ECLI:NL:CRVB:2016:2376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15-2203 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens exploitatie van een hennepkwekerij en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de exploitatie van een hennepkwekerij. Appellante ontving sinds 9 februari 2011 bijstand, maar na een anonieme melding op 27 juni 2013 over haar verblijf bij een man en de ontdekking van een hennepkwekerij op haar uitkeringsadres, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en haar verblijfplaats. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, wat door de rechtbank gedeeltelijk werd vernietigd. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellante niet tijdig en niet volledig had gemeld waar zij verbleef en dat de hennepkwekerij een bedrijfsmatig karakter had. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand in de betreffende periode.

Uitspraak

15/2203 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 november 2014, 14/3992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. R.A. Remport Urban, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft zijn zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Remport Urban. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.P.C. van der Bom. Ter zitting heeft het college het hoger beroep ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 februari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), ten tijde hier van belang naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 27 juni 2013 dat appellante regelmatig bij [M.] (M) aan [het adres] 14 (lees: 12) te Bergen op Zoom zou verblijven en een relatie met hem zou hebben en de woning op het uitkeringsadres bewoond zou worden door de dochter en een kleinkind van appellante, heeft de sociale recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, registraties geraadpleegd en inlichtingen ingewonnen bij de verhuurder van de woning op het uitkeringsadres en de politie. Hieruit blijkt dat de verhuurder met ingang van 12 januari 2014 de huur van de woning op het uitkeringsadres heeft opgezegd omdat op dat adres op 12 december 2013 door de politie een hennepkwekerij met 113 planten is aangetroffen. De sociale recherche heeft appellante vervolgens op
30 januari 2014 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2014.
1.3.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 11 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2013 ingetrokken. Hieraan heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij in de periode van
1 oktober 2013 tot 12 december 2013. Ook heeft appellante geen melding gemaakt van het feit dat zij niet meer op het uitkeringsadres verbleef noch van de verhuizing naar het adres van de ouders van appellante in de periode van oktober 2013 tot 16 januari 2014. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover de bijstand is ingetrokken over de periode van 30 januari 2014 tot en met 11 februari 2014, het besluit van 11 februari 2014 in zoverre herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
3. Appellante heeft zich in het incidenteel hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de intrekking over de periode van
1 oktober 2013 tot 16 januari 2014 betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in hoger beroep nog in geding zijnde periode loopt van 1 oktober 2013 tot 16 januari 2014. Gelet op de ontmanteling van de hennepkwekerij door de politie op 12 december 2013 ziet de Raad aanleiding om een onderscheid te maken tussen de periode van 1 oktober 2013 tot 12 december 2013 (periode 1) en de periode van 12 december 2013 tot 16 januari 2014 (periode 2).
Periode 1 van 1 oktober 2013 tot 12 december 2013
4.2.
Vaststaat dat in de woning van appellante op het uitkeringsadres op 12 december 2013 een hennepkwekerij met 113 planten is aangetroffen. Niet in geschil is dat appellante op de hoogte was van de hennepkwekerij.
4.3.1.
De beroepsgrond van appellante dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3563) rechtvaardigt de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning van appellante de vooronderstelling dat appellante daarbij betrokken is geweest en dat de opbrengst (ook) haar ten goede is gekomen. Appellante heeft op 30 januari 2014 verklaard dat zij degene is geweest die met twee jongens afspraken heeft gemaakt over de inrichting van de hennepkwekerij, de verzorging van de planten en heeft verder verklaard dat zij een bepaald bedrag zou ontvangen als er geoogst zou zijn. De stelling van appellante dat sprake zou zijn van de eerste oogst en zij geen inkomsten zou hebben ontvangen, maakt niet dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan worden aangemerkt als omstandigheden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven.
4.3.2.
De beroepsgrond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat geen sprake is van een kwekerij met een bedrijfsmatig karakter, slaagt evenmin. Vaststaat dat in de hennepkwekerij in de woning van appellante 113 planten zijn aangetroffen. Reeds gelet op de omvang van de hennepkwekerij is in dit geval sprake van een kwekerij met een bedrijfsmatig karakter.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Daarin is appellante niet geslaagd. Gelet op de omstandigheid dat appellante geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden over de exacte omvang van de kwekerij, de oogsten en de daaruit ontvangen inkomsten, kan niet meer worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellante recht op bijstand had over de hier aan de orde zijnde periode.
Periode 2 van 12 december 2013 tot 16 januari 2014
4.6.
Het college heeft aan de intrekking van de bijstand over periode 2 ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden dat zij niet meer op het uitkeringsadres verbleef en het college als gevolg daarvan het recht op bijstand niet meer kan vaststellen. Appellante heeft aangevoerd dat zij tijdig voldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar feitelijke woon- en verblijfplaats in de hier in geding zijnde periode 2 en het college daarom het recht op bijstand kan vaststellen.
4.7.1.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat de sociale recherche op 7 januari 2014 een waarneming heeft verricht op het uitkeringsadres en heeft geconstateerd dat vermoedelijk de gehele woning van appellante leeg stond. De sociale recherche heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de verhuurder. Hieruit bleek dat de verhuurder de huurovereenkomst van de woning op het uitkeringsadres met ingang van 12 januari 2014 heeft opgezegd vanwege het aantreffen van een hennepkwekerij een maand eerder. Uit het dossieronderzoek blijkt dat de eerste melding van appellante over een wijziging van haar woon- en verblijfplaats dateert van 13 januari 2014. Appellante heeft op 13 januari 2014 namelijk aan haar klantmanager gemeld dat zij uit haar woning op het uitkeringsadres was, dat haar ex al haar spullen had meegenomen en dat zij bij een vriendin zou gaan wonen. Uit informatie van de GBA blijkt dat appellante tot 16 januari 2014 ingeschreven heeft gestaan op het uitkeringsadres en met ingang van die datum ingeschreven staat op het adres van M.
4.7.2.
Appellante heeft vervolgens op 30 januari 2014 verklaard dat zij nadat de hennepkwekerij in oktober 2013 in haar woning was ingericht, zich daar niet lekker bij voelde en naar haar ouders is gegaan. Overdag ging zij nog wel naar haar woning. Appellante heeft verder verklaard dat zij na 12 december 2013 niet meer woonachtig is geweest op het uitkeringsadres en dat zij naar haar ouders is gegaan en naar de woning van M mocht omdat hij in het buitenland was. De ex van appellante heeft al haar spullen uit de woning op het uitkeringsadres meegenomen, zoals meubels en keukeninventaris. Alleen de koelkast, de wasmachine, de droger en haar kleding waren nog aanwezig in de woning. Appellante heeft die zaken tussen kerst en oud en nieuw opgehaald. Appellante heeft na lezing in haar verklaring volhard en deze verklaring ondertekend.
4.7.3.
In bezwaar heeft appellante verklaard dat zij regelmatig bij haar ouders was en overdag in haar woning op het uitkeringsadres was. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellante evenwel verklaard dat zij ’s avonds nog in haar woning op het uitkeringsadres heeft overnacht. Ter zitting van de Raad heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij in de hier in geding zijnde periode 2 steeds heeft overnacht op het uitkeringsadres in een bed dat daar nog stond.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat appellante wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over haar woon- en verblijfplaats in de periode 2. De stelling van appellante dat zij tijdig duidelijkheid over haar woon- en verblijfplaats heeft gegeven, kan dan ook niet worden gevolgd. Appellante heeft eerst 13 januari 2014 aan haar klantmanager gemeld dat zij niet meer op het uitkeringsadres verbleef. Bovendien heeft appellante tijdens die melding evenmin duidelijkheid gegeven over haar feitelijke woon- en verblijfplaats. Zij heeft enkel medegedeeld dat zij bij een vriendin zou gaan wonen en geen melding gemaakt van het adres noch dat zij bij M ging wonen. Appellante heeft tijdens de zitting van de rechtbank bevestigd dat de klantmanager haar op 13 januari 2014 heeft medegedeeld dat zij het adres op het moment van verhuizing digitaal moest doorgeven, maar dat zij dit niet heeft doorgegeven. Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellante ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand in te trekken.
4.9.
Het incidenteel hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD