ECLI:NL:RBGEL:2017:2140

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4474
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens termijnoverschrijding en schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 18 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en verweerder over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering. Eiser had zich op 28 november 2014 gemeld voor een uitkering op basis van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Na een aanvraag op 8 januari 2015, werd hem bijstand toegekend. Echter, bij besluiten van 15 maart 2016 en 6 april 2016 heeft verweerder de bijstand ingetrokken en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Eiser stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank concludeerde dat eiser niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de intrekking van de bijstand en dat de opgelegde boete terecht was, omdat eiser had nagelaten relevante informatie over zijn vermogen te verstrekken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/4474

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2017

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
[verweerder]te [plaats] , verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft zich op 28 november 2014 bij verweerder gemeld voor een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand. Na afloop van de zoekperiode heeft eiser zich op 24 december 2014 opnieuw gemeld en op 8 januari 2015 een aanvraag gedaan.
Verweerder heeft bij besluit van 21 januari 2015 aan eiser met ingang van 28 november 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
Bij besluit van 15 maart 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand met ingang van 28 november 2014 tot en met 30 april 2015 op de voet van artikel 54 lid 3 van de Participatiewet (hierna: PW) ingetrokken en de kosten van de ten onrechte verstrekte bijstand over die periode op de voet van artikel 58 lid 1 van de PW teruggevorderd.
Bij besluit van 6 april 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder op de voet van artikel 18a van de PW een boete van € 1.667,52 opgelegd vanwege de schending van de inlichtingenplicht.
Eiser heeft bij brief met dagtekening 27 april 2016 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 15 maart 2016 en 6 april 2016.
Op 30 mei 2016 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser voor zover dat is gericht tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het bezwaar is gericht tegen het primaire besluit II is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 27 juli 2016, ter griffie ontvangen op 1 augustus 2016, tegen het bestreden besluit van 21 juni 2016 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 9 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Eiser is verschenen met zijn vader als bijstandverlener. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mevrouw Eenink.

Overwegingen

Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit inzake de intrekking en terugvordering
1. Eiser heeft als primaire beroepsgrond aangevoerd dat zijn bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens eiser heeft hij op
27 april 2016 een bezwaarschrift, gericht tegen de besluiten van 15 maart 2016 en 13 april 2016, ingediend en op 9 mei 2016 een ontvangstbevestiging daarvan ontvangen. Volgens eiser is daarin bevestigd dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt.
Verweerder heeft – samengevat – aangevoerd dat de termijn waarbinnen eiser bezwaar kon maken tegen het besluit van 15 maart 2016 is verstreken op 26 april 2016, om 23:59 uur. Volgens verweerder is het bezwaarschrift, gedateerd 27 april 2016, op 3 mei 2016 ontvangen en is het bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 maart 2016 dus niet tijdig. Volgens verweerder is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Het bezwaar is volgens verweerder dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat er in de ontvangstbevestiging niets is vermeld over de tijdigheid van het bezwaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Volgens artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn per post is bezorgd en het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Als een bezwaarschrift te laat wordt ingediend, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond van te late indiening achterwege, als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener niet in verzuim is.
Vast staat dat de dagtekening van het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand 15 maart 2016 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. Eiser heeft het bezwaarschrift gedagtekend op 27 april 2016 en niet eerder dan die dag verstuurd. In het midden kan blijven of eiser het bezwaarschrift op 27 april 2016 per post heeft bezorgd, zoals eiser tijdens de zitting heeft verklaard, dan wel het bezwaarschrift bij verweerder heeft afgegeven op 3 mei 2016, zoals verweerder heeft aangevoerd. Het bezwaarschrift is hoe dan ook één dag na het verstrijken van de zeswekentermijn van artikel 6:7 van de Awb verstuurd. Dat betekent dat ook de uitzondering van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb geen toepassing kan vinden. Het bezwaar is derhalve te laat ingediend.
Vervolgens is de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is op de voet van artikel 6:11 van de Awb.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij er van uitgegaan was dat hij mondeling bezwaar kon maken tegen het primaire besluit I en dat hij dat heeft gedaan in het gesprek van 29 maart 2016. Eiser heeft daarvoor gewezen op hetgeen in het primaire besluit I staat vermeld onder het kopje “Vragen”.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat eiser in het gesprek van 29 maart 2016 alleen zijn zienswijze kon geven naar aanleiding van het voornemen van verweerder om een boete op te leggen, neergelegd in een brief van 11 maart 2016. Verweerder heeft ter zitting bovendien erop gewezen dat in de brief van 15 maart 2016 uitdrukkelijk staat vermeld hoe en wanneer bezwaar kan worden gemaakt tegen dat besluit.
In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. In het primaire besluit (I) staat onder meer het volgende vermeld:
“ Vragen
Heeft u nog vragen of wilt u meer informatie, dan kunt u tijdens werkdagen tussen 8:30 en 12:30 uur contact opnemen met onze medewerkers van het Sociaal Loket (…).
(…)
Bezwaarschrift
Bent u het niet eens met dit besluit? Neemt u dan bij voorkeur eerst telefonisch contact met ons op.
U kunt er ook voor kiezen om meteen bezwaar te maken. Dan kunt u binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit een bezwaarschrift indienen bij :
College van burgemeester en wethouders
(…)
Na deze zes weken kan het bezwaarschrift niet meer inhoudelijk worden behandeld: het bezwaarschrift wordt dan niet ontvankelijk verklaard. Dit is bepaald in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht.”
Anders dan eiser veronderstelt, kon hij niet mondeling bezwaar maken tegen het besluit van 15 maart 2016. Dat had hij op grond van het bepaalde in artikel 6:4 van de Awb schriftelijk moeten doen. Eiser heeft dat niet tijdig gedaan. Eiser heeft voor deze termijnoverschrijding geen goede reden gegeven. Uit het primaire besluit (I) blijkt voldoende duidelijk dat eiser niet kon volstaan met mondeling contact op te nemen met verweerder; uit het besluit blijkt duidelijk dat eiser in ieder geval ook schriftelijk bezwaar moest maken. Het verzuim is daarom niet verschoonbaar. Verweerder heeft het bezwaar, voor zover dat gericht is tegen het besluit van 15 maart 2016, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank verklaart het beroep dan ook in zoverre ongegrond.
Boete
2. Eiser stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd. Volgens eiser is er geen sprake van een schending van de inlichtingenplicht. Eiser stelt dat hij niet wist dat hij verplicht was om zijn spaargeld op te geven bij de aanvraag tot het verstrekken van algemene bijstand op
28 november 2014. Volgens eiser is hij destijds alleen overgegaan tot het doen van deze aanvraag omdat hij op die datum meerderjarig werd en door verweerder aan zijn ouders te kennen was gegeven dat eiser, omdat zijn ouders op dat moment bijstand ontvingen, gehouden was tot het doen van deze aanvraag.
Eiser heeft ook gesteld niet begrepen te hebben dat hij bankafschriften van alle bankrekeningen die op zijn naam stonden over moest leggen. Volgens eiser is hij ervan uitgegaan dat hij alleen afschriften van bankrekeningen, die hij had op het moment van het doen van de aanvraag op
24 december 2014, moest overleggen.
Bovendien, zo stelt eiser, heeft hij het bedrag op de opgeheven bankrekening samen met zijn vriendin gespaard en is hij maar voor de helft eigenaar van dat bedrag, zodat zijn vermogen geen € 10.000,00, maar slechts € 5.000,00 was. Eiser wijst erop dat hij daarmee is gebleven onder de (destijds) voor hem geldende vermogensgrens.
Eiser stelt ook in een gesprek op 29 maart 2016 te hebben gevraagd hoe het zat met gezamenlijk inkomen en met vermogen. Volgens eiser heeft hij hierop nimmer een reactie ontvangen, hoewel die wel is toegezegd.
Verweerder stelt dat er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Volgens verweerder beschikte eiser bij de melding over een vermogen dat hoger was dan de vermogensgrens voor een alleenstaande en had eiser dat moeten melden. Verweerder heeft ter zitting nog gesteld dat verweerder op 24 december 2014 aan eiser een duidelijke instructie in de vorm van een ‘boodschappenlijstje’ heeft gegeven waarop de stukken staan vermeld die eiser bij de aanvraag diende over te leggen. Volgens verweerder is in een brief van 12 januari 2015 aan eiser nog eens verzocht om de bankafschriften van de laatste twee maanden van alle aanwezige bank- en spaarrekening over te leggen.
Voor zover eiser niet heeft begrepen dat daarmee ook de bankafschriften werden bedoeld van de op 10 december 2014 opgeheven bankrekening had eiser volgens verweerder moeten begrijpen dat hij het opgenomen saldo van € 10.000,00 als vermogen had moeten opgeven. Ook dat heeft eiser nagelaten, aldus verweerder.
Volgens verweerder is tijdens het gesprek op 29 maart 2016 ingegaan op de door eiser gestelde vragen over de regels omtrent inkomen en vermogen.
Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet aan het college van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Artikel 19, eerste lid, eerste zin en sub b van de PW bepaalt dat de alleenstaande recht op algemene bijstand heeft indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Onder vermogen wordt volgens artikel 34, eerste lid, onder a van de PW verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezigheid van schulden.
Artikel 34, tweede lid, sub b van de PW bepaalt dat het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens (per 28 november 2014 € 5.850,00 volgens de norm alleenstaande) niet als vermogen in aanmerking wordt genomen.
Op grond van artikel 18a van de PW (tekst tot 1 januari 2017) legt verweerder een boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag als sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
Eiser is geboren in 1988. Eiser heeft zich op 28 november 2014 bij verweerder gemeld voor bijstand. Tot 10 december 2014 had eiser een zogenoemde Spaar-op-Maat-rekening bij de Regiobank. De rekening stond op zijn naam. Op 10 december 2014 heeft eiser het saldo op die rekening van € 10.000,00 contant opgenomen en de rekening opgeheven. De rente heeft hij overgeboekt naar een andere rekening. Op 24 december 2014 heeft verweerder eiser een aanvraagformulier en een zogenoemde boodschappenlijst gestuurd waarin eiser is verzocht de bankafschriften van de laatste tweemaanden van alle aanwezig bank- en spaarrekeningen over te leggen. Eiser heeft op 8 januari 2015 de aanvraag ingediend. Eiser heeft bij zijn aanvraag geen melding gemaakt van de Spaar-op-Maat-rekening. Tot 1 februari 2015 woonde eiser bij zijn ouders. Op 1 februari 2015 is hij binnen dezelfde gemeente verhuisd naar het adres [adres] . Bij brief van 12 januari 2015 is aan eiser een hersteltermijn geboden. Daarbij is eiser nogmaals verzocht om de bankafschriften van de laatste twee maanden van alle aanwezige bank- en spaarrekeningen over te leggen. Bij besluit van 21 januari 2015 is aan eiser met ingang van 28 november 2014 bijstand toegekend. In maart 2015 heeft verweerder van het inlichtingenbureau een signaal ontvangen over een spaarrekening op naam van eiser waarop in 2014 € 316,00 rente was ontvangen. Naar aanleiding daarvan is een onderzoek ingesteld. Met ingang van 1 mei 2015 is door verweerder aan eiser en zijn partner [betrokkene] bijstand toegekend naar de gehuwdennorm.
De rechtbank oordeelt als volgt. Voor de vraag of aan eiser terecht een boete is opgelegd dient eerst te worden nagegaan of sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Vast staat dat eiser tot 10 december 2014 rekeninghouder was van de Spaar-op-Maatrekening bij de Regiobank. Vast staat ook dat op die rekening op 10 december 2014 nog een saldo van ruim
€ 10.000,00 stond. Dat is een voor de vaststelling van het recht op bijstand relevant gegeven.
Nu eiser heeft nagelaten melding te maken van dit vermogen, heeft eiser de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden.
De vraag is dan of de schending van de inlichtingenplicht aan eiser kan worden verweten. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Ook als er van zou worden uitgegaan dat eiser niet heeft begrepen dat hij na de verstrekking van het boodschappenlijstje op 24 december 2014 dan wel in reactie op de brief van verweerder van 12 januari 2015 ook de afschriften van de reeds opgeheven rekening moest overleggen, dan nog rustte op eiser de verplichting om melding te maken van die rekening toen bij het primaire besluit bijstand werd toegekend met ingang van een datum die lag voor de opheffing van de rekening. Van eiser mocht worden verwacht dat hij dat alsnog meldde. Daarmee staat de verwijtbaarheid vast. Daaraan doet niet af dat eiser het geld meende nodig te hebben voor de inrichting van zijn nieuwe woning en dat eiser meende dat hij slechts gerechtigd was tot de helft van dit bedrag. Verweerder was op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW dan ook in beginsel gehouden een boete op te leggen.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag. Op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2068) dient door het bestuursorgaan te worden aangetoond dat er sprake is van benadeling. Gelet op de hoogte van het bedrag op de Spaar-op-Maatrekening had eiser op de datum van toekenning geen recht op bijstand. Dat betekent dat er sprake was van benadeling. Het bedrag van de benadeling is door verweerder vastgesteld op de over de periode van 28 november 2014 tot en met 30 april 2015 verstrekte bijstand, € 4.622,69 (€ 3.981,55 netto). De rechtbank acht dat terecht. Eiser heeft geen duidelijkheid gegeven over de besteding van dat bedrag zodat er van moet worden uitgegaan dat het benadelingsbedrag gelijk is aan de ontvangen uitkering. Door eiser is ook niet gesteld dat dit bedrag verkeerd zou zijn berekend. Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb dient de boete te worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Verweerder is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Daarbij past een boete van 50% van het benadelingsbedrag (vgl. CRvB 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801). De rechtbank ziet geen reden om daarvan af te wijken. Bij de vaststelling van de boete dient ook rekening te worden gehouden met de draagkracht van eiser. Eiser heeft een inkomen op bijstandsniveau. Om te voorkomen dat een bestuurlijke boete als deze tot een sanctie leidt die betrokkene zeer langdurig houdt op een inkomen op het absolute minimum, dient rekening gehouden te worden met een zogenoemde fictieve draagkracht waarbij ook de mate van verwijtbaarheid moet worden betrokken (zie CRvB 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12). Als uitgangspunt daarbij geldt dat de boete bij normale verwijtbaarheid bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte, berekend op basis van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, binnen 12 maanden kan worden voldaan.
Verweerder is daarvan uitgegaan. De rechtbank ziet geen reden voor een verdere verlaging wegens verminderde draagkracht. Dat eiser inmiddels samenwoont met zijn vriendin en zij gezamenlijk een bijstandsuitkering hebben, maakt dit niet anders. Voor de draagkracht van eiser is de volledige uitkering bepalend.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.V. van Weert, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 april 2017
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.