Premiebetaling
De hoofdvervaldag van de premie is 1 oktober van elk jaar.
De op 1 oktober 1998 vervallende koopsom bedraagt ƒ 170.000,00
De op 1 oktober 1998 vervallende premie bedraagt ƒ 22.856,00
De vervolgens telkens op 1 oktober
vervallende premie bedraagt
van 1 oktober 1999 t/m 30 september 2011 ƒ 22.856,00”
5. Ter zitting van 3 maart 2016 heeft eiseres een door haar aan verweerder gezonden brief, gedagtekend 26 januari 2000, overgelegd, alsmede enkele van de in die brief genoemde bijlagen. In de brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Geachte heer [E]
Via [D] B.V. ontvingen wij ter beantwoording uw brief van 5-1-2000 (zie bijlage 1.).
Als bijlage 2. gelieve u de gevraagde pensioenbrief aan te treffen.
Uit bijlage 3. blijkt het resultaat van het onderbrengen van de pensioenverplichtingen van
B.V. bij een externe verzekeringsmaatschappij, te weten Zwitserleven.”
6. Met dagtekening 12 april 2000 heeft verweerder een brief gezonden aan de gemachtigde van [D] B.V., waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Geachte heer [gemachtigde] ,
(…)
1. Na-indexatieUw visie over de minimale na-indexatie van 3% (met open eind!) deel ik beslist niet, maar uit
praktische overwegingen laat ik deze zaak nu rusten. Gezien de nieuwe wetgeving zullen alle
pensioenbrieven en –toezeggingen uiterlijk in 2004 moeten zijn aangepast aan de nieuwe
regelgeving. Te zijner tijd zal dan worden beoordeeld of de aangepaste pensioenbrief kan
worden gevolgd.”
7. Op 19 april 2000 hebben [D] B.V. en eiseres een aanvulling op de pensioenbrief van 10 mei 1996 getekend. In deze aanvulling staat, onder meer:
“Naar aanleiding van de brief van de Belastingdienst d.d. 12 april 2000 worden de onder A1 in de pensioenbrief genoemde pensioenrechten met ingang van heden ingetrokken.
Mevrouw [X] neemt alle rechten en verplichtingen over van [D] bv en vrijwaart [D] bv voor elke aansprakelijkheid, zodat mevrouw [X] daardoor dus geheel naar eigen inzicht de afgesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule bij Zwitserleven onder polis [001] in privé kan gebruiken ten behoeve van een ouderdomspensioen.
[D] bv zal een en ander in zijn administratie voor zover nodig verwerken c.q. corrigeren, zodanig dat een en ander in overeenstemming is met de vereiste fiscale bepalingen, zodat de kosten van genoemde pensioenrechten niet ten laste van de fiscale winst komen.”
8. Tot de stukken van het geding behoren de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [D] B.V. met als datum 19 april 2000. Hierin staat, onder meer:
“Aan de orde is een aanvulling op de eerder per 10 mei 1996 opgestelde pensioenbrief voor de directeur van de vennootschap. Besloten wordt om naar aanleiding van de brief van de Belastingdienst d.d. 12 april 2000 de onder A1 in de pensioenbrief van 10 mei 1996 genoemde pensioenrechten met ingang van heden in te trekken.”
9. Bij brief van 4 mei 2000 heeft eiseres de hiervoor onder 7. en 8. genoemde stukken, zonder begeleidend schrijven en “ter kennisneming” aan verweerder doen toekomen. Verweerder heeft niet gereageerd op deze brief.
10. Op 27 maart 2006 heeft eiseres namens [D] BV een Verklaring Pensioenregelingen ingevuld en gestuurd naar verweerder. In dit formulier is bij de vraag “heeft u één of meer pensioenregelingen voor uw werknemers” het antwoord “nee” aangekruist.
11. Eiseres heeft aangaande de behandeling van de aangifte IB/PVV 2005 op 19 juli 2007 een brief verzonden aan verweerder. Hierin staat onder meer:
“Bijlage 1 is de betreffende polis, die niet als aftrekpost ten laste van de inkomsten- of vennootschapsbelasting gebruikt wordt. Dat impliceert dus dat deze polis in box 3 valt. Tot 2005 kwam de waarde van deze polis, zo is gebleken, niet uit boven de in box 3 geldende vrijstelling van € 12.3428,-; echter in 2005 kwam de waarde wel uit boven genoemde vrijstelling, waardoor u als bijlage 2 een aanvullende aangifte IB. 2005, met daarin de betreffende waardes boven die vrijstelling, gelieve aan te treffen.”
Verweerder heeft niet gereageerd op deze brief. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2005 heeft verweerder de waarde van de polis niet tot Box III gerekend.
12. In haar aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2010 heeft eiseres bij de vaststelling van de rendementsgrondslag voor haar inkomen uit sparen en beleggen de waarde van de polis gerekend tot de bezittingen. Verweerder heeft de aanslagen conform de ingediende aangiften vastgesteld.
13. Bij brief van 11 september 2008, in het kader van de correspondentie tussen [D] B.V. en verweerder inzake de aangifte vennootschapsbelasting 2006, heeft de gemachtigde van eiseres het volgende aan verweerder geschreven:
“De pensioenverplichting is tot en met 1998 inderdaad afgestort bij een verzekeringsmaatschappij; daarna is er verder geen pensioen meer opgebouwd.”
14. Bij brief van 27 februari 2012 heeft eiseres verweerder verzocht om middels een beschikking te verklaren dat de polis met nummer [001] bij Zwitserleven tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden gerekend.
15. Bij brief van 23 april 2012 aan eiseres heeft verweerder meegedeeld dat hij van mening is dat de polis bij Zwitserleven niet als vermogensbestanddeel valt aan te merken waarover in box III belasting verschuldigd is. Aangezien op dat moment de termijn van zes maanden na expiratiedatum van de polis voor het tot stand brengen van een ingaand pensioenrecht was verstreken, heeft verweerder in diezelfde brief deze termijn verlengd tot 1 juli 2012.
16. Verweerder heeft bij brief van 13 juli 2012 de redelijke termijn voor het tot stand brengen van een ingaand pensioenrecht andermaal verlengd tot 1 oktober 2012. Bij brief van 27 augustus 2012 is deze termijn nogmaals verlengd tot 1 november 2012.
17. Op 15 november 2012 heeft het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4571) uitspraak gedaan aangaande het hoger beroep van eiseres over de aanslag IB/PVV 2007. In deze uitspraak staat in onderdeel 4.6.: “Belanghebbende heeft, mede in verband met een over het jaar 2011 lopende discussie met de Belastingdienst, de vraag aan de orde gesteld tot welke box een tot haar vermogen behorende Zwitserlevenpolis gerekend dient te worden. Aan de beantwoording van die vraag komt het Hof niet toe aangezien beide partijen zich voor het onderhavige jaar op het standpunt stellen dat die polis tot box 3 behoort.”
18. In het proces-verbaal van de zitting bij het gerechtshof Amsterdam staan onder meer de volgende verklaringen van verweerder:
“Het klopt dat de belastingheffing over de C-polis in het onderhavige jaar 2007 niet in geschil is. Belanghebbende stelt dat deze polis moet worden toegerekend aan box 3 en ik neem in deze procedure, gelet op de nog lopende discussie over het jaar 2011, hetzelfde standpunt in. Ik zeg toe dat als uit de lopende discussie ter zake van het belastingjaar 2011 over de boxkwalificatie van de Zwitserleven C-polis zou volgen dat het een box1-polis is, de belastingaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2010, waarin deze polis in box 3 is aangegeven ambtshalve zullen worden aangepast, voor zover daardoor in die jaren te veel belastingheffing is geheven.”
19. Eiseres heeft op 27 augustus 2013 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2012. Het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen bedraagt in die aangifte € 7.227 en de rendementsgrondslag € 180.963. Dit bedrag is als volgt berekend:
Bank- en spaartegoeden
€ 5.922
Niet vrijgesteld deel kapitaalverzekeringen
€ 195.910
Totale waarde bezittingen
€ 201.832
Heffingsvrij vermogen
€ 21.139
Rendementsgrondslag
€ 180.693
Het in de bezittingen opgenomen niet vrijgestelde deel kapitaalverzekeringen heeft betrekking op de polis met nummer [001] bij Zwitserleven.
20. Bij brief van 19 maart 2014 heeft verweerder aangegeven dat de redelijke termijn waarbinnen eiseres een pensioen moest aankopen is verstreken.
21. Bij brief van 24 juni 2014 heeft Zwitserleven aan eiseres medegedeeld dat in verband met de in 2012 geëxpireerde polis het pensioenkapitaal wordt uitgekeerd. Op de uitkering van het pensioenkapitaal van € 319.338 is door Zwitserleven een bedrag van € 166.055,76 aan loonheffing alsmede een bedrag van € 63.867,60 aan revisierente ingehouden. Daarnaast is als vergoeding voor rente een bedrag van € 233,97 bijgeschreven. Op 1 juli 2014 heeft Zwitserleven derhalve een bedrag van € 89.648,61 aan eiseres uitbetaald.
22. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2012 vastgesteld op 27 februari 2015 en heeft in afwijking van de door eiseres ingediende aangifte het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met € 319.338, te weten de afkoopsom van de pensioenpolis met nummer [001] bij Zwitserleven. Tevens heeft verweerder het door eiseres aangegeven inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd naar nihil. Voorts heeft verweerder een bedrag van
(€ 319.338 * 20%) € 63.867 aan revisierente in rekening gebracht.
23. In geschil is het antwoord op de vraag of Zwitserleven op de polis met nummer [001] terecht loonbelasting heeft ingehouden en of genoemde polis terecht tot het inkomen uit werk en woning is gerekend. Tevens is in geschil de in rekening gebrachte revisierente.
24. Eiseres stelt zich in dit verband op het standpunt dat de polis met nummer [001] bij Zwitserleven als een box III polis kwalificeert en dat om die reden verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat loonheffingen en revisierente op de afkoopsom van de polis moeten worden ingehouden. Bovendien stelt zij dat verweerder ten onrechte belastingrente in rekening heeft gebracht. Zij is van mening dat verweerder zich - kort gezegd - schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht dan wel onbehoorlijk bestuur. Om die reden verzoekt zij de rechtbank verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding voor financiële en emotionele schade. Voorts verzoekt eiseres de rechtbank, gelet op de lange looptijd van de zaak, verweerder op te leggen de uitspraak van de rechtbank binnen een bepaalde termijn uit te voeren eventueel op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast verzoekt eiseres de rechtbank in verband met de ten onrechte door verweerder uitgevoerde correctie van het inkomen in 2007 voor een bedrag van € 12.444 een integrale kostenvergoeding van € 7.048,20 toe te wijzen of indien dat niet mogelijk is de schade anderszins (zoveel mogelijk) te compenseren.
25. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
Beoordeling van het geschil
26. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 15 november 2012 (zie onderdeel 17) een bedrag van € 12.144 geaccepteerd als last in het kader van de ter beschikkingstellingsregeling. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 4.828. Hiertegen heeft eiseres in beroep geen gronden aangevoerd.
27. Wel heeft eiseres beroepsgronden ingediend tegen de correctie die betrekking heeft op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Eiseres heeft in de aangifte inkomstenbelasting 2011 onder bezittingen de polis met nummer [001] bij Zwitserleven vermeld. Verweerder heeft, nu hij van mening is dat een toekomstige uitkering uit deze polis verantwoord dient te worden in box I, de polis als bezitting gecorrigeerd. Daarmee is het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen verminderd van € 7.241 tot nihil.
28. Aangezien het beroep niet kan leiden tot een voor eiseres gunstiger resultaat heeft eiseres geen belang bij haar beroep (vergelijk Hoge Raad 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6736) tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2011. Dat betekent dat dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Aangifte IB/PVV 2012 en inhouding loonheffingen 2012
29. Met betrekking tot het jaar 2012 houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de polis met nummer [001] bij Zwitserleven tot de grondslag van box I dan wel box III dient te worden gerekend. Eiseres stelt dat de polis tot de grondslag van box III behoort, aangezien de polis in het jaar 2000 door haar is overgenomen in privé en zij geen premies in aftrek heeft gebracht. In ieder geval is volgens eiseres op grond van de navolgende omstandigheden sprake van door verweerder opgewekt vertrouwen dat de polis tot box III behoort:
a. De polis is sinds 2001 in de aangiften IB/PVV als vermogensbestanddeel in
box III opgegeven.
Deze aangiften zijn tot en met het jaar 2010 steeds door verweerder gevolgd, zodat belastingplichtige niet anders kon weten dan dat de polis in box III viel.
De belastingdienst heeft niet gereageerd op de aanvulling op de pensioenbrief van 19 april 2000, terwijl dit wel de bedoeling was.
In 2006 wordt een verklaring Pensioenregelingen afgegeven door [D] B.V., waarin wordt verklaard dat er geen pensioenregelingen zijn voor werknemers van de besloten vennootschap.
Op 19 juli 2007 worden de gegevens van de polis aan de belastingdienst gestuurd met de mededeling dat het hier een box III polis betreft. Deze brief wordt nogmaals naar de belastingdienst gestuurd op 31 oktober 2008.
Op 11 september 2008 wordt wederom aan de belastingdienst gemeld dat er na 1998 geen pensioen meer is opgebouwd.
In de procedure bij het gerechtshof Amsterdam heeft verweerder gesteld dat de polis tot box III behoort.
30. Alvorens in te gaan op de vraag of er sprake is van opgewekt vertrouwen ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of de polis met nummer [001] bij Zwitserleven ten tijde van de expiratie tot box I of box III behoort.
31. Vast staat dat het hier een zogenoemde C-polis betreft, waarop blijkens de polisvoorwaarden een pensioenclausule (bijzondere voorwaarde 3040) rust. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard van de polis mee dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de polis afgewikkeld dient te worden in box I. De stelling van eiseres, dat ter zake van de polis bij Zwitserleven geen premies in aftrek zijn gebracht en dat om die reden de polis tot de grondslag van box III behoort, maakt dit niet anders. Nog daargelaten de vraag of het, gelet op het karakter van de polis, relevant is of de op de polis voldane premies in aftrek zijn gebracht, constateert de rechtbank dat eiseres deze stelling, die door verweerder is betwist, niet heeft onderbouwd. Op grond van de door verweerder overgelegde archiefprinten van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2000 tot en met 2005 acht de rechtbank het aannemelijk dat in ieder geval tot 2006 premies ten laste van het resultaat van [D] B.V. zijn gebracht.
32. Uit de stellingen van eiseres leidt de rechtbank voorts af dat eiseres van mening is dat de polis tot de grondslag van box III dient te worden gerekend op de grond dat in het jaar 2000 een afkoop dan wel afzien van pensioen valt te constateren. Deze stelling faalt. De formulering van de aanvulling op de pensioenbrief van 19 april 2000 is onvoldoende duidelijk om hieruit te kunnen afleiden dat sprake is van afkoop of afzien van pensioen. Enerzijds staat vermeld dat de pensioenrechten worden ingetrokken, terwijl anderzijds is overeengekomen dat eiseres alle rechten en verplichtingen van [D] B.V. overneemt, zodat zij dus geheel naar eigen inzicht de afgesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule kan gebruiken ten behoeve van een ouderdomspensioen. Bovendien heeft eiseres, zo de aanvulling op de pensioenbrief al als afkoop of afzien is te beschouwen, hieraan geen consequente uitvoering gegeven. Zo heeft eiseres, blijkens haar verklaring ter zitting, geen bate in de aangifte IB/PVV over het jaar 2000 verantwoord met betrekking tot de beweerdelijke afkoop dan wel afzien. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de ter discussie staande polis op expiratiedatum in beginsel tot de grondslag van box I dient te worden gerekend, tenzij opgewekt vertrouwen hieraan in de weg staat.
Opgewekt vertrouwen
33. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen dat de polis deel uitmaakt van de grondslag van box III. Volgens vaste jurisprudentie is de enkele omstandigheid dat verweerder de aangiften gedurende een aantal jaren heeft gevolgd onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen (zie onder andere Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Er zullen bijkomende omstandigheden moeten zijn op grond waarvan bij de belastingplichtige de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften in voorafgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor de aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid. 34. De stelling van eiseres dat de belastingdienst niet heeft gereageerd op de aanvulling op de pensioenbrief van 19 april 2000, terwijl dit wel de bedoeling was, kan niet als een bijkomende omstandigheid als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Eiseres heeft er voor gekozen de brief “ter kennisneming” aan de belastingdienst te sturen. Had zij een inhoudelijk standpunt daarover gewenst dan had zij dit kenbaar moeten maken aan verweerder. Van verweerder behoeft niet te worden verwacht dat hij de intentie van eiseres in weerwil van de bewoordingen van de brief kan begrijpen. De afgegeven verklaring Pensioenregelingen levert eveneens geen in rechte te beschermen vertrouwen op. Deze verklaring had immers slechts tot doel te inventariseren of er bij [D] B.V. pensioenregelingen zijn die onder de gewijzigde pensioenwetgeving vielen. Het betrof hier een breed opgezette actie van verweerder die niet alleen op [D] B.V. was gericht. Van verweerder kan dan niet worden verwacht dat hij op grond van deze verklaringen nader onderzoek verricht bij alle aangeschreven belastingplichtigen, waaronder [D] B.V. Met betrekking tot de brief van 19 juli 2007 constateert de rechtbank dat ondanks de in deze brief ingenomen stelling, dat de polis toegerekend dient te worden aan box III, verweerder bij het vaststellen van de aanslag de waarde van de polis niet tot het inkomen uit sparen en beleggen heeft gerekend. Niet valt dan in te zien hoe aan deze brief in rechte opgewekt vertrouwen kan worden ontleend. Integendeel, daaruit blijkt juist dat verweerder het standpunt van eiseres niet deelde. Ten aanzien van de brief van 11 september 2008 is de rechtbank van oordeel dat, nu het om informatieverstrekking gaat, hierin geen standpuntbepaling met betrekking tot de polis bij Zwitserleven noch een verzoek daartoe valt te onderkennen. Ook de proceshouding van verweerder bij de zitting van het gerechtshof Amsterdam levert niet het door eiseres betoogde rechtsgevolg op. Immers, uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat het door verweerder in deze procedure ingenomen standpunt over de discussie of de polis tot box I of box III behoort is ingegeven om redenen van proceseconomie en geen wijziging betekende voor de onderhavige procedures. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voor de onderhavige jaren nimmer het standpunt heeft ingenomen dat de in geschil zijnde polis tot de grondslag van box III behoort, noch valt een dergelijk standpunt af te leiden uit de diverse bescheiden en correspondentie in onderlinge samenhang beschouwd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
35. Uit het voorgaande vloeit ook voort dat, gelet op artikel 30i, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting, terecht revisierente is berekend.
36. Eiseres heeft ter zitting verklaard het niet eens te zijn met de in rekening gebrachte belastingrente. Nu eiseres echter geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
37. Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2012 en de aangifte loonheffingen 2012 ongegrond te worden verklaard.
38. Nu het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011 niet-ontvankelijk en de beroepen tegen de aanslag IB/PVV 2012 en de aangifte loonheffingen 2012 ongegrond dienen te worden verklaard, behoeft het verzoek van eiseres, om gelet op de lange looptijd van de zaak verweerder op te leggen de uitspraak van de rechtbank binnen een bepaalde termijn uit te voeren eventueel op straffe van verbeurte van een dwangsom, geen behandeling.
Verzoek om schadevergoeding
39. Gelet op de omstandigheid dat de beroepen enerzijds niet-ontvankelijk en anderzijds ongegrond zijn, ziet de rechtbank voorts geen aanleiding voor het vaststellen van een schadevergoeding voor financiële en emotionele schade. Van misbruik en onbehoorlijk bestuur is niet gebleken, te meer nu verweerder frequent getracht heeft de zaak in de minne op te lossen met vergaande compromisvoorstellen. Dat eiseres in haar beleving lang in onzekerheid heeft geleefd en dat juridische procedures lang hebben geduurd is niet alleen aan verweerder te wijten, maar evenzeer aan eiseres. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat in onderhavige procedures de redelijke termijn is overschreden dan faalt deze stelling nu sinds de ontvangst van het bezwaarschrift met betrekking tot het jaar 2011 nog geen twee jaar zijn verstreken.
Proceskosten
40. Met betrekking tot het verzoek van eiseres tot toekenning van een (integrale) kostenvergoeding van € 7.048,20 overweegt de rechtbank dat op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair worden berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (zie Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 41. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Voor zover eiseres heeft gewezen op de omstandigheid dat verweerder in 2011 alsnog een last heeft geaccepteerd blijkt uit de uitspraak van gerechtshof Amsterdam dat verweerder terecht voor het jaar 2007 een correctie van € 12.444 heeft doorgevoerd met betrekking tot het te genieten vroegpensioen. Dat in het jaar 2011 een afwaardering voor ditzelfde bedrag door de belastingdienst is geaccepteerd, maakt niet dat de correctie in 2007 onjuist is geweest. Immers ter zake van de correctie van € 12.444 ontstond een vordering, waarvan afwaardering door verweerder is geaccepteerd op het moment dat duidelijk werd dat de vordering oninbaar was. Van enige onrechtmatigheid, dan wel verregaande onzorgvuldigheid is de rechtbank dan ook niet gebleken.
42. Overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor een (forfaitaire) proceskostenveroordeling.