegen, hetgeen zij heeft nagelaten, aannemelijk te maken dat de aan het Raadsbesluit te ontlenen rechten aan haar zijn overgedragen (zie r.o. 2.3.1 van het arrest Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1270; Blaricum). Maar ook haar stelling dat er desondanks een gedoogplicht op de gemeente rust die ook tegenover eiseres werkt kan niet slagen. Indien (wederom veronderstellenderwijs) aannemelijk zou zijn te achten dat [A] als de rechtsopvolger van NV [B] aangemerkt dient te worden, dan brengt dit niet mee dat eiseres rechten aan het Raadsbesluit kan ontlenen. Een contractuele gedoogplicht als bedoeld in r.o. 2.5.4. van het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1267; Naarden) werkt slechts tussen de partijen bij de overeenkomst waarin die gedoogplicht is overeengekomen. Dat zouden dan in dit geval de gemeente en [A] zijn en niet eiseres (zie ook Hof Amsterdam 22 juni 2017, 16/00530, overgelegd als bijlage 14 bij nader stuk van 11 juli 2017). 23. Gelet op het voorgaande kan het beroep van eiseres op een (contractuele) gedoogplicht niet slagen, onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het Raadsbesluit een contractuele gedoogplicht tegenover [A] oplevert.
Zijn de precariotarieven naar willekeur bepaald en onevenredig hoog?
24. Eiseres voert aan dat de gehanteerde precariotarieven onevenredig hoog zijn en naar willekeur zijn vastgesteld. Zo is het door verweerder gehanteerde tarief van € 2,60 per strekkende meter aanzienlijk hoger dan het gehanteerde tarief in de gemeente Nieuwkoop, belastingjaar 2013 (€ 0,78) en gemeente Rotterdam, belastingjaar 2012 (€ 1,20), aldus eiseres.
25. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat de precariotarieven onevenredig hoog zijn. Aan de gemeenten is, binnen de grenzen van de Gemeentewet, een autonome bevoegdheid toegekend om de tarieven voor de heffing van precariobelasting vast te stellen. In beginsel kan de rechtbank de tarieven daarom niet toetsen. Gebruik van die bevoegdheid mag echter niet een onredelijke belastingheffing tot gevolg hebben waarop de wetgever niet het oog kan hebben gehad bij het toekennen van deze bevoegdheid. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Het tarief voor de onderhavige precariobelasting is in artikel 5 van de Verordening afhankelijk gesteld van het aantal meters van de buizen, kabels, draden of leidingen, te rekenen met een vast bedrag per meter. Deze maatstaf is in beginsel niet willekeurig of onredelijk. Eiseres heeft met de enkele verwijzing naar lagere precariotarieven in twee andere gemeenten ook niet aannemelijk gemaakt dat het onderhavige tarief leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing, te meer nu dit tarief blijkens het verweerschrift in lijn ligt met tarieven in andere gemeenten.
26. Eiseres stelt dat verweerder met het opleggen van de aanslag in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, omdat de aanslag lijnrecht staat tegenover de eerder gedane toezegging in het Raadsbesluit. Bovendien heeft sinds het Raadsbesluit ongeveer 90 jaar de situatie bestaan dat geen precariobelasting werd geheven van eiseres dan wel (de rechtsvoorgangers van) [A] ter zake van het hebben van kabels en leidingen in de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.
27. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Uit de inhoud van het Raadsbesluit noch de omstandigheid dat er 90 jaar geen precariobelasting is geheven, valt af te leiden dat verweerder bedoeld heeft voor het onderhavige jaar een toezegging te doen of een goedkeuring te geven op grond waarvan hij in het onderhavige jaar van het heffen van precariobelasting zou moeten afzien. Bovendien heeft verweerder al ruim vóór de onderhavige aanslag over het jaar 2015 voor het jaar 2013 aan eiseres een aanslag precariobelasting met betrekking tot de elektriciteitsnetwerken opgelegd. Zo eiseres al aan het Raadsbesluit en de onderhavige gang van zaken vertrouwen zou kunnen ontlenen, dan is dit vertrouwen met het opleggen van de aanslag 2013 opgezegd.
28. Eiseres is van mening dat de uitspraak op bezwaar in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel of motiveringsbeginsel. Bij een zorgvuldige vergaring van kennis en weging van de betrokken belangen zou nimmer precariobelasting van haar zijn geheven. Verweerder heeft immers zijn bevoegdheid om precariobelasting te heffen van eiseres middels het Raadsbesluit prijsgegeven. Bovendien heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom zij precario verschuldigd zou zijn en hoe de precariobelasting tot stand is gekomen, aldus eiseres.
29. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Uit de raadsvoorstellen 2012 en 2014 volgt dat verweerder op zorgvuldige wijze haar besluit tot het in de heffing betrekken van het laagspanningsnet van eiseres heeft genomen. Voorts heeft verweerder de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd, nog daargelaten dat een gebrek in de motivering er niet toe kan leiden dat de aanslag komt te vervallen.
30. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Verweerder heeft terecht de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase geweigerd, omdat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard.