ECLI:NL:RBGEL:2016:5217

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
29 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 511
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling WAO-/Waz-uitkering wegens vermeende inkomsten uit hennepteelt en oplegging van een boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland geoordeeld over de weigering van de uitbetaling van een WAO-/Waz-uitkering aan eiser, die als directeur/grootaandeelhouder werkzaam was bij een sloperij. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, stelde vast dat eiser over de periode van 8 juni 2013 tot 14 april 2014 geen recht had op uitbetaling van zijn uitkering, omdat hij in die periode inkomsten uit hennepkwekerij zou hebben genoten. Eiser ontkende deze beschuldigingen en stelde dat hij geen betrokkenheid had bij de hennepkwekerijen die in zijn loodsen waren aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de aanwezigheid van de hennepkwekerijen in de aan eiser toebehorende loodsen de vooronderstelling rechtvaardigde dat eiser betrokken was en daaruit inkomsten had genoten. Eiser slaagde er niet in om overtuigende en verifieerbare gegevens te overleggen die zijn stelling onderbouwden dat hij geen inkomsten had genoten uit de hennepkwekerij. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat eiser in de genoemde periode betrokken was bij de hennepkwekerijen en dat hij daardoor geen recht had op uitbetaling van zijn uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond, maar oordeelde dat de opgelegde boete niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank vernietigde het besluit tot boeteoplegging en gaf in plaats daarvan een waarschuwing. Eiser werd in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 16/511 en 16/521

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.E.J. Janzing),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2015 heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode van 8 juni 2013 tot 14 april 2014 geen recht heeft op uitbetaling van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Tevens heeft verweerder de over die periode onverschuldigd betaalde WAO-/Waz-uitkering ten bedrage van € 35.740,47 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 2 juli 2015 heeft verweerder eiser een boete van € 7.800 opgelegd.
Bij besluit van 15 december 2015 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 5 juni 2015 gegrond verklaard. Verweerder heeft nader vastgesteld dat eiser over de periode van 8 juni 2013 tot en met 13 februari 2014 geen recht heeft op uitbetaling van zijn WAO-/Waz-uitkering. Verweerder heeft de over die periode ten onrechte betaalde WAO-/Waz-uitkering ten bedrage van € 28.821,02 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van dezelfde datum (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 juli 2015 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. M.S. Winkel.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is werkzaam geweest als directeur/grootaandeelhouder bij een sloperij en handelsonderneming voor gemiddeld 38 uur per week. Voor die werkzaamheden is hij op 7 juni 2002 uitgevallen met neurologische en cognitieve klachten. Eiser heeft zich (vrijwillig) verzekerd voor de WAO en de Waz. Verweerder heeft eiser per einde wachttijd met ingang van 6 juni 2003 een WAO-/Waz-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Eiser is eigenaar van een woning met loods aan [adres] te [woonplaats] en een loods met kantoorpand aan [adres 2] te [plaats] . Op 13 februari 2014 zijn door de politie in deze loodsen in bedrijf zijnde hennepkwekerijen van respectievelijk 1440 en 200 planten aangetroffen. In de hennepkwekerij in de loods naast eisers woning zijn kweekschema’s aangetroffen die zijn te relateren aan een periode vanaf 8 juni 2013. Mede op basis van de bevindingen van het politieonderzoek heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van eisers WAO-/Waz-uitkering.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser over de periode van 8 juni 2013 tot en met 13 februari 2014 geen recht heeft op uitbetaling van zijn WAO-/Waz-uitkering, omdat hij in die periode inkomsten uit hennepkwekerij heeft genoten, vastgesteld op € 367.762,23, waardoor die uitkering niet tot uitbetaling komt. Verweerder heeft de over die periode ten onrechte betaalde WAO-/Waz-uitkering ten bedrage van € 28.821,02 bruto van eiser teruggevorderd. Nu eiser in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting verweerder niet over zijn inkomsten uit hennepkwekerij heeft ingelicht, heeft verweerder hem een boete van € 7.800 opgelegd, waarbij is uitgegaan van gewone verwijtbaarheid.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij de loods bij zijn woning in bruikleen heeft gegeven en de loods in [plaats] heeft verhuurd en niet betrokken is geweest bij de daarin aangetroffen hennepkwekerijen en daaruit geen inkomsten heeft genoten. Van schending van de inlichtingenverplichting is geen sprake. Eiser is bovendien van mening dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat vanaf 8 juni 2013 inkomsten uit hennepkwekerij zijn genoten.
4.1.
Ingevolge van artikel 44, eerste lid aanhef en onder a, van de WAO, voor zover van belang, wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt die uitkering niet ingetrokken of herzien, maar wordt die uitkering niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
Ingevolge van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de Waz, voor zover van belang, wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, en wordt die uitkering niet ingetrokken of herzien, maar wordt die uitkering niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel in artikel 2, vierde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO en artikel 63, eerste lid, van de Waz, wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald teruggevorderd. Ingevolge het zesde lid van deze artikelen kan daarvan geheel of gedeeltelijk van worden afgezien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Ingevolge artikel 80, eerste lid van de WAO, en artikel 70, eerste lid, van de Waz, is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht om onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan het redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO en artikel 48, eerste lid, van de Waz, legt verweerder, indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, een boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag.
Op grond van het derde lid van deze artikelen legt verweerder een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.
Op grond van het vierde lid van deze artikelen kan verweerder afzien van het opleggen van een boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.
Het niet uitbetalen van de uitkering en de terugvordering
4.2.
Het besluit om de uitkering van eiser niet uit te betalen en onverschuldigd betaalde uitkering van eiser terug te vorderen, is een voor eiser belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de benodigde feiten te stellen. Dat betekent dat - in geval van betwisting van de feiten - de last om die feiten aannemelijk te maken in beginsel op verweerder rust. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 8 juni 2013 tot en met 13 februari 2014 betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen en daaruit inkomsten heeft genoten waardoor zijn uitkering niet tot uitbetaling komt.
4.3
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2376) rechtvaardigt de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de aan eiser toebehorende loodsen de vooronderstelling dat eiser daarbij betrokken is geweest en daaruit inkomsten heeft genoten. Het is dan aan eiser om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit anders is. Eiser is hierin niet geslaagd. Eiser heeft immers geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij de loods bij zijn woning in bruikleen heeft gegeven en de loods in [plaats] heeft verhuurd, dan wel dat anderen de hennepkwekerijen hebben geëxploiteerd. Daarbij komt betekenis toe aan het feit dat eiser in eerste instantie ten overstaan van verweerder de naam van de huurder van de panden in [plaats] niet heeft willen noemen. Bovendien heeft eiser eerst tijdens de zitting aanvullend verklaard dat hij de panden in [plaats] aan omstreeks 10 huurders had verhuurd en dat hij de loods in [woonplaats] in bruikleen had gegeven aan een goede vriend, te weten [naam] Eiser heeft dit niet aan de politie noch aan verweerder gemeld. Deze stellingen zijn niet onderbouwd.
4.4.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de op 13 februari 2014 tegenover de politie afgelegde verklaring van eiser. Eiser heeft onder meer verklaard:
“Ik vind het vervelend wat er gebeurd is. Ik vind het vervelend dat ik stroom heb gestolen.” en “De planten ja dat is gebeurd dat is een keuze die ik genomen heb. Ik heb helemaal niks ik heb helemaal geen geld. Ik heb diverse schulden en moet onder andere de belastingdienst veel geld terugbetalen.”
De rechtbank ziet gelet op deze verklaring geen aanleiding om de onder 4.3 genoemde vooronderstelling voor onjuist te houden. Uit deze verklaring blijkt dat eiser betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen. De tegenwerping van eiser dat de politie deze verklaring al voorafgaand aan het verhoor had opgesteld en dat hij een en ander niet heeft verklaard, is niet aannemelijk. In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken.
4.5
Met betrekking tot de datum van 8 juni 2013 is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat in ieder geval vanaf die datum sprake is geweest van hennepteelt, aangezien in de loods bij eisers woning een groen geplastificeerd vel met aantekeningen is aangetroffen waarop de datum 8 juni 2013 stond vermeld.
4.6
Nu eiser bij verweerder geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerijen en aan verweerder geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt wat zijn inkomsten zijn geweest, was verweerder bevoegd om de in aanmerking te nemen inkomsten op een redelijke wijze te schatten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voor de uit de hennepkwekerijen door eiser genoten inkomsten heeft mogen baseren op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 7 juli 2014 waarin dat voordeel is vastgesteld op een bedrag van € 367.762,23. Dit rapport vormt samen met het onderzoeksrapport van 28 april 2015 voldoende feitelijke grondslag voor de schatting van verweerder dat eiser ten tijde van belang inkomsten uit arbeid heeft genoten hoger dan zijn maatmaninkomen. Eiser heeft zijn standpunt dat hij in het geheel geen inkomsten uit de hennepkwekerijen heeft genoten niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De gevolgen van het ontbreken van die gegevens komen voor rekening van eiser.
4.7
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 8 juni 2013 tot en met 13 februari 2014 betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen en daaruit inkomsten heeft genoten hoger dan zijn maatmaninkomen. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat eiser over die periode geen recht op uitbetaling van zijn uitkering heeft en heeft de over die periode onverschuldigd betaalde uitkering terecht van eiser teruggevorderd. Niet is gesteld of gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
De boete
4.8
Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld – een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging – voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen.
4.9
De rechtbank stelt voorop dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB), anders dan voorheen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1931), van oordeel is dat deze waarborg meebrengt dat verweerder feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd uitkering is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund (zie de uitspraken van de CRvB van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2068, en 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024). De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij de toepassing van de artikelen 44 en 57 van de WAO en de artikel 58 en 63 van de Waz.
4.1
Met inachtneming van deze uitspraken is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de door eiser op 13 februari 2014 tegenover de politie afgelegde verklaring heeft aangetoond dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen door zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerijen niet onverwijld aan verweerder te melden. Hiervan kan eiser niet alleen objectief, maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt.
4.11
Deze uitspraken brengen echter verder mee dat de rechtbank niet anders kan oordelen dan dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiser uit de verkoop van hennepproducten inkomsten heeft ontvangen hoger dan 20% van zijn maatmaninkomen en als gevolg daarvan over de periode in geding te veel of ten onrechte uitkering heeft ontvangen. Uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 7 juli 2014 blijkt weliswaar dat er in de panden van eiser hennep is geoogst, maar niet dat en hoeveel daarmee is verdiend. In het rapport zijn veronderstellingen gehanteerd voor de opbrengst per gewicht van de geoogste hennep. De rechtbank is van oordeel dat met deze veronderstellingen niet aan de hiervoor geschreven bewijsmaatstaf is voldaan. Verweerder heeft dan ook niet aangetoond dat de schending van de inlichtingenverplichting ook tot benadeling van verweerder heeft geleid.
4.12
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de WAO en artikel 48, vierde lid, van de Waz is verweerder bevoegd in plaats van een boete te volstaan met een waarschuwing indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, tenzij dit niet (behoorlijk) nakomen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven. Niet is gebleken dat eerder aan eiser een boete of een waarschuwing wegens schending van de inlichtingenverplichting is gegeven. In zaken met een eerste overtreding binnen twee jaar en een benadelingsbedrag lager dan € 40,- hanteert verweerder als beleid dat met een waarschuwing in plaats van een boete wordt volstaan. Verweerder had dan ook met het geven van een waarschuwing in plaats van een boete moeten volstaan. Het bestreden besluit II dient dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Het beroep daartegen is gegrond. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en in plaats van de bij besluit van 2 juli 2015 opgelegde boete een waarschuwing geven.
4.13
De rechtbank ziet in de zaak met het nummer 16/511 (boetezaak) aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep, welke zijn begroot op € 1.488 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De kosten voor de hoorzitting heeft verweerder bij een ander besluit van 15 december 2015 al vergoed. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
4.14
Omdat het beroep in de zaak met het nummer 16/511 (boetezaak) gegrond is, dient verweerder het door eiser in die zaak betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 2 juli 2015, geeft eiser wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een waarschuwing en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.488;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser in de zaak met het nummer 16/511 (boetezaak) betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.