ECLI:NL:CRVB:2014:1931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
12-2676 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onterecht betaalde WAO-uitkering en boete wegens niet-gemelde slagerswerkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant, die een WAO-uitkering ontving, had niet gemeld dat hij slagerswerkzaamheden verrichtte voor een uitzendbureau. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 april 2008 tot 1 januari 2010 inkomsten had gegenereerd die niet waren gemeld. Het Uwv heeft deze inkomsten geschat en in mindering gebracht op de WAO-uitkering, en daarnaast een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant was van mening dat er geen daadwerkelijke arbeidsverhouding bestond en dat de inkomsten niet aan hem waren toegekomen. De Raad oordeelde echter dat appellant niet kon worden gevolgd in zijn stelling dat hij geen vergoeding had ontvangen voor zijn werkzaamheden. De Raad bevestigde dat het Uwv de inkomsten op een redelijke wijze had geschat, gezien het gebrek aan betrouwbare gegevens van appellant.

De Raad concludeerde dat appellant zowel objectief als subjectief verwijtbaar had gehandeld door zijn werkzaamheden niet te melden. De opgelegde boete van € 940,- werd als evenredig beschouwd. Het hoger beroep van appellant werd verworpen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

12/2676 WAO
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 maart 2012, 11/5290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van een schriftelijke melding van de Belastingdienst heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 25 januari 2011. Volgens dit rapport heeft appellant in de periode van 1 april 2008 tot 1 januari 2010 in opdracht van [uitzendbureau] ([uitzendbureau]) slagerswerkzaamheden verricht bij [naam bedrijf 1]. De door appellant gewerkte uren werden door [naam bedrijf 2], een bedrijf op naam van de echtgenote van appellant, gefactureerd aan [uitzendbureau]. Het Uwv heeft de inkomsten berekend op € 8.340,44 over 2008 en op € 11.225,58 over 2009.
1.3. Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het Uwv deze inkomsten, met toepassing van artikel 44 van de WAO, in mindering gebracht op de WAO-uitkering van appellant en over de periode van 1 april 2008 tot en met 31 december 2009 een bedrag van € 9.329,67 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 april 2011 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 940,- wegens schending van zijn inlichtingenverplichting, omdat hij geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv van zijn werkzaamheden.
1.5. Bij besluit van 8 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 31 maart 2011 en 13 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het bestreden besluit niet juist was gemotiveerd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht met terugwerkende kracht artikel 44 van de WAO toegepast en de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Volgens de rechtbank was het Uwv gehouden appellant een boete op te leggen. Zij heeft de opgelegde boete van € 940,- niet onevenredig geacht.
3.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen daadwerkelijke arbeidsverhouding bestond tussen [naam bedrijf 1] en hem. Bovendien zijn de inkomsten niet aan appellant zelf toegekomen maar na doorfacturering aan [naam bedrijf 2] opgegaan aan kosten voor medische zorg. Appellant heeft tevens zijn standpunt gehandhaafd dat een medewerker van (de rechtsvoorganger van) het Uwv hem toestemming heeft verleend om tot ongeveer 20% van zijn WAO-uitkering bij te verdienen zonder dat hij hiervan opgave moest doen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant in de periode van 1 april 2008 tot en met 31 december 2009 slagerswerkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 1]. Gelet op de aard en de omvang van deze werkzaamheden is sprake van arbeid van economische betekenis met een aantoonbare loonwaarde. Appellant wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat hij voor deze werkzaamheden geen vergoeding heeft ontvangen. Appellant ontving als vergoeding voor deze werkzaamheden van
[naam bedrijf 2] loon in natura (anders dan in geld) in de vorm van medische behandelingen waarvan de kosten door [naam bedrijf 2] werden voldaan.
4.3.
Met betrekking tot de berekening van de inkomsten uit arbeid wordt voorop gesteld dat degene die een WAO-uitkering ontvangt op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO verplicht is om uit eigen beweging mededeling te doen van zijn inkomsten uit arbeid. Daarbij geldt dat indien achteraf de omvang van de in strijd met deze wettelijke bepaling verzwegen inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, het Uwv deze inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. De betrokken uitkeringsontvanger heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat relevant geachte feiten en omstandigheden niet aannemelijk worden gemaakt bij de uitkeringsontvanger worden gelegd.
4.4.
Bij gebrek aan gegevens over de omvang van de bedragen die [naam bedrijf 2] voor de medische behandeling heeft betaald, heeft het Uwv bij de toepassing van artikel 44 van de WAO de inkomsten uit arbeid mogen schatten. Het Uwv heeft deze inkomsten geschat aan de hand van de betalingen van [uitzendbureau] aan [naam bedrijf 2]. Dat is een redelijke schatting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het door [naam bedrijf 2] gefactureerde uurloon van € 18,- ongeveer gelijk is aan het (geïndexeerde) maatmaninkomen van appellant als filiaalhouder slagerij dat door het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Appellant heeft geen ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij in de hier van belang zijnde periode minder inkomsten uit arbeid heeft genoten. Het Uwv heeft de geschatte inkomsten dan ook terecht in mindering gebracht op de
WAO-uitkering van appellant.
4.5.
Het Uwv was op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht de over de periode van 1 april 2008 tot en met 31 december 2009 onverschuldigd betaalde
WAO-uitkering van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering.
4.6.
Appellant valt van het niet melden van zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. De stelling van appellant dat hem door een medewerker van (de rechtsvoorganger van) het Uwv is toegezegd dat hij geen mededeling hoefde te doen van deze werkzaamheden mist feitelijke grondslag. Het Uwv was dan ook verplicht om appellant een boete op te leggen wegens schending van zijn inlichtingenverplichting.
4.7.
De hoogte van de boete moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij geldt dat de bestuursrechter niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, beoordeelt of de opgelegde boete niet onevenredig is, maar zonder terughoudendheid toetst of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie (zie onder meer CRvB 16 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2085). De opgelegde boete van € 940,- is evenredig.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
In het hogerberoepschrift heeft appellant verzocht om schadevergoeding. Uit hetgeen onder 4.8 is overwogen volgt dat voor toewijzing daarvan geen ruimte bestaat.
6.
Er bestaat geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
IvR